NATUURKUNDIGE
VERHANDELINGEN
MAATSCHAPPIJ
DER
WETENSCHAPPEN
Te HAARLE M.
ae
VIEREIENDE "DEEL.
Te HAARLEM,
sj DE Wep. A. LOOSJES, Pz.
MDCCCXXVE
NATUURKUNDIGE
VERHANDELINGEN
__ VAN DE HOLLANDSCHE
EA vern en ler
MAATSCHAPPIJ
WETENSCHAPPEN
Te HAARLEM.
__ VIJFTIENDE DEELS , EERSTE STUK.
re HAARLEM,
BIJ DE Wen. A. LOOSJES, Pz.
MDCCCXX Ve.
T WEE
VERHANDELINGEN
ZWAVELZURE QUININE,
Kad
GENEESMIDDEL BESCHOUVWVD,.
BEKROOND EN UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDSCHE
MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN;
TE HAARLEM: _
| a OINKG WJ mn ed
sj pe Wep. A, LOOSJES, Pz,
MDCCCHEX Ve
VERHANDELING
VR AG KE:
„ Welke waarde hebben de Kina-loogzouten in de Geneeskuns
“de in het algemeen, en welke in koortfen in het bijzone
» der? Werken zij op dezelfde wijze als de overige Kina-bes
» reidingen , of waarin verfchillen zij, en in welke gevallen
mis de eene boven de andere te flellen? Kan men ze in alle
s koortfen, en in alle tijdperken derzelve toedienen, of behoort
de Arts zich aan dezelfde regelen te binden als in de Kina=
» Gereidingen, of aan welke andere?”
DOOR
FRANS JOSEPH WTTMAN,
Groot-hertoglijke Medicinaal-raad, enz. te Mainz.
Aan wien, in de algemeene jaarlijkfche vergadering van de
Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen , te Haarlem ,
den et Mei 1825, de gouden Medaille en eene premie
van 150 guldens zijn toegewezen,
ei
PAN
4
Ù
k ER Ge
ORTE
te #
2
N
he
dn
rs!
at
VERHANDELING
ZWAVELZURE OQUININE,
GENEESMIDDEL BESCHOUWD.
He Onderzoek en de daarftelling van de enkelvoudige
beftanddeelen der geneesmiddelen uit. het pläntenrijk is
federt kort, meer dan ooit, aan den orde van den dag s
én wordt tegenwoordig, overal, inzonderheid naar het
voorbeeld der Franfche fcheikundigen, met het. geluks
kigst gevolg , in het werk gefteld.
Bij deze eigenaardige rigting, welke onze nieuwfte
pharmaceutifche fcheikunde verkreeg, wil men reeds eene
verplaatfing van het tegenwoordig ftandpunt der apothe-
kerskunst, ja zelfs eene geheele omwenteling in de
pharmacologie en pharmacie, ín den geest vooruitzien.
Velen beweren zelfs, dat de apothekers en artfenijmeng=
kundigen, in den roes der vreugde over de groote vor-
N Aa dee
4 2 De ZWAVELZURE QUININE,
deringen hunner kunst, aan hun eigen ondergang: ar-
beiden. AE
Het zij nu hiermede gelegen , zoo het ee wij zijn
er verre af , den tijd, die ongemerkt het oude vernietigt ,
en het nieuwe doet bloeijen „ -deszelfs regten te beftrij-
den. Maar wij houden het voor nuttig em noodzake-
lijk , over dit onderwerp , hetwelk eenige bevooroordeel-
de waarnemers van den gang der kunften en wetenfchap-
pen als eene niet vol te houdene nieuwigheid willen aan-
zien, de refultaten der geneeskundige ondervinding en
de uitfpraken- der praktifche geneeskunde “rustig af te
wachten.
Niet alle de, federt kort, door de pharmaceutifche
fcheikundigen , in zoo groot aantal, bekend gemaakte
enkelvoudige ftoffen- der - geneesmiddelen uit het planten-
rijk fchijnen voor als nog voor de praktifche genees-
kunde van gelijke waarde en van gelijke bruikbaarheid te
zijn. Vele derzelve, bijzonder de Narcotifche ftoffen „
werden “beproêfd „en van vele. gencesheeren weder ter
zijde gefteld, b. v. de Morphine „ de Strychine, de Hyos-
cyanine , Veratrine, enz.- Vele hebben nog volftrekt
geen’ ingang gevonden, zoo als de Delphine), Solanine ,
Gentianirne en-zoo vele andere. … Slechts eenige weinige
enkelvoudige ftoffen , zoo als de Zodine „de Cinchonine
en Quinine wekken, te regt, de algemeene opmerkzaam.
heid op.
Daar de Kinabast onder de geneesmiddelen van het
plantenrijk zeer “algemeen als datgeen erkend wordt , het-
welk de meest bepaalde uitwerking en het meest alge-
meen gebruik woor zich- heeft. „was het zeer natuurlijk „
dat de fcheikundige daaritelling, van de enkelvoudige flof,
die
Ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 3
‚die de. voornaamfte geneeskrachten van’ dezen bast in zich.
befluiten , en als het ware derzelver guintesfens bevatten
Zoude, voor de praktifche geneesheeren van het grootfte
belang moest zijn. “De alkaloiden” van den Kinabast wer-
den „ ‘in “de praktifehe geneeskunde „ even gunftig- opge-
nemen als het-blaauwzuur en de Jodine, en zijn in ze-
ker opzigt. reeds. een Jievelingsmiddel van onzen tijd ge-
worden „voor. dat nog de ondervinding, en naauwkeurige
proefnemingen hare eigendommelijke waarde » nader , (be-
paald hadden. en. aan. .dezelve. de-plaats-aangewezen , “die
zij in de materia medica moeten innemen.
Een grondig; op daadzaken {teunend , onderzoek om
trent de . waarde en het gebruik van dit nieuw ontdekte
„geneesmiddel; „van „welks „werking-en-nut men tot hier-
toe flechts algemeene berigten verkregen heeft , zal daar-
om wel geene onvruchtbare, onderneming zijn.
Terwijl de fchrijver. van deze verhandèling, evenzeer
door eigene begeerte en eigene overtuiging bewogen,
als door de gelijktijdige uitnoodiging van eene, zeer
achtingswaardi ge en met- roem bekende , geleerde Maat-
fchappij opgewekt, dit onderzoek onderneemt , gelooft
‘hij, zonder de befcheidenheid te kwetfen, de billijke op-
_ merking te mogen vooraf doen gaan, dat hij, als vete-
sraan “der” kunst, niet tot die klasfe “van geneesheeren
„wenscht gerekend-te- worden, die, door alledaagfche be-
‘doelingen gedreven , en van de zucht tot nieuwigheden
sbezield ; gewoon zijns iedere nieuwe” geneeswijze te
huldigen, en zich, zonder eenig onderfcheid te maken ,
-flechts op gezag fteunende , tot verdedigers van elk nieuw
aangeprezen geneesmiddel plegen op te werpen. Deze
wijdelheid „ zich-met de eerfte bloemen der geneeskundige
: A3 Tijd-
6 — De ZWAVELZURE QUININE
Tijdichrijvers te verfieren , is hem vreemd, Hij acht
flechts het hetgeen waar en wel beproefd is in de ges
neeskunde, en huldigt gaarne de grondbeginfelen der ra=
zionele Empirie: — Beproeft alles en behoudt het beste,
Het tegenwoordig onderzoek zal ten doel hebben:
Vooreerst. … De waarde der zwavelzure Quinine in
het algemeen , bijzonder bij koortfen;
aan de ondervinding te toetfen,
— «Ten tweede, De eigendommelijke werking dezer fhofs
‘ en hare betrekking tot de overige bee
reidingen van den Kinabast nader tè
bepalen.
Ten derde, De praktifche regelen op te geven,
welke bij derzelver gebruik moeten
worden în acht genomen,
In deze fie deelen zal de beantwoording der volgen-
de, voor den praktifchen Geneesheer zeer gewigtige ,
vragen begrepen zijn ;
zo, Welke waarde heeft in het algemeen de zwa-
velzure Quirine (Quininum fulphuricum , Sul-
fate de OQuinine) voor de practifche geneeskun-
de, in het bijzonder bij koortfen ?
a°, Werkt de Quinine op dezelfde wijze, als. ef
overige bereidingen van den Kinabast, of waar-
door onderfcheidt zij zich van dezelve , en-ân
welke gevallen is de eerfte boven de ariate: de
hellen?
3°. Kan men eindelijk van dit middel in alle hoon.
fen en in alle tijdperken derzelve gebruik ma-
hetis af behoort de geneesheer hier- dezelfde ree
ge
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. Y
gelen in acht te nemen, die hem bij het gen
bruik. der andere Kinabereidingen ten rigtfnoer
Prrekken? Of zijn er nog andere regelen , wels
ke men bij het gebruik der Quinine behoort te
volgen? |
L
Over de waarde der zwavelzure Quinine in het
algemeen, Di zonder bij koortfen.
*
Reeds in het jaar 1816 was in Duitschland eene klei
ne verhandeling onder den volgenden títel ín het licht
gekomen: Cinchonin, medicamen eficacisfimum advere
Jus Cachexiam ev febre intermittente abortam tutisfime
adhibendum. Scr. FiCINus, Dr. et Profesfor Châmiae
et Phyhiees inn Academia Chirurg. militarì Dresdenfis
1816. in 89, De fchrijver ; Profesfor ricinus, in Drese
Hen die met dit programma zijn nieuw leerambt open-
de , maakt daarin-opmerkzaam op eene eigenaardige ftof,
„dié hij Cinchoriin noemt ; en befchrijft als de wezenlijke
kracht van den Kinabast in zich bevattende. Dr. GIESE,
in Charkow „ had reeds vroeger dezen naam gegeven aan
het door a/cohol te verkrijgene beftanddeel van den Ki-
nabast. FicrNus; met hem overeenftemmende, zet zoo-
“wel de bereidingswijze ‚ alsook de fcheikundige eigen-
fchappen van deze ftof , nader uiteen, en beveelt dezel-
ve het eerst aan, wegens hare uitftekende, aan den bast
volkomen gelijke ; maar meer geconcentreerde kracht,
waardoor zij gefchikt is, om ; in kleine giften, uitíte-
kende hulp te verfchaffen.
Eerst vier jaren daarna (1820) maakten de hdens
A 4 PELe
8 De ZWAVELZURE QUININE
PELLETIER €D CAVENTON hunne nieuwfte analyfe van
den- Kinabast , waartoe zij-door-gomes in Lisfabon aans
leiding gekregen hadden , “in het bijzonder de ontdekking
der Cinchonine en Quinine , als nadere beftanddeelen van
denzelven „, bekend „' en men bekwam, federt, deels uit
de berigten der Heeren DEYEUX, VAUQUELIN EN DOUBLE ;
in het Journal général ‘de Medecine 1891, Janvier,
deels dogr het kleine gefchrift van den Heer MAGENDIE $
Formulaire pour la préparation et Pemploi de plu-
sieurs nouveaux Medicamens. Paris 1821 , hetwelk bij
voss, in Leipzig, vertaald in het licht ‘kwam, in
_ Duitschland de reerfte berigten van. het gebruik dier
zelfftandigheden tot genezing der tusfchenpozende koort»
gen „ en dergelijke periodieke. ziektevormen, |
De Duitfche. artfenijmengkundigen en geneesheeren
werden, van-dit oogenblik af, op het vermogen der
door zwavelzuur geneutralifeerde alcaloiden van den Kie
nabast opmerkzaam, en beproefden. al ras, volgens de
voorfchriften en waarnemingen der Franfchen „ derzelver
bereiding en gebruik. De zwavyelzure Chinine of Qui=
zine (Chininum, five Quininum, five Quininum fulphu-
ricum,) uit den gelen Kinabast (Cinchona eordifolia)
verkregen, fcheen in meer dan een opzigt te verkiezen ,
en veel meer dan de veel duurdere Cinchonine „ uit de
_graauwe Kina (Cinchona Condamninea) bereid, voor ge-
neeskundig-praktisch gebruik gefchikt te zijn, Zij en
daaram overal bij voorkeur aangewend,
‚Ook wij hebben reeds federt het jaar 1822 ese
gehad met de zwavelzure Quirine velerlei proeven-in
het werk te ftellen. De jongst afgeloopene jaren 1823 en
z82g gaven: veel aanleiding tot tusfchenpoozende- koort-
13% +4 fen,
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 9
fen, en waren daarom voor onze waarnemingen,zoo regt
gefchikt. Aan den krankheidsloop „dezer beide „vochtige
jaren hebben wij.het te danken, dat zij ons omtrent het
nieuwe geneesmiddel bijzonder -onderrigt hebben; en wij
zagen Ons tevens, bij deze onderneming ‚uit hoofde-van
„de betrekking , waarin wij ons- bevonden, in eene voort-
durende „ regelmatige , briefwisfeling met verfcheidene
zeer -achtingswaardige praktifehe geneesheeren van ons
land verplaatst, welke. onze Pina bevindingen deels
bevestigd, deels gewijzigd hebbens
Wij mogen hier intusfchen- de. ande niet voorbij
gaan, dat eene voorname oorzaak, waarom onze proeven
met een zoo goed gevolg bekroond. werden , onder ande-
ren „ allerbijzonderst in de goede bereiding der Qvizine
_moet gezocht worden „ welke -wij--in onzen werkkring
hebben aangewend, Een groot aantal gefchikte, en ‚bes
kwame apothekers, die onder elkander in kunst en wezen
lijk gefchikte bediening. wedijveren „maken het den. prak-
tifchen geneesheer gemakkelijker ‚met nieuwe geneesmid-
delen grondige proeven in het werk te {tellen „en zijne
bevindingen en”/opkomende “twijfeling met zekerheid. te
„beoordeelen en «te- onderzoeken.
Deze omftandigheid. doen „wij “bijzonder. Gamen
opmerken; want wij zijn overtuigd, dat het verfchil in
de betrekkelijke deugdzaamheid en bereidingswijze der
chemisch: pharmaceutifche geneesmiddelen: een zeer gewo-
ne oorzaak is van de tegenftrijdigheden en. verfchillende
‘denkwijzen en oordeelvellingen der geneesheeren „ wan-
neer er over nieuwe geneesmiddelen gefproken wordt.
„Wat de bereidingwijze der awavelzure Quinine in: het
zite betreft, zoo -fchijnt dezelve thans nog fteeds
Ä 5 zeer
fo De ZWAVELZURE QUININE
zeer verfchillende te zijn. De meeste apothekers uit onze
ftreken volgen het voorfchrfft van meNry. Ondertus-
fchen merkt de Heer BücHNERr in N°. 49 van zijn Aes
pertorium für die Pharmacie für das Jahr, 1824 zeer
te reet aan , dat er nog veel ontbreekt ter bepaling eener
bereidingswijze, welke met betrekking tot de zekerheid
der behandeling, en derzelver voldoende opbrengst „ ale 2
gemeen zou kunnen worden aanbevolen.
„De Heer srrarineH in Groningen heeft zich onlangs
de verdientte verworven van, door’ zijn gefchrift ;- Scheis
kundige Verhandeling over de Cinchonihe en Quinine,
Gronirigen 1832 , eene goede verzameling en onderzoek der
nieuwfte fcheikundige navorfchingen omtrent -den Kina
bast en bijzonder omtrent het bekomen der Quinine en
Cinchonine, volgens PELLETIER, CAVENTON ; HENRY 3
BADOLIER, GEIGER, BÜCHNER; €en anderen; geleverd te
hebben. Ook heeft hij voorgeflagen de zwavelaure Quin
wine te bereiden, door de Kina te behandelen met water
dat door zout- en zwavelzuur is aangezet ‚-welke berei-
ding zeer vele aanbeveling verdient. Van de andere zijs
de fchijnt de onlangs door den Heer VELTMAN, in Os-
nabruch, (zie Repertorium für die Pharmacie von
Dr. BücHNerR wad Dr. KASTNERs 18245 N°. 49;/. 913)
voorgeflagene bereidingswijze , wat betreft de voordeelen
die zij oplevert, de grootfte opmerkzaamheid te verdie-
pen, hetwelk de pt roi Be het best in ftaat
zullen zijn te beoordeelen.
Voor ons oogmerk zou het overtollig zijn; ons met eene
kritiek der verfchillende bereidingswijzen van de Qwinine
inte laten. Wij bepalen ons derhalve tot deze enkele op-=
“merking; dat de praktifche geneesheeren , welke met dit
nicu=
ais GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ ze
nieuwe geneesmiddel gelukkige proeven willen in het
werk (tellen „ voornamelijk daarop moeten letten, dat dit
preparaat niet nog een bijmengfel van zwavelzure kalke
aarde of kleiaarde bevatte, en dat het zwavelzuur „ het»
welk ter verzadiging der Quinine wordt aangewend, niet
in het minst de overhand hebbe,
…_Mogt een apotheker geen’ tijd hebben, zich dit mid
del zelfs volgens de regelen der kunst te bereiden ; zoo
zij hij ten minste bij het inkoopen daarvan zoo voor-
zigtig mogelijk , en onderzoeke het toch regt naauwkeu-
rig, vooral daar de Quinine thans door de drogisten tot
zoo zeer verfchillende prijzen werkocht wordt,
‚Na deze algemeene, voorloopige, aanmerkingen, gaan
wij tot het nader onderzoek en de beantwoording der
eerfte vraag over,
»» Welke waarde heeft in het dlvemêen de zwavelzure
» Qwinne voor de geneeskunde, in het bi jjzonder
» bij koortfen ee
Om de waarde van een nieuw geneesmiddel aande
ondervinding «te toetfen „ is het- niet genoeg; eenige on-
bepaalde „ of algemeene ‘waarnemingen bij te brengen,
waarin zich hetzelve werkzaam heeft betoond , maar de
waarnemingen «of proeven moeten naar een wetenfchappe-
lijk plan gemaakt worden , en het mag: den waarnemer
zelven niet aan lust ; tijds noch nen ontbreken,
Om het hieuwe middel van alle zijden, “waarin het door
de kunst ‚kan worden befechouwd , te kunnen beproeven.
Zullen de proeven. met een geneesmiddel voor prakti-
‘fche geneeskunde bevredigende refultaten opleveren, zoo
moeten zijs zoowel pAyfiologischs als therapeutisch,
wor.
ra — De ZWAVELZURE QUININE
worden in het werk gefteld, Zij moeten met bijzondere
inachtneming van den ouderdom, het geflacht, het tem-
perament , de individualiteit, de idiofyncrafie, de levens-
wijze, het jaargetijde , de endemifche en epidemifche
krankheidsconftitutie in het werk gefteld zijn.
Wij laten hiermede eene reeks van proeven en waar-
nemingen volgen, welke , overeenkomftig” het hier opge-
geven beginfel , grootendeels door ons zelve, doch ge=
deeltelijk ook door eenise andere zeer achtingswaardige
en geloofwaardige praktifche geneesheeren van ons land,
werden gemaakt. Wij kunnen de namen van deze
flechts met de eerfte letters aanduiden , doch zijn be
reid, dezelve , zoo het gevorderd werd , ‘tot getuigenis
der waarheid , openlijk bekend te maken,
Phyfiologifche Proeven.
__Men is bevreesd geweest, dat de Alcaloiden van den
Kinabast met die der Narcotifche planten konden over-
eenkomftig zijn, en dat derzelver gebruik bijgevolg niet
“volkomen zonder gevaar mogt wezen. ErriorsoN gaf de
zwavelzure en de zuivere Quinine in giften van 5 greinen,
“alle 6 uren, zonder eenige ftoornis der natuurlijke verrig-
“tingen, en meermalen wendde hij die zelfs, binnen vier en
“twintig uren , tot één fcrupel, zonder eenig nadeel , aan.
Eene gift vam ro greinen veroorzaakte,” volgens den-
„zelfden od „in drie gevallen „ braking. Een. edel
„man, die, zonder geneeskundigen raad, uit eigen goed-
dunken, des morgens, ro greinen van dit middel geno-
‘men had, gevoelde misfelijkheid en hoofdpijn. In een
ander geval veroorzaakten 5 greinen , zes maal na elkan-
der,
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 13
der, van drie uur tot drie uur genomen „ eer’ - zekeren
graad van ongemakkelijkheid,
Volgens MAGENDIE zoude , wanneer men met de Cui-
nine boven ro greinen, binnen vier en twintig uren op=
klimt, de patient fomtijds een hoogen graad van opge=
wektheid en bedwelming van het hoofd befpeuren.
MAGENDIE {telde intusfchen ook met de zwavelzure
en azijnzure Quinine en Cinchonine zeer vele en meni-
gerlei.- proeven in het werk bij honden , aan welke hij
deze zelfltandigheden in zeer groote giften ingaf , zon-
der-dat braking , noch ‘andere toevallen volgden. - Eene
oplosfing van dezelve, in de aderen van honden. gefpo=
ten „ bleek eveneens volkomen onfchadelijk te zijn.
„De proefnemingen. van deze fchrijvers gaven ons aan-
leiding, om, met oogmerk om de eigenaardige, were
king der zwavelzure Quinine op het gezond levend
organismus naauwkeuriger na te vorfchen , de volgende
phyfiologifche proeven. bij menfchen zelve in het werk
te ftellen. p |
Berfte. proeve. Aan een gezonden jongen man, van
ey jaren, van een fanguinisch temperament , werden,
‘smorgens „ bij eene nog nuchtere, maag, in eens: 6 grei-
nen Quinine, als poeder toegediend. … Hij. gevoelde. daar-
na niet het minfte hinder in de maag, befpeurde noch
misfelijkheid „noch neiging tot braken. Wij namen ook
geene merkbare veranderingen waar in zijnen gewonen
welftand in het algemeen , uitgenomen, dat de pis den
volgenden dag een weinig troebel was. … De ande
bleef zoo als gewoonlijk.
„Tweede proeve. Een gezond jongeling , van 18 jaren,
en
14 [De ZWAVELZURE QUININE
en een nérveus temperament, nam, ’s morgens ‚ nuchà
ter , eene hoeveelheid van vier greinen zwavelzure Quis
nine; zonder daarvan het minfte hinder te befpeuren ,
beklaagde hij zich flecht over een weinig huivering „ en
kreeg een’ eenigzins verfnelden pols. De urine toonde
geene merkbare veranderingen , en de ftoelgang was on«
geftoord gebleven.
Derde proeve, Een gezonde en fterke boerenkaap ,
van eo jaren , en een eenigzins lymphatiek ligchaamsge«
ftel , nam 6 greinen zwavelzure Quinine, met zes oncen
pepermuntwater vermengd, alle uren twee lepels vol.
Nadat dit mengfel in een’ halven dag opgebruikt, en er
geene verandering in zijn’ gewonen welftand te befpeus
ren was, zoo Werden hem, des anderen daags, drie
giften van hetzelfde middel, in poeder, ieder van 6
greïnen , toegediend, die hij binnen negen uren innam,
Hij had op deze wijze, in een tijdverloop van minder
dan vier en twintig uren, 24 greinen Qwinine genomen.
De uitwerking daarvan was aanmerkelijk : hij befpeurde
op den dag, waarop hij, binnen negen. uren , drie malen
de poeders van 6 greïnen genomen had, tegen den avond
huivering, de pols werd fnel en menigvuldig (celer et
frequens)} er openbaarde zich eene droogheid van
den mond , met dorst; de nacht was onrustig , en de
urine vertoonde, des anderen daags, een fterk fteen-
kleurig bezinkfel. De werktuigen der fpijsvertering wa-
ren intusfchen niet in het minst aangedaan geworden,
Er hadden zich noch bezwaren in de maag , noch nei=
ging tot braken, evenmin verftopping van den ftoelgang
of dunne ontlastingen vertoond.
Wanneer men den uitflag van deze weinige proefnes
‚min.
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. i5
mingen bij menfchen, waarvan het aantal niet gemakkes
lijk te vermeerderen was , vergelijkt met de ondervinding
van. MAGENDIE eh ELLIOTSON, dan fchijnen daaruit de
volgende refultaten voort te vloeijen, |
1°. Dat de zwavelzure Qwinine geene hoedanigheden
a°,
3°,
\
bezit, gelijk aan die der enkelvoudige beftanddeelen,
die uit de Narcotifche planten verkregen worden.
Dat zij aan de maag en werktuigen der fpijsverte-
ring, in kleine giften , volftrekt niet, en zelfs in
grootere flechts weinig bezwaarlijk valt,
Dat zij, vooral in grootere giften, eene werking;
die aan koorts gelijk is, voortbrengt, zoo als
onze derde proeve aantoonde, en zoo als de, oves
rigens zeer onbeftemde, uitdrukkingen van MAGEN-
DIE EN ELLIOTSON: een zekere graad van. ongt-
makkelijkheid, en een hooge graad van opgewekt-
heid met bedwelming van het hoofd, duister fchij-
nen te bevestigen.
Therapeutifche Proeven. —
__ Wij willen, om een des te beter overzigt te geven, de
door ons, en door eenige onzer ambtgenooten , met de
zwavelzure Quinine genomene therapeutifche. proeven „
naar de verfchillende gevallen van ziekte in orde ftellen,
in welke wij dit geneesmiddel bijzonder werkzaam gevon-
den hebben; namelijk :
dn de anderendaagfche koorts,
_ Aan een’ handwerksman van een fterk ligchaamsgeftel ,
die reeds verlcheidene weken lang, in het voorjaar van 1823
de
16 De ZWAVELZURE QUININE
de anderendaagfche- koorts had- gehad, en, behalve eèn -
braakmiddel, niets daartegen’ gebruikt had, fchreven wij
acht giften der zwavelzure Quinine in poeder voor , ies
dere van 2 greinen, en lieten, alle drie- uren , in den -
koortsvrijen tijd „zulk een poeder nemen. Nadat. de
zieke. zes poeders had genomen „-bleef de koortsaanval
weg, en- kwam niet weder,
‘Een jongeling. van 17- jaren-had zich, „bi het baden ,
verkoeld , „en kreeg de anderendaagfche koorts. Daar er
geene aanwijzing tot ontlasting aanwezig was, zoo fchrc«
ven wij” dadelijk. acht. giften. Qwinine voor ieder van 2
greinen , om, inde apyrexie, alle drie uren, eene te
nemen. Bij -het „gebruik van dit middel kreeg hij nog
een’ enkelen „ zeer. zwakken ,-aanval van koorts , en
genas. - ‘ ite
Vier perfonen van eene beenie. Ki sle in de nabijheid
van een ftilftaand water woonden „kregen; in den zomer
1824, de anderendaagfche koorts. … Alle-wêrden „ door de
zwavelzure Qwinine, in korten tijd , van de koorts ge-
nezen. |
Wij behandelden zoowel in onze private praktijk ,
als ook in de openbare inrieting > waatover wij, als
geneesheer, het opzigt hebben , nog een aanmerkelijk
aantal zieken , die in de beide jaren 1823 en 1824 „ aan
de anderendaagfche koorts leden. Zij werden alle, zonder
uitzondering , door het gebruik der Quinine, van de
koorts bevrijd.
In anderendaagfche kbs waar de Kina-
bast niet verdragen werd,
Eene. zwakkelijke , Dame vari het land mij de ande:
ren-
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 17’
rendaagfche koorts, en nam, op raad van haar’ predikant,
die een weinig van de geneeskunde verftond , eene once
Kinabast in poeder. Dit veroorzaakte haar bezwaar in
de maag en buikloop „zonder de koorts weg te nemen.
Wij fchreven haar 16 greinen Qwinini fulphurici voor ,
waarvan zij in de tusfchenpoozen , alle drie uren, 2 greinen
nam. Op het gebruik van dit middel , hetwelk zij twee
malen nam , verdween de koorts, en kwam niet terug.
Nog zeven gevallen, hieraan volkomen gelijk, waar
de Kinabast niet verdragen werd, zijn door andere ge-
neesheeren ter onzer kennis gekomen, en door hen,
zeer- gelukkig, door het gebruik der Quinine, behandeld
geworden.
In anderendaagfche koorts, waar de zieke, wegens
1diofynerafie , den Kinabast niet gebruiken kon.
Een hypochondrist van ongevaar 3o jaren kreeg de an-
derendaagfche. koorts, Daar hij, voorheen, meermalen
Kina genomen, en zulk een’ afkeer tegen dit middel ge
kregen had, dat hij reeds bij het enkel hooren van des-
zelfs naam walging en neiging. tot braken befpeurde, zoo
fchreven wij hem een mengfel voor van zes oncen peper-
muntwater en 8 greinen zwavelzure Quinine, waarvan
hij , in den koortsvrijen tijd, alle uren twee fpijslepels vl
nam. Na dit mixtuur drie malen gebruikt te wartnies 5
verliet hem de koorts. |
In de tusfchenpoozende koorts bij kinderen.
Wij hebben in den zomer en den herfst van de jaren
1823 en neen > achtereenvolgens, dertien kinderen van
B ver-
18 De ZWAVELZURE QUININE
verfchillenden leeftijd, die deels de alledaagfche , deels
de anderendaagfche koorts hadden , zonder eenig ander
middel te gebruiken, geheel alleen met eenige weinige
greïnen Ovninine , die wij in den. koortsvrijen tijd lieten
nemen , genezen. |
In de andaagfehe Koorts.
Deze koorts ís bij uitftekendheid voor er gebruik der
Qriûninie gefchikt.
In negen gevallen. van alledaagfche koorts bij vol-
wasferen , die in den zomer van de jaren 1823 en 1824
in ofize behandeling ‘kwamen „-liëten wij , gedurende den
vrijen tijd, alle drie uren 3 greinen zwavelzure Quinine
nemen , zoodat van den eenen koortsaanval tot den ande.
ren ten minfte re greinen van dit middel gebruikt wer-
den. De meesten van deze koortfen werden, nà het
gebruik van 24 greinen Qwinine, genezen. Slechts in
drie gevallen zagen wij ons genoodzaakt „ achtereenvol-
gends, zes én dertig tot acht en veertig greinen van dit
middel aan te Weiden.
In de alledaagfche koorts met vent zeer korse
vagans:
Er zijn alledaagfche. koortfen , die, wegens den korten
duur der tusfchenpoozen, zelfs bij het gebruik -van de
beste Kina, niet genezen kunnen „ dewijl men den zie-
ken in de korte tusfchentijden niet de vereischte hoeveel.
heid van den bast kan doen gebruiken. De koortfen van
deze foort zijn gewoonlijk de zoodanige, welke men dub-
belde anderendaagfche (tertianae duplicatae) noemt.
| Van Een
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 19
Een meisje van 15 jaren kreeg binnen-24 uren telkens
twee malen. de koorts, zoodat. de aanvallen eenê- ten
uiterfte kleine tusfchenpoozing van ten hoogfte zes tot acht
uren tusfchen zich lieten verloopen. De koorts was
eene tertiana duplicata, Daar de ziekte van een’ rAeuma-
tisch-gaftrijchen oorfprong was, zoo gaven wij eerst
een braakmiddel, waardoor de uitwafeming bevorderd,
en veel „gal ontlast werd. Desniettegenftaande bleef de
koorts aanhouden. Wij lieten nu, in de. tusfchenpoozing
alle twee uren 5 greinen Quizini Sulphurici nemen. Nadat
de zieke -go greinen van dit middel gebruikt had, bleven
‚hare koortsaanvallen geheel weg.
‘In, zoodanigen. vorm van alledaagfche koorts wêlke
Somwijten na andere voorafgegane ziekten , bijten,
„verzwakt ligehaam , met eene geringe koude. tegen „
den; avond komt, en vele gelijkenis heaft met,
eene. Febr. lenta.
„Er zijn fomwijlen , vooral in ftreken, waar de afgaan-
de koorts epidemisch regeert, of ook wel endemisch
is ‚bij verzwakte perfoen , alledaagfche- koortfen „die
zich volkomen onder de gedaante van eene febris lenta
openbaren , en niet zelden het oog van den meest -geoefen-
den „practicus bedriegen.
De volgende ziektegefchiedenis, die ons de Heet E.
vast aangelteld Geneesheer in -W. benne; behoor
‚ hiertoe,
„Ik werd ,„” zegt de Heer E. „ in de-maand Augus-
» tus (1824) tot een -confult geroepen. De patient on-
B a » der-
0 De ZWAVELZURE QUININE
„ derging reeds de zevende recidive van eene vermomde
» afgaande koorts. - Hij befpeurde namelijk telken reize
» flechts een klein weinig koude , waarop dan eene hevi-
„ge hitte , die zeven tot acht uren aanhield, en vervol
„ gens eene remisfie en volkomene afwezigheid van koorts
„ met een zeer fterk zweet, volgde. Hij’ werd door
ss den Heer F., die de ziekte voor een lijden ‘der lever
» Aanzag, fteeds antiphlogistisch „en vantigastrisch behan=
„ deld. … Het” fteenkleurig » bezinkfel in de urine, dat
vroeger onopgemerkt bleef, in verband gebragt met de
‚‚ heerfchende conftitutie ván tusfchenpoozende koortfen
„ Gwechfelfieber conftitution) verraadde ‘ons, dat wij
»„ Eigenlijk met eene afgaande koorts te doen hadden.
> Wij ftelden woor het Quininum fuiphuricum , en wel
„‚ flechts in-de geringe gift van 1 grein alle twee uren,
» gedurende de tusfchenpoozing , te geven. Nadat twaalf
» Siften genomen waren, hadden alle toevallen opgehou-
‚‚ den. De zieke werd bevrijd van zijne kortademigheid, die
„‚ hem zeer hinderlijk was, en van zijn bovenmatig fterk
„ zweeten, «en bleef tien dagen lang vrolijk en wel.
„ Doch «nadat hijseene ligte koude had gevat, ftortte
„hij voor de achtfte maal weder in, “waarbij hij flechts
„eene geringe ‘huivering gevoelde , en daarop weder
„eene zeer fterke hitte met bovenmatig zweet befpeur-
„de. Hij werd door zijn’ geneesheer andermaal antie
„ phlogistisch en antigastrisch behandeld, doch te ver-
„ geefs.. Wij werden op den vierden dag andermaal out
„ raad gevraagd, vonden weder het fteenkleurig bezink=
„fel in de urine, en gingen nog eenmaal over tot het
„ gebruik der Quinine , waarop alle verfchijnfelen weder
„ fpoedig verwonnen werden’? Dusverre de Heer E._
Een
X
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ ar
Een ander hieraan volkomen. gelijk geval hebben wij
op het oogenblik, waarop wij dit fchrijven, zelve waar-
genomen. | Û
Eene vrouw van dertig jaren ‚die reeds verfcheidene
kinderen had ter wereld gebragt , en- zeldzaam door -ziek-
ten was bezocht geworden, kreeg in den laatstverloope-
nen zomer een zeer hardnekkig rheumatismus, dat ach-
eenvolgens alle ligchaamsdeelen rondtrok, en waarbij
haar geftel verzwakte, en het ganfche zenuwgeftel aan
verhoogde gevoeligheid leed, Deze ongemakken waren
intusfchen langzamerhand zeer verminderd, toen zij zich,
bij gelegenheid der laatst plaats gehad hebbende over-
ftrooming „ voor omtrent vier weken, eene koorts op
den hals haalde , die dagelijks met eene kleine huivering
en geeuwen aankwam, waarop dorst en hitte volgde ,
_ die met een fterk zweet in den nacht vergezeld was. De
gevoeligheid. der vrouw was daarbij uitermate verhoogd ,
en de urine vertoonde elken morgen een fteenkleurig be-
zinkfel. De koorts had volkomen het karakter van eene
lenta nervofa. Twee achtingswaardige geneesheeren
werden nog om raad gevraagd, Wij wendden velerleie
middelen aan, voornamelijk zacht oplosfende middelen ;
vervolgens ook het Extractum cortic. Peruvian. Doch
vruchteloos, Wij kwamen nu overeen, aan de patiente
alle drie uren eene gift van e greinen zwavelzure Qinine
te geven. Nadat zij dit middel eenige dagen gebruikt
had, verminderde de koorts, en hield eindelijk geheel
met alle de genoemde toevallen op. De vrouw genas
_… volkomen. |
B 3 | In
as De ZWAVELZURE QUININE
In de derdendaagfche koorts.
Twee rondreizende handswerksgezellen , die federt een
tijd lang, midden ín den winter, zonder pasfen, het land
doortrokken „ en door de Gendarmerie van de eene ftad
naar de andere getransporteerd werden, kwamen eindelijk
in onze behandeling, daar zij beide de derdendaagfche
koorts hadden. De milt was door de langdurigheid der
koorts reeds opgezet. Wij lieten dagelijks een drankje
van zes oncen pepermentwater en 8 greinen zwavelzure
Quinine nemen. Nadat deze mixtuur voor ieder hunner
zes maal was herhaald geworden , bleef de koorts weg.
In een geval van de derdendaagfche Koorts,
waar de Kinabast onwerkzaam bleef,
Een man van 52 jaren had reeds federt twee maanden
de derdendaagfche koorts, en daartegen, op raad van
zijn’ geneesheer, reeds verfcheidene oncen Kinabast înge=
nomen 3 doch zonder uitwerking. Hij wendde zich nu
tot ons: wij fchreven hem eerst een braakmiddel voor,
en daarna poeders van 4 greinen zwavelzure Quinine,
en lieten hem, in de tusfchenpoozing , iedere vier uren een
derzelve nemen. Nadat hij 48 greinen gebruikt had;
bleef de koorts weg.
In een geval van vijfdaagfche Koorts.
Een daglooner had eene koorts, die eenen vrijen tijd van
drie dagen tusfchen iederen aanval liet. De koorts had
reeds verfcheidene maanden op dezen voet voortge-
duurd. Zonder den Kinabast te beproeven 4 gingen wij
dadelijk over tot het gebruik der Qwinine. Hij kreeg
72
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. £3
72 greinen van dit middel, in verdeelde giften ‚ gedu-
rende den vrijen tjd , ‚ en werd op deze wijze fpoedig
genezen.
In de Najaarskoorts.
De najaarskoortfen (fehres autumnales) hebben over
het algemeen ín den beginne een gastrisch of bilieus ka-
rakter, en zijn, gelijk bekend ís, veel hardnekkiger , dan
de voorjaarskoortfen. Bij deze kan men dadelijk en zon-
der eenige voorbereiding; in de meeste gevallen , de
Quinine aanwenden. Bij gene echter is men genoodzaakt,
braak- en buikzuiverende middelen te doen voorafgaan ,
zoo men zijn oogmerk wil bereiken. |
Verfcheidene gevallen van alledaagfche, ‘anderendaag-
fche en derdendaagfche koortfen , die in den herfst van
de jaren 1823 en 1824 onder onze behandeling kwamen ,
vertoonden zich in den. beginne in den vorm van eené
febris continua remittens gastrica. Na het toedienen
van braak- en verkoelende buikzuiverende middelen open-
baarde zich de tusfchenpoozende aard. Wij lieten nu
meestal een drankje van zes oncen pepermuntwater met
8 tot ro greinen zwavelzure Quinine nemen. Na het
drie-. of viermalig gebruik van deze mixtuur , gedurende
de tusfchenpoozing, verdween, bij een behoorlijk diëet van
den zieken, de koorts. Nogtans werd „om de werktuigen
der {pijsvertering , die na najaarskoortfen meestal meer ,
dan anders, verzwakt zijn, te verfterken , en weder
inftortingen te woorkomen , het gebruik der bittere mid-
delen nog noodzakelijk. Wij gaven tot dit einde, na koort-
fen vansdezen aard, in plaats van de Ovinine nog voort te
zetten, eene mixtuur uit 6 oncen pepermuntwater én 3
B 4 _drach-
r
El
a4 De ZWAVELZURE QUININE
drachmen Esxtractum gentianae, alle uur een fpijslepel.
Door het gebruik van dit middel een tijdlang voort te
zetten „, verhoedden wij in de meeste gevallen de recidiven
van deze koortfen.
In de tusfchenpoozende Koorts met eene bepaalde,
fiekende , pijn in de milt.
Men heeft hier onlangs vele koortfen waargenomen ,
welke zich door eene vast bepaalde, ontftekingachtige
pijn in de milt kenmerkten , en bijna het aanzien hadden
van eene /plenitis. Zij waren in den beginne remitte-
rend, en namen naderhand een’ intermitterenden aard aan.
Deze koortfen werden in het begin ftreng antiphlogistisch
behandeld, doch nadêrhand door het gebruik der zwavel-
zure Quinine, even als andere, genezen.
De rheumatisch-gastrifche conftitutie der jongst afge-
loopene jaren deed menigmaal de onderbuiks-ingewanden
aan met pijnlijke en halfontftekingachtige aandoeningen.
Inde epidemifche tusfchenpoozende koorts met gal
achtige brakingen.
Volgens overeenftemmende zeer geloofwaardige be-
rigten, die van onderfcheidene praktifche geneesheeren
tot ons kwamen, heerschte in den jongstverloopen zomer ,
onder den invloed der rheumatisch-gastrifche conftitutie „
in vele ftreken van den Middel-Rijn, eene epidemifche tus-
fchenpoozende koorts, waarvan het karakteristiek f{ymp-
toma eene periodieke „ zeer hevige, galachtige braking
was, Deze koorts behandelden de genoemde genees-
heeren, door middel van de Quirine, met het beste gevolg.
Zn
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 25
In de endemifche tusfchenpoozende Koorts van
moerasfige flreken.
In de ftreken van den Middel-Rijn, vooral bij Mann-
heim, Okersheim, Worms, Oppenheim, en aan den
zoogenaamden Owden Rijn, bij Rudelsheim , Gimbsheim,
enz. is, gelijk bekend is, wegens de zich daar bevin-
__ dende moerasfen , de tusfchenpoozende koorts endemisch.
Deze koorts heeft zeer vele overeenkomst met de koort-
fen, die op Zeeland en in andere moerasfige landftreken
voorkomen „ vooral wanneer zij in heete jaren, of door
den invloed der epidemifche conftitutie verergerd , een
‘boosaardig karakter aanneemt, Een bekend, zeer ach-
tingswaardig geneesheer uit die ftreek , Heer Doctor W..…,
in O.…, fchreef ons omtrent het nut der digde in deze
koorts het volgende:
» In heete jaren „’’ zegt de Heer W. „ wanneer, bij het
„fpoedig droog worden der moerasfen en modderige
„ flooten, alle de vuile beftanddeelen van planten en die=
„ren, die zich in de moerasfen bevinden , met de lucht
„in aanraking komen, de verrotting derhalve fpoediger
» voortgaat, en de ontwikkeling der moeras-lucht meer-
„der is, ontftaan hier de tusfchenpozende koortfen in
» grooter aantal, dan in koele en natte jaren , wanneer
„ deze flooten met water gevuld zijn, en de rotting zoo
„wel, als de uitdamping, veel langzamer en zwakker
„ voortgaan. Na de wegruiming der bijoorzaken , waar-
„toe in het bijzonder des zomers de gal behoort, die
„door een braakmiddel moet worden opgeruimd , enz, „
„is de Kinabast in alle vormen dezer koorts, die
„nu eens als een alledaagfche, dan eens als een
B 5 | Al-
36 De ZWAVELZURE QUININE
» nderendaagfche, en zeer dikwijls als eene derdendaag-
» fche koorts zich pleegt te vertoonen, in de behoorlijke
„ hoeveelheid ‘ gebruikt „ het fpecifieke koortsmiddel, bij-
» sonder werkzaam echter, en daarom het meest aan-
‚n bevelingswaardig, heeft zich de zwavelzure Quirine
» bewezen.” |
dn de Febris intermîttens larvata.
Hiertoe behooren voorzeker reeds de bovengemelde
gevallen van alledaagfche koortfen in de gedaante van
febris lenta, verder de koorts met ontfteking der milt,
met galachtige brakingen, enz, — Behalve deze, namen
wij nog eenige uitgelezene gevallen van deze foort waar.
Eene ongehuwde vrouw van middelbare jaren, die
zich met naaijen en breijen bezig hield , kreeg dagelijks
op hetzelfde uur eene hevige knagende pijn in de maag ,
die met neiging tot braken „ dorst, hitte „ enz. vergezeld
ging. Somtijds eindigde de paroxysmus met het braken
van zureen grasgroene tof, Daar de epidemifche confti-
tutie tusfchenpoozende koortfen opleverde, zoo befchouw-
den wij deze toevallen , om hare geregelde terugkomst ,
als eene Febrisintermittens larvata (maagkoorts) en lie-
ten ‚in de tusfchenpoozing alle drie uren 4 greinen Quinine
nemen „ bij wier eenige dagen lang voortgezet gebruik
de aanval eerst zwakker werd; en eindelijk geheel ach-
terwege bleef,
Een meisje van e2 jaren, dat voorheen meermalen aan
pijn aan ééne zijde van het hoofd geleden had , gevoelde
om den anderen dag eene ten uiterfte hevige hoofdpijn ,
die haar hoodzaakte te bed te blijven, Alle de anders
gewoonlijk gebruikte middelen bleven ditmaal onwerk-
zaam.
xLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 27
zaam, — Wij fchreven. daarom alle drie uren 3 greinen
Qrinine ‚ in de pijnvrije tusfchenpoozen, voor. Het
meisje nam op deze wijze achtereenvolgens 36. greïinen,
Quinine , en werd door dit middel van de periodieke
hoofdpijn volkomen bevrijd, |
In de boosaardige tusfchenpoozende Koorts.
_— Deze koortfen, die wel, onder alle tusfchenpoozende,
Pyrexien op de fpoedige hulp van den geneesheer het
dringendst aanfpraak maken „ verdienen, in betrekking
tot de kracht der Qwinine, eene zeer bizondere opmerk-
zaamheid, De waarde van dit middel openbaart zich
op eene beflisfende wijze, en het lijdt geen twijfel , of
het moet reeds daarom alleen in den voorraad van ge-
neesmiddelen epoque maken. Wij willen flechts eenige
weinige , door ons zelve waargenomen, gevallen ten be=
„wijze bijbrengen, als :
a. Zen geval van anderendaagfche Koorts met be=
dwelming gepaard.
Een metaalwerker, die zeer"aan den brandewijn was
verflaafd , kreeg, na het vatten van eene koude „ eene
anderendaagfche koorts met apoplectifche toevallen. Al-
les kwam daarop aan, om den aanval der koorts zoo
fpoedig mogelijk te onderdrukken. Wij lieten hem daarom,
in de tusfchenpoozing „ alle drie uren 5 greinen Quinine
nemen. Met 35 greinen gelukte het ons den koortsaan-
val te onderdrukken, |
b. Een geval van tusfchenpoozende koorts met fuipen.
Een jongeling , van ig jaren, had eene anderendaag-
fche
28 - De ZWÄVELZURE QUININE
fene koorts, waarna de” aanvallen “zich bijzonder door
eene uitermate hevige en aanhoudende ijlhoofdigheid
kenmerkten. Er werden in den aanval bloedzuigers aan
het voorhoofd en aan de flapen geplaatst, en ijskoude
_omflagen over het ganfche hoofd aangewend ; doch te
vergeefs. De ijlhoefdigheid-bleef onveranderd. Wij hoop-
ten daarom , door middel van het gebruik der zwavelzure
Ovinine , den aanval der koorts zoo fpoedig mogelijk te
onderdrukken. De ziekte kreeg, in de tusfchenpoozing
alle drie uren 4 greinen Qwinine, Het delirium van de
éerstvolgende koorts werd daarop veel minder …he-
vig, en bij het voortgezet gebruik derzelve kwamen er
nog flechts eenige onbeduidende aanvallen van koorts.
c.… Een geval. van tusfchenpoozende koorts met
fluipen.
Een zeer prikkelbaar meisje, van 16 jaren , dat reeds
als kind meermalen aan zenuwtrekkingen onderhevig was,
kreeg eene alledaagfche koorts, die in het tijdperk der
koude van vrij hevige krampen en ligte trekkingen der
fpieren van het ganfche ligchaam vergezeld was. Dit
toeval veroorzaakte groote bedenkelijkheid, en fcheen den
ouderen toe niet zonder gevaar te zijn. Hoewel wij
reeds menigmalen deze complicatie der tusfchenpoozende
koorts „ zonder “gevaar voor den Zieken, hadden waar-
genomen, zoo befloten wij toch dadelijk tot het gebruik
der zwavelzure Quinine Er werden, in den koorts-
vrijen tijd , alle drie uren 5 greïnen van dit middel gege-
ven. Het meisje nam „ bij deszelfs voortgezet gebruik „
achtereenvolgens 40 greinen, eu werd van de koorts
bevrijd.
In
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 2
In de Cachexien door tusfchenpoozende koorts
veroorzaakt. | |
De cachexien en de ongefteldheden, die het gevolg zijn
(nachkrankheiten) der tusfchenpoozende koorts , worden
meestal in die ftreken waargenomen, waar de koorts endemisch
is. Zwelling en opgezetheid van het ganfche ligchdam,
uitputting, gebrek aan eetlust, bij zeer verzwakte krach-
ten van de werktuigen der fpijsvertering , bleekheid der
huid , matte blik der oogen , opzwelling der ingewan-
den, vooral der lever en milt, kerimerken dezen chronis
fchen -toeftand 5 “aan wandelende lijken gelijk, flepen zich
dergelijke zieken midden onder de gezonden rond, en
hun cachectisch ligchaam is tot elke zelfltandige reactie
onvermogend. Geeft men onder deze omftandigheden
verfterkende middelen, zoo ontftaan er op nieuw koorts-
achtige bewegingen. De Kinabast, en de zwavelzure
Quinine, brengen hier eene vernieuwde opwekking te
weeg, en genezen door de koorts zelve de gevolgen en
de achterblijvende ongefteldheden van dezelve.
Dat de Qwinine hier even zoo. werkzaam is, als de
Kinabast,.is aan geen twijfel onderworpen, gelijk ricr-
Nus heeft aangetoond. Er zijn ons intusfchen tot hier-
toe nog geene gevallen voorgekomen, die gefchikt waren
om naauwkeurige waarnemingen in dit opzigt te verzamelen,
In den Typhus.
Even zoo min hadden wij gelegenheid, om de Quinine
in den typhus "te beproeven, hoezeer wij weten dat zij
reeds door Franfche en Engelfche geneesheeren in deze
ziekte met een goed gevolg werd aangewend: want deze ziek-
te
30 De ZWAVELZURE QUININE
te was in onze ftreken, federt 1814, ten uiterfte zeld-
zaam „ en heeft zich flechts hier en daar fporadisch ver-
toond.
Ter verbetering van den etter in boosaardige
mon zweren.
„In een geval van zweren met beenbederf gaven wij de
Quinine bij afwisfeling van den Kinabast, met oogmerk,
om eene betere ettering te weeg te brengen. Wij over-
tuigden ons intus{chen , dat de laatfte, tot dit einde, >
den voorrang verdient, …
Met het oogmerk, om door ad eene. koorts
te bewerken.
Bij eene vrouw, die federt een jaar aan eene wanorde
van hare verftandelijke vermogens lijdt, hoopten wij,
door eene kunstmatige koorts te verwekken, eenige be-
terfchap te bewerken. Wij lieten haar, tot dit einde,
fontanellen zetten , en beproefden eindelijk ook de Ovie
nine in vrij fterke giften, doch zonder het minfte gevolg.
Bij algemeene zwakte,
Wij gaven eindelijk ook de Owinine in eenige chroni.
fche gevallen van algemeene zwakte en atonie, na hevige
hemorrhagiën, en ‘zagen daar weder van af, nadat wij
ons door het gebruik van den Kinabast overtuigd had-
den, dat deze als tonisch-verfterkend middel verre den
voorrang verdient.
Proeven met zoodanigen Kînabast, welke ter
bekoming der Quinine gebruikt was.
De van zijne Quinine beroofde Kinabast (Cortex Dez
chi.
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 3
chirifatus) geeft zich reeds door zijn uitwendig aanzien
en nindere fpecifieke zwaarte te kennen, en ELLIOTSON
heeft gelijk, als hij aanmerkt, dat de gele Kinabast , na-
dat hij van Qwinine beroofd is, zoo fmakeloos ís als
zaagfel. | es
Intusfchen wilden wij ons overtuigen, in hoeverre éen
zoodänige Kinabast alle koortsverdrijvende kracht verlo-
ren hebbe, en lieten twee zieken ; die aan de tusfcheri-
póozende koorts leden, het poeder daarvan , acht da-
gen lang, op dezelfde wijze gebruiken , waarop men de
Kinabast met vrucht aanwendt. Het refultaat van beide
proeven beftond daarin, dat beide zieken Awane koorts
behieldeny en aan bezwaar in de mâag met verftopping
en opgezetheid van het onderlijf leden , welke vooraf
door „zachte buikzuiverende middelen moesten worden” uit
den weg geruimd, eer wijde Quinine zelve ter genezing
konden aanwenden. |
Zoo verre gaan onze proeven en waarnemingen, die
wij omtrent de waarde der zwavelzure Quinine, in onzén
werkkring, tot hiertoe gelegenheid hadden te maken en
bijeen te zamelen. Wij willen nu ook nog „ betreffende
hetzelfde onderwerp ‚ de ondervinding van eenige buiteri-
Jandfche geneesheeren en fchrijvers bijbrengen, waârvän
de berigten tot hiertoe ter onzer kennis zijn gekomen. -
Waarnemingen van onderfcheidene buitenlandfche Ge-
_neesheeren en Schrijvers , omtrent de waarde
der zwavelzure Quinine,
„Dr. ricinus, in zijn boven aangehaald gefchrift: Cin-
ehonên, medicamen efieacisfimum adverfus cachexiam,e
fe-
32 _ De ZWAVELZURE QUININE
febre intermittente obortam, tutisfime adhibendum ,
is, zoo verre wij weten, de eerfte, die de uit Kina-
bast verkregene enkelvoudige ftoffe als geneesmiddel aan-
beveelt.
Niet zelden komt den geneesheer het onaangenaam
geval voor, zegt de Heer Ficinus, dat bij tusfchenpoo-
zende koortfen , of derzelver gevolgen , het kinapoeder ,
waarvan alleen hulp te verwachten is, door den zieken
niet verdragen wordt, drukking in de maag veroorzaakt,
onverteerd weder ontlast, of zelf in het ergíte geval wee
„der uitgebraakt wordt. Onder deze omftandigheden is
het van gewigt, een’ vorm uit te vinden, welke het
eigenlijk werkzame beftanddeel der Kina, zoo zuiver als
mogelijk, bevat, en derhalve, in kleine hoeveelheden ge=
geven, de grootere giften van het poeder volkomen ver-
goedt; zonder de maag te bezwaren, De Heer ricinus
geeft nu, terwijl hij met Dr. ciesr, in Charcon, overeen-
ftemmend verzekert , dat de geneeskrachten van den Ki-
„nabast in het door alcohol uit te trekkene beftanddeel te
vinden zijn, de bereidingswijze van deze ftof op, die hij
Cinchonine noemt. De ziekten, in welke hij de door
hem bereide Cinchonine aanbeveelt, zijn regelmatige , doch
zeer hevige, tusfchenpoozende koortfen, waarvan de
vrije tijd tusfchen de koortfen flechts kort aanhoudt en
bijna geheel tot niet wordt; voorts in vermomde, op edele
deelen vallende tusfchenpoozende koortfen; en kwaadaardige,
foporeuse , apoplectifche koortfen, die van het begin af
dadelijk gevaar dreigen , vooral echter de weêrfpannige ,
na hare verjaging telkens wederkomende tusfchenpoozende
koortfen, die niet alleen diepe wortels fchieten , en de
zieken uitputten, maar bijzonder met onderfcheidene nog
er-
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 33
êrgere gebreken zich vereenigen en, de benaming van
eene koortsachtige cachexie met volle regt verdienen,
De Cinchonine, gaat de Heer F‚, voort, vereenigt alle
de voordeelen; welke men in deze gevallen van eenig
„middel verlangen kan. Zij verfchaft in kleine giften groote
hulp; haar gebruik is zeker, en gepast voor den aard
der ziektes men kan van een goed gevolg verzekerd zijn 3
zij heeft eene uitftekende kracht om de ziekte fpoedig te
breken; zij wordt goed verdragen en verteerd, en heeft
een’ aangenamen finaak , zoo dat zij zelfs van kinderen
gaarne en met veel voordeel genomen wordt,
Wanneer wij aannemen, dat eene halve once poeder van
kina, in elke tusfchenpoozing gegeven „ voldoende is, om
eene tusfchenpoozende koorts te genezen , zoo volgt daar-
uit, dat van de Cinchonine twee ferupels voldoende zijn,
Deze gift kan ook , wanneer flechts zeer korte intermisfien
plaats hebben, daar de maag dit middel ook in grootere
hoeveelheid verdraagt, met het beste gevolg gegeven wor-
den. — Alle deze eigenfehappen nu doen den Heer F.
befluiten , de Cirehonine voor het eenigfte middel in de
cachexie van tusfchenpoozende koorts (wechfelfieber=ca-
chexie) te verklaren, tot hetwelk de geneesheer bij het
dreigendfte gevaar, met het groot{te vertrouwen, en zon-
der te behoeven voor het mislukken zijner hoop te vree-
zen zijne toevlugt nemen kan. (Uittrekfel uit de d//g,
Medic. Annal. 1817, /. 699.)
Deze ontdekking en dit voorftel van den Duitfehen
_ Profesfor ricinus bleven intusfchen onbekend en onopge-
merkt, tot dat eerst in het jaar 1820 de Heeren PELLETIER
E€N CAVENTON, in Parijs , door de in datzelfde jaar be-
kend gewordene verbeterde analyfe der planten van den
G kt Heer
34 Ds ZWAVELZURE “QUININE
Heer comes, te Lisfabon, opmerkzaam gemaakt, de
door dezen gevondene eigenaardige ftof van den Kina-
bast nader onderzochten, en in dezelve volkomen de
eigenfchappen van een planten-alkaloide opmerkten. (Zie
Annales de Chemie et de Physigue 1820.) De Heer per-
LETIER voorzag met grooten ijver de geneesheeren van
Parijs en anderen , met de nieuw ontdekte ftof, en van
dien tijd af beginnen de geneeskundige proefnemingen
met de Sulfate de Cinchonine, doch nog. meer met de:
Sulfate de Quinine, het eerst in Frankrijk.
Dr. MAGENDIE ftelde met de zwavyelzure en azijnzure
Quinine en Cinchonine de door ons boven gemelde phy-
fiologifche proeven in het werk.” Hij fchreef verder de
zwavelzure Quinine, 9 greinen daags, aan een kind van
vier jaren , dat aan ferofulen leed, met het beste gevolg
voor. (Zie Journal de Pharmacie, Mars, 18e1, pag.
138.) Met hetzelfde gevolg behandelde MAGENDIE ver-
fcheidene gevallen van ‘tusfchenpoozefde’ koorts met de
Quinine. (Zie Journal de Phyfiologie experimentale,
Octob. 1821.) \ | |
De Heer cHomer fchreef eene enkele maal de zwavelzu-
re Cinchonine voor, en genas met eene gift van so
greïnen „ achtereenvolgende gegeven , eene tusfchenpoozen-
de koorts. (Zie Journal de Pharmacie, par PELLE-
TIER €£ CAVENTON. Mars, 1821, pag. 107.) Dezelfde
Geneesheer behandelde tien gevallen van tusfchenpoozende
koorts met de zwavelzure Quinine , in eene gift van 6
tot 8 greineù , des morgens nuchter gegeven, met het
beste gevolg. (Zie 1. C. pag. 134.)
De Heer pouBLE gaf in den” koortsvrijen tijd driemaal
daags 3 greinen’ zwavyelzureQuinine en genas daarmede
in zes gevallen gelukkig de tusfchenpoozende koorts.
| De
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 35
De Heer rABLOT gaf hetzelfde middel met uitftekend
nut in de tusfchenpoozende koorts. (Zie Journ. compl.
„du Diction, des Sc, Med. Mai 1822.) |
Zoo vernemen wij ook. (Zie Bulletin de la Socidté
medicale d’ Emulation de Paris. Janvier, 1821.) van
‘VILLERMÉ, dat hij in onderfcheïdene gevallen van tus=
fchenpoozende koorts de swavelzure Quinine met.het ge-
lukkigfte gevolg gaf.
De Heer purrú beproefde dit middel in bericdinke pij-
nen van den nervus infraorbitalis en in periodieke heup-
pijn, “terwijl hij daarvan 24 greinen in verdeelde giften „
gedurende de tusfchenpoozing der pijn, gaf, en zag daar-
van-het beste gevolg. Dezelfde geneesheer verzekert
zelfs--in, een geval van typhus , waar hij de zwavelzure
Quinine aanwendde, terftond na de eerfte giften. derzel-
ve , aanmerkelijke beterfchap gezien te hebben. od
De ‘Heer Riges roemt hare werking in periodieke pij-
«nen van de aangezigtszenuw. Even zoo vond haar pie-
‘DAGNEL in periodieke pijnen wan den, nervus fupraorbi=
talis, in eene gift van to greinen, gedurende de remisfie
„gegeven , ongemeen werkzaam.
Dr. MENARD, te Zwnel, nam zeer vile proeven „ Ron
vond; dat go tot go greinen van de Quinine Sulphurique,
in den tusfchentijd gegeven, de tusfchenpoozende koorts
genazen, Nogtans zag hij bij deze gift menigmalen op-
„zwellingen van de lever en milt ontftaan. Hij- bepaalde
daarom de grootfte gift in de tusfchenpoozing der koorts
op ro tot re greinen, de kleinfte op 2 tot 4, en de mid-
delbare op 6 greinen.
De goede uitwerkingen der berwelkire Ovinine ter ie:
nezing der tusfchenpoozende koortfen werden nu verder,
voornamelijk uit Opper-ltalië, fteeds meer bevestigde
C 2 Be-
36 Dr ZWAVELZURE QUININE
Belangrijk zijn in dit opzigt de waarnemingen, welke Dr. _
PIETRO MARIANINI in een klein gefchrift: Memoria di
alcuni indagin ênforno all’ ufu ed alP efficacia del
folfato di Chinina, Mortara1822, bekend heeft gemaakt.
De ontdekking der Qwinine kan als eene hoogst fchat-
‘bare verrijking van den voorraad van geneesmiddelen
“worden aangezien, wanneer zich hare nuttigheid in de
derdendaagfche en kwaadaardige tusfchenpoozende koortfen
bevestigt, en men dit middel ook aan kinderen gn
“kelijk en zonder nadeel geven kan.
MARIANINt deelt 26 waarnemingen mede van zieken,
“die van de derdendaagfche koorts waren aangetast, waar
onder zich verfcheidene kinderen -bevonden, en twee ge-
‘wallen van de febris intermittens perniciofa , waarin de
“zwavelzure Qwuinine alleen de genezing fpoedig en geluks
kig had te weeg gebragt.
- Uit de praktijk van zijn” vader brengt de Heer M.
“verder drie gevallen bij wan febris intermittens tertiana
en gwotidiana , die door het genoemde middel fpoedig _
“werden genezen. Voor het overige gebruikte hij het
zonder vrucht bij twee zieken , die aan periodieke Nets
‘ralgie leden.
Van het eerfte tot aan het twee en twintigfte levens-
jaar der zieken, gebruikte MARIANINt zoo vele greïnen _
“zwavelzure Qwinine, als ‘de zieken levensjaren telden,
in verdeelde giften; b. v. aan een kind van r6 maanden.
gaf hij 2 greinen zwavelzure Qwinine, in drie giften
verdeeld „ dagelijks , des morgens, eene te nemen; aan een _
kind van r4 jaren 14 greinen, 2 greinen pro dof in
„den koortsvrijen tijd te gebruiken. Voor het overige moet
de hoeveelheid naar de individualiteit der zieken’ worden |
be
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 32
bepaald, enz, — Aan een kind van vijf jaren , dat door
eene febris qwartana pernictofa was aangetast , gaf hij
7 greinen van dit middel, zoodat er, met tusfchenpon-
zingen van drie uren, eerst 3 greïnen, vervolgens telkens -
e greinen, gebruikt werden. Nadat de koortsaanvallen op.
deze wijze overwonnen waren, liet hij verfcheidene zie-
ken nog eenige greinen (4 tot 6) ter verhoeding van het
wederkomen der koorts gebruiken. (Uittrekfel uit de
Alg. med. Annalen. Januar. 1823 f. 85).
In het Repertorio Medicoschirurgicoy anno 1822
CJanuar— Junius) wordt de geneeskracht der Cinchoni=
na fulphurica in de tusfchenpoozende koorts door ze-
ven nieuwe gevallen. van de doctoren CARRON Een AN-
TONtoz eveneens bevestigd.
„Ook in Duitschland ontbrak het niet aan geneeshee-
ren , die de zwavelzure Quirine hunne opmerkzaamheid
waardig hielden , en daarmede proeven in het werk ftelden,
Dr. GITTERMANNs in Emden, gebruikte de naar HEN-
Rry’s voorfchrift. bereide zwavelzure Quirine, in eene
epidemie van tusfchenpoozende koortfen , bij 58 zieken „
onder welke zich wiet een eenige bevond, bij wien het.
middel zijne witwerking gemist had , of waar andere
middelen te hulp moesten genomen worden. De Heer G.
__zêt te gelijker tijd de voordeelen van dit nieuwe genees
middel boven den Kinabast, met goede praktifche gronden ,
uiteen. De gift, die hij toediende, is 2 greinen met fui-
ker afgewreven, viermaal gedurende den tusfchentijd. Een
minder gunftig gevolg zag hij intusfchen van de zwavel
zure Cinchonine. (Zie Rhein. Jahrbücher für Medictn
und Chirurgie von Dr. naRLEss. Óter B. gtes St, 1823.)
De Heer Dr. rusr, Profesfor te Berlijn, geeft in den:
bii ie 17den
38 De ZWAVELZURE QUININE
rzden ‚Bd, zste Stuk van zijn. Magazin für die ge-
fammte Heilkunde „over het Quininum Sulphuricum s
het volgende: belangrijke berigt:
25 Dit- middel hebben zeer onlangs weder haan heien
fne-geneesheeren „… uit het regeringsdiftrict MZaagden=
burg, met het meest beflisfend gevolg tegen tusfchen=
„-poozende koortfen aangewend.” Hij meldt verder,
dát het Zich op den duur als eene der’ gewigtigfte verrijs
kingen der materia medica bevestigt, te meer, daar men
op-hetzelve , bij uitftekenheid, de eigenfchap tuto et ju-
eunde kan toepasfen. —= De Heer Kreisphyficus- Dr.
WIEDEMANN genas met 8 giften van 2 greinen twee ver=
momde. tusfchenpoozende koortfen , waar zich, in de
plaats van den koortsaanval, galachtige brakingen , buik=
loop „congestie naar: het hoofd, met woedende hoofd=
pijn, en in het eene geval tevens ligte clonifche kram-
pen van de fpieren der linkerzijde des ligchaams „ ver«
toonden.” De: Heer -Medicindalraad- Dr. zieGLER zag
in drie gevalleri, bij chronifche ziekten , waarbij periodike
verergeririgen plaats hadden , na de vruchtelooze aanwen=
ding van vele andere bêproefde middelen, van de zwa-
velzure Quinine een fpoedig en gelukkig gevolg. Ook
de Heer Kreisphyficus “Dr. JAGERS in het regeringdi=
ftrict aider ps prijst dit middel , na Weele: onder-
vinding ° uitermate,
In renssidlie Journal - der praktifchen Heilkundes
Maï 1824; verfcheen eene verhandeling onder den titel:
Einige Verfuche mit dem Quininum Sulphuricum van
den Heer” Mediciriaalraad Doctor NIEMANN „ in MZerfen-
burg. — De Heer--NrEMANN verhaalt ín deze, verbanden
ling onderfcheidene ‘merkwaardige gevallen van fehrés
iin
aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 39:
intermittens larvata , die hij, door middel van het Quz-
nium Sulphuricum, genas. Hij brengt verder eene waar-
neming bij, waaruit blijkt, dat dit middel bij de sS/ijme:
blennorrhöe der longen, welke het karakter der longtering”
aanneemt , nog meer dan de Kinabast vermogt uit te rigten.
Hij gaf, namelijk, in dit geval , des morgens tweemaal
eene gift van 2 greinen Quinin. Sulphur,, en bemerkte,
zander. verder ongemak - bij den zieken, eene zeer in:
het oog loopende vermindering van de flijmafzondering.
„De Heer NIEMANN: berigt verder „datde geneesheeren
aan de Elye de in den zomer van het jaar-1823, bijzon-
der in en rondom Wittenberg, heerfchende tusfchenpoo-:
zende. koortfen zeer gelukkig door middel. der zwavelzure
Quinine behandeld hadden.
„Ook in de Nederlanden. heeft - onlangs de Heer doc-
tor. en apotheker STRATINGH, in „het boven van hem
aangehaalde gefchrift : Scheikundige Verhandeling over
de Chinchonine- en Quînine, Groningen 1822 , Over.
de werking van dit, nieuw geneesmiddel op het levend:
organisme „ eenige zeer „lezenswaardige theoretifche ver-
moedens voorgedragen.
„Veel. licht verfpreidend en zeer praktisch vonden wij
eindelijk de onderzoekingen over de geneeskundige krach«
ten der Qwinine van den Engelfchen geneesheer Dr.
JOHN ELLIOTSON: (Zie Sammlung auferlefener Abhandl.
zum gebrauche pract: dAerzte, zter B. gtes St, 1824.)
De Heer ELLrorTsonN verhaalt onderfcheidene merkwaardi-
ge gevallen van tusfchenpoozende koortfen; in welke hij
de zwavelzure Quirine met goed gevolg aanwendde.
Verder twaalf gevallen van tusfchenpoozende koortfen , in -
welke zieh de zuivere eenvoudige Quinine even zoo werk-
zaam betoonde, Hij brengt, onder anderen „ de gefchie-
C 4 de-
40 De ZWAVELZURE QUININE
denis eener ziekte bij, die hem zijn ambtgenoot Dr, Roos
mededeelde, waarin de zwavelzure Quirine alleen werk=
zaam was, nadat reeds de Kinabast en het ar/enicum te
vergeefs waren aangewend geweest,
‚Volgens ELLIOTSON is 5 greinen zwavelzure Quinine
de hoogtte gift, die noodzakelijk kan worden, Vele -ge-
vallen van tusfchenpoozende koorts werden met 3 grei-
nen , 2 greinen en r grein, alle zes uren gegeven , gee”
lukkig genezen.
Overeenkomftig de ondervinding van purrús beproef-
de ELLIOTSON de Qwinine eveneens in een geval van-
typhus, van a tot 5 greinen, met het heerlijkfte gevolg.
„De Heer Dr, HEYPELDER, in Zrôer , deelt zeer on-
langs eenige belangrijke berigten mede, omtrent de aan:
de Loire en bijzonder in Tours endemisch heerfchende
tusfchenpoozende koortfen, en de met goed gevolg tes:
gen dezelve aangewende zwavelzure Quênine, in de
Rhein-Westphälifchen Jahrbüchern für Medicin und
Chirurgie, 15 B. otes ft,, welke berigten te gewigtig
zijn, dan dat wij dezelve hier zouden kunnen voars
bijgaan. | |
Tours, eene bekende ftad van 24000 zielen , aan de
vereeniging der Cher en Loire, en aan de eene zijde
duor moerasfen ingefloten „ is „ vooral ín den winter, het
voorjaar en den naherfst, het tooneel van zeer hardnek-
kige endemifche tusfehenpoozende koortfen , die een’ ans
derendaagfchen „ fomtijds ook een? derdendaagfchen , vorm
houden, Deze koortfen tasten vooral vreemdelingen
aan, en de, uit andere provinciën afkomtftige , foldaten
van de aldaar in garnizoen liggende regementen. Zelfs
zulke zieken , die uit hoofde van andere ongemakken in
het aan de moeraslucht blootgeftelde hospitaal dier plaats
gaan ,
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 4t*
gaan, worden aldaar dikwijls, binnen korten tijd, van de
endemifche koorts aangetast.
De Heer BRETANNEAU, eerfte geneesheer van het
hospitaal, even als de andere in Zowrs praktiferende
geneesheeren, hadden langen tijd vergeefs deze hardneks
ver
kige koortfen -getracht te beftrijden. Slechts dan, wan=
neer de zieke van woonplaats veranderde , of wanneer
er warm en beftendig weder met oostenwind kwam, het-
welk de moeraslucht van de ftad en het hospitaal afweer=
de, pleegde er genezing te volgen. In de jaren 1820 en
1821 klom de Heer BRETANNEAU met de gift van goes”
den Kinabast tot 3 of 4 drachmen, die , terftond ná den’
koortsaanval toegediend zijnde, genoegzaam was; om de
ziekte zoodanig te verdrijven, dat er verder geen pa-
toxysmus meer volgde, -
Dezelfde gunttige uitwerking zag de Heer BRETAN-
;NEAU , in het vervolg, van het gebruik der zwavelzure
Quinine, doch flechts dan , wanneer hij dezelve tot 12
greinen! pro dofi, terftond na den paroxysmus liet ge-
bruiken. In eene minder fterke gift pleegde dit middel
de tusfchenpozende koorts niet voor altijd te verdrijven ,
en veelmalen gebeurde het, dat de koorts op nieuw terug-
kwam.
Onderfcheïdene geneesheeren wilden , na het gebruik der
Quinine in fterke giften, drukking in de maag en bra=
kingen hebben waargenomen, De Heer BRETANNEAU
heeft deze toevallen nimmer waargenomen. Hij gaf in-
tegendeel de voorkeur aan de zwavelzure Quinine boven
de Kina bij zoodanige zieken, die aan zwakte van de
werktuigen der fpijsvertering leden , ‘en den Kinabast
Becht verdroegen. Zelfs prikkelbare, hysterifche vrou-
C 5 wen
42 De ZWAVELZURE QUININE
wer „ en hypochondristen klaagden nooit over eenige be-
zwaar na het gebruik der zwavelaure Quinine.
„Verder verhaalt. de Heer HeEYFELDER, dat te Tours
zoowel, als. in de hospitalen. van Parijs, de Quinine
ook tegen typheufe koortfen, Zschias, Profopalgie, enz.
niet zonder gevolg is aangewend geworden.
„Wij konden gemakkelijk deze berigten omtrent het ge-
bruik ;. dat tot nu toe gemaakt is van de alkaloiden des
Kinabasts „en de. van onderfcheidene kanten gemaakte
waarnemingen omtrent -derzelver. werkzaamheid, nog met
vele voorbeelden vermeerderen, wanneer. wij, van elk
berigt omtrent -de waardij van deze nieuwe middelen,
zoo. als de Geneeskundige Journalen die opleveren , een
uittrekfel wilden maken en hier mededeelen,
De. epidemifche -conftitutie: der. beide laatstverloopene
vochtige jaren 1823 en 1824, Was 3 allerbijzonderst in.
Frankrijk en Duitschland, gunftig voor tusfcirenpoozende
koortfen, en de daarmede vermaagfchapte ziektevormen.
In Duitschland droegen „daarenboven. de bijna algemeene
overftroomingen der „grootere en kleinere rivieren bij tot,
de. ontwikkeling en verbreiding van dezen ziektevorm,
welke, gelijk wij reeds boven opmerkten, in onderfchei-.
dene ‘ftreken „ bijzonder-in het gebied der: rivieren van
dit land, epidemisch heerschte. Onze tot dus verre aan-
gevoerde waarnemingen; omtrent de waarde en de werk-
zaamheid der Quirine bij koortfen, zouden daarom voor-
zeker nog met eene groote reeks van autoriteiten. onder=
fteund, vermeerderd, en bevestigd kunnen worden , wan-
neer het ons mogelijk ware, in. deze verhandeling nog bij
tijds gebruik te kunnen maken van de groote menigte
waar-
ALs GENEESMIDDEL. BESCHOUWD. _ 43
waarnemingen „die, welligt nog in het oogenblik „ waar-
op. wij dit fchrijven, zoo ‚menig geneesheer aan de ZJ-
yes den Rijn ie Main, de Neckar, den Donau, Ier,
iller , Saar en Moefel, enz; gelegenheid heeft. betrekke-
lijk het nieuwe geneesmiddel. te verzamelen,
‚Niet ligt heeft, onder de nieuw, ontdekte geneesmidde-
len, „eenige andere, ftof in, de praktifche geneeskunde
een”. zoo fpoedigen en algemeenen „opgang gemaakt. Se-
dert weinige jaren eerst ontdekt, hehoort zij reeds in alle
apothekerswinkels te huis, wordt „zij reeds door de art-
fenijmengkundigen van Frankrijk, Duitschland, de
Nederlanden, enz. ín het groot bereid, door de dro-
gisten en ‘handelaren in geneesmiddelen als een artikel
van handel verzonden, en heeft, om zoo’ te zeggen,
naast de oudfte “geneesmiddelen en meest gebruikelijke
zelfftandigheden der wis medica het burgerregt ver-.
kregen. a Genp
Wij gaan nu over tot ie plas afdeeling ‚om. de
eigenaarilige werking der zwavelzure Quinine naauw-
keuriger te onderzoeken „ en hare, verhouding tot den
Kinabast overeenkomftig de ondervinding te bepalen,
IL,
… Over de eigenaardige werking der zwavelzure
Quinine, en hare verhouding tot de ove
rige bereidingen van den Kinabast.
Wij gelooven uit het dusverre aangevoerde niet te
veel te beweren, wanneer wij zeggen, dat er omtrent
de algemeene waardij der zwavelzure Quirine flechts eene
en-
Ái De ZWAVELZURE QUININE
enkele ftem is onder de praktifche geneesheeren, die tot
nu toe gelegenheid hadden dit geneesmiddel te kennen
en te beproeven. ;
Het zal intusfchen voor de geneeskundige praktijk ten
uiterfte gewigtig zijn, door vergelijking der tot nu toe
gemaakte waarnemingen, de eigenaardige werking de-
zer ftof , en hare verhouding tot de overige bereidin-
gen van den Kinabast, zoo naauwkeurig mogelijk na te
vorfchen en te bepalen. |
Het komt namelijk daarop aan , om te weten :
„ Werkt de zwavelzure Quinine op dezelfde wijze als
» de andere bereidingen van den Kinabast , of waar-
» door onderfcheidt zij zich van dezelve, en in
w welke gevallen is de eerfte boven den laatflen te.
» kiezen, of omgekeerd 2”
Vele praktifche geneesheeren zijn van meening, dat de
Quinine eigenlijk de ware reprefentant van den Kinabast
en deszelfs bereidingen is, en dat zij, bij haar zeer ge-
ring wolumen , met des te meerder voordeel gegeven kan
worden , in alle gevallen , waar het gebruik van den laat =
ften is aangewezen.
Dit algemeen gebruik van de Quintne fchijnt veelligt
een weinig te ver uitgeftrekt te zijn, en niet volkomen
aan hare eigenaardige werking, volgens de ondervin-
ding „ te beantwoorden. |
De Heer Medicinaalraad NIEMANN, in Merfenburg,
maakt, in zijne zoo even aangehaalde verhandeling, in
dit opzigt de volgende aanmerking:
„Hoe gewigtig ook de nieuwe ontdekking zij, zoo
mag zij echter de geneesheeren niet verleiden tot de ge-
dachte, dat de Cinchoninc en Quirine als de qguintesfens
der
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 45
der Kina zouden kunnen worden aangemerkt. Hierom-
trent zou ons eene nieuwe, zeer gewigtige waarneming
kunnen onderrigten, die in TROMMSDORFS Journal der
Pharmacie. II. 2. f. 66o, is medegedeeld. De Heer
DELPESCH , eigenaar van eene rijke plantaadje in Guyana;
“maakte namelijk , in zijne, met een’ zeer grooten voor-
raad van Kina opgevulde, en geflotene , magazijnen „
een aantal zieken aan koorts, enkel door de uitwafe-
ming der Kîna ! gezond. —”
Wat ís dan derhalve de Qwêniné, en waarin beftaat
‘hare eigenaardige werking 2”
De zwavelzure Quinine bezit een’ eigenaardigen bitteren
“Kinafmaak , en verraadt in hare oplosfing iets zamentrek-
kends. Zij fchijnt, uit hoofde van deze eigenfchap , de
tonisch-verfterkende kracht van den Kinabast in eene ge-
concentreerde mate in zich te bevatten en eenigermate
„met het extract der Kina overeen te komen.
De zwavelzure Qwinine veroorzaakt verder, zoo de
'ELLIOTSON € MAGENDIE hebben opgemerkt, in groo-
tere hoeveelheid genomen, eer’ zekeren graad van
‘ongemakkelijkheid, eer’ hoogen graad van opwek-
king en bedwelming van het hoofd. Door onze bo-
“ven aangehaalde phyfiologifche proeven, bijzonder. door
de derde proeve, wordt deze werking der Quinine op
het gezonde menfchelijke organisme bevestigd en nog
“naauwkeuriger bepaald. Dit middel veroorzaakt namelijk ,
zoo als wij ondervonden, eene opwekking, die aan koorts
zelve gelijk is. Deze eigenfchap bezit het decoct van
„den Kinabast, gelijk ook. -deszelfs extract, in een’ zeer
‘onmerkbaren graad; maar het poeder van goede Kina, in
‘fterke giften, veroorzaakt intusfchen dikwijls eene dergelijke
opwekking.
Daar
46 DE ZWAVELZURE QUININE.
Daar verder de Quinine de werktuigen der fpijsvertering
zoo weinig. bezwaart, en geene eigenlijke narcotifche
eigenfchappen » verraadt , zoo. is het waarfchijnlijk „ dat
hare naaste werking in eene /pecifieke prikkeling der
Sympathifche zenuw beftaat (*) , waardoor, bijzonder bij
prikkelbare voorwerpen, de aan koorts gelijke verfchijne
Selen veroorzaakt of voor den dag gebragt worden.
Als geneesmiddel befchouwd, heeft zij, volgens de
ondervinding, even zoo als de beste Kinabast „ uit kracht
van deze laatfte eigenfchap , het bijzonder vermogen ,
om, in kleine giften toegediend, de tus/chenpoozende
koorts zeker-te gehezen. Of zij hier homoïopathisch ,
„antagonistisch „ fpecicfiek enz. hadde „ mogen de Hee-
ren Theoretici beflisfen. —
Dat in deze eigenfchap- de eigenaardige werking der
zwavelzure Qwinine beltaat, kan niet wel meer in
twijfel worden getrokken. De juistheid dezer ftelling
is pofitief bewezen door de vele proeven en waarnemin=
gen van door dit nieuwe middel genezene tusfchenpoozende
koortfen „ die-wij van ons zelve, en van buitenlandfche
geneesheeren en fchrijvers verzameld en in deze verhan-
deling medegedeeld hebben. Zij is verder negatief beves-
tigd , door de‘ proeven „die wij met den Cortex Peruvyi=
anus dechinifatus gemaakt hebben, en waaruit blijkt „
dat de van: zijne Qwinine- beroofde Kinabast de kracht
niet meer bezit,-om de tusfchenpoozende koorts te ge-
De
C°) Pier vond de fympathifche zenuw bij krankzinnigen bijzon-
der fterk en vast. Zou hierin ook welligt de grond. gelegen. zijn,
dat de Quirine, ín de, boven door ons, bij de verftandsverwarring ,
genomene proeven, onwerkzaam bleef? —
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. az
De volgende ftellingen ftaan, derhalve vast z.
10, De zwavelzure Qwinine is een eigenaardig gecon-
centreerd. grondbeftanddeel der Kina.
2°, De aan deze enkelvoudige ftof eigenaardige wer-
king grondt zich voornamelijk. op derzelver. koartsver=
drijvende kracht (wirtus febrifuga).
go, De eigenfchap van elken Kinabast , om de koorts
te genezen , moet. naar het.de hoeveelheid (Quinine of
Cinchonine, dewelke hij in zich bevat , worden afgeme-
ten. \ 8
49. De Krinabat zelfs. bezit echter, uit kai ile
eigenaardige menging van- zijne gezamenlijke « beftand=
deelen van looiftof , aromatieke ftof 5 Quirine en Cin-
_chontne , hars, enz. volgens ‚de geneeskundige onder
vinding , in onderfcheidene andere ziekelijke toeftanden
nog. bijzondere. en eigenaardige geneeskrachten „welke
niet alle aan deze grondftof Cladtsan) kunnen worden
toegefchreven. EE,
Men zal hiertegen aanvoeren, ii de Hibo aángehaal-
de waarneming van den Heer perPescrH , in Guyana;
‚oogenfchijnlijk bewijst » dat de koortsverdrijvende kracht
van den Kinabast ook in deszelfs aromatieke befland-
deelen moet gelegen zijn. Want hoe hadden anders die
zieken aan koorts, in-de met Kinabast opgevulde maga-
zijnen van den Heer perprscn, enkel door de witwafe-
mingen Causdünstungen) der Kina genezen kunnen- wòre
den ? —- Zoude bijgevolg onze derde ftelling niet ten
onregt , en in te ruimen zin riten Wij ge-
looven zeen.
Het fchijnt ons namelijk toe, dat de bedoelde waar-
neming van den Heer perPescH voor eene wijziging
vat»
48 ‚DE ZWAVELZURE QUININE
vatbaar is, en hoezeer wij ook, op andere reeds bijge=
bragte gronden, onze volkomene toeftemming geven
aan de overtuiging der Heeren TROMSDORFF € NIEMANN3
dat de Qwinine en Cinchonine juist niet de quintesfens
van den Kinabast zijn, zoo fchijnen ons toch van de
andere zijde hunne gevolgtrekkingen uit deze enkele
waarneming eenigzins te gewaagd te zijn. Want men
moet in aanmerking nemen , dat in een, federt vele ja=
ren , met grooten voorraad van Kinabast opgevuld maga-
zijn, juist daarom zich veel ftof van Kina moest bevin-
den „ hetwelk in menigte ín de lucht verfpreid zijnde ,
zich aan de gereedfchappen en aan de muren hechtende „
door de ligechamen der zieken kon worden geabforbeerd,
en op deze Wijze daarin dezelfde werking voortbrengen „
als of zij Kina met den mond hadden ingenomen. Kan men
niet van den anderen kant even zoo wel denken , dat
deze zieken geheel alleen onder den invloed eener betere
verzorging (zij waren te voren aan de nadeelige werking
van het weêr- en jaargetijde blootgefteld) en van een
doelmatig diëet van „hunne koorts genezen zijn „ zonder
dat hiertoe de witwafemingen van den Kinabast bijzon-
der hebben bijgedragen ? —- De, voor uitwafeming
vatbare, ftof (aromd) is, gelijk bekend is , in den Ki-
nabast, zoo als hij tot ons komt, een zeer onbeduidend
beftanddeel, — Zoude zij welligt ook ginds, waar hij
groeit en ingezameld wordt, beduidender zijn? In dit
geval zoude overigens de bewuste waarneming op onze
Kina niet meer kunnen worden toegepast.
Uit het geen tot dus verre gezegd is, kan het nu
wel niet moeijelijk zijn, in het algemeen de praktifche
voordeelen van het nieuwe geneesmiddel boven den Ki-
na-
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 49
nabast, en deszelfs onderfcheidene preparaten, #2 200
verre het boven al op de behandeling en genezing der
tusfchenpoozende koortfen aankomt, te bepalen.
De Quinine bezit in hare chemifche zuiverheid en on-
vervalschtheid eene zeer beftemde, juist te bepalene
kracht, om de tusfchenpoozende koorts te genezen.
De Kinabast bezit in poeder, wel is waar, dezelfde
kracht , doch flechts naar gelang van zijne hoeveelheid
Ouinine, Bij de groote menigte van Kinafoorten „ die in
den- handel voorkomen, en bij de trouweloosheid van
vele apothekers „ is derhalve deszelfs vermogen voor den
praktifchen geneesheer zeer dikwijls hoogst onzeker, en
naauwelijks te bepalen; In het decoct en in het extract,
welke bereidingen, wel is waar, als- tonisch-verfterkende
middelen hare erkende voordeelen hebben , is de koorts-
“verdrijvende kracht nog meer verzwakt, en daarom met
die der Quinine volftrekt niet te vergelijken, |
De Quinine oefent in eene kleine, met greinen af
te wegene hoeveelheid, de grootfte en meest voldoende
geneeskracht uit,
De Kinabast in poeder, moet, zelfs dan als hij van
de beste foort is, meermalen tot verfcheidene oncen toe
worden gebruikt, zoo hij helpen zal. Hetzelfde geldt
omtrent het decoct van dezen bast, Het extract is meer
als tonisch-verfterkend middel in gebruik, en daarom hier
ter plaatfe naauwelijks in overweging te nemen.
De Quinine is in het algemeen een aangenaam genees<
middel, dat zelfs aan kinderen gemakkelijk kan worden
ingegeven , en de maag niet in het minst bezwaart.
Tegen den AKinabast , daarentegen, in poeder hebben
vele menfchen een’ tegenzin, en deze valt aan vele ma=
D gen ,
zo De ZWAVELZURE QUININE
gen ; door de houtvezelen , die met zijne werkzame
‘beftanddeelen zijn verbonden , zeer zwaar. Deszelfs
gebruik kan daarom in vele gevallen niet eens worden
“voortgezet, hetgeen bij de Qwinine nooit pleegt te gebeu-
ten, enz. Het decoct en extract der Kina zijn , wel ís
waar , gemakkelijker te gebruiken , maar ook wat betreft
de genezing der tusfchenpoozende koortfen. des te on-
“werkzamer, |
Wij willen bij deze algemeene voordeelen der zoal.
züre Quinine, boven den Kinabast, ter genezing der
‘koottfen; ons niet langer ophouden, Ieder praktisch ge-
‘fieesheer erkent dezelve en bevestigt die dagelijks door
<Öndervindine. Alleen bij zeer goeden en beproefden Ki-
“nabast, en bij de bereidwilligheid van den patient dien
in te nemen, en bij goede krachten van de werktuigen der
-fpijsvertering, kan, in gewone gevallen van tusfchenpoo-
zende koorts, aan den geneesheer de keus tusfchen het
een of het ander van beide fpecifieke koortsverdrijvende
„middelen onverfchillig zijn.
Er zijn intusfchen vele gevallen, in welke de voor-
rang der Quinine boven den Kinabast en deszelfs tot nu
toe gebruikelijke bereidingen zich zeer duidelijk en vol.
frrektelijk te kennen geeft, en die daarom door den prak-
tifchen geneesheer bepaaldelijk erkend, en naar waarde
gefchat moeten worden, Hier is het, waar de prakzifche
waarde van dit geneesmiddel in het helderfte daglicht
-„verfchijnt, gelijk ons dit de aangehaalde fchrijvers en
onze eigerie ondervinding bewezen hebben,
Eene
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ st
Eene op de ondervinding gegronde opgave van die gee
vallen van tusfchenpoozende koorts, in welke de Quin
_ pine boven den Kinabast en deszelfs preparaten
zi volftrekeelijk den voorrang verdient, |
Io, B kwaadaardige tusfchenpoozende koortfen, Wij
‚zien ons, helads, bij de behandeling dezer koortfen ; waat
elke nieuwe aanval het oogfchijnlijkfte gevaar drcigt, en
alles daarop aankomt, om den paroXysmus zoo fpoedig
mogelijk te onderdrukken, niet zelden ín het onaange“
naam geval, van met den Kinabast ons oogmerk niet
fpoedig genoeg te kunnen bereiken, — In de meeste ge=
Vallen van dezen aard is de zieke te ze om het poes
der van den bast te kunnen gebruiken. Wij nemen als=
dan onze toevlugt tot het geconcentreerd decoct of extract
maar te vergeefs. Doch met de zwavelzure Quinine in
groote giften , in de tusfchentijden toegediend, zijn wij
meer zeker ván het gevolg. Wij meenen derhalve nict
Overdreven te zijn, als wij zeggen, dat de QOwinine, al
wate het ook alleen voor gevallen van dien aard, een
‚fpecifiek middel is, en dat hare ontdekking , ín dit op=
zigt, met regt, eene plaats mag bekleeden naast de uit=
vinding der koepokken.
Met aandoening herinneren wij ons nog een jongeling ,
die ten tijde der laatfte conflitutio flattonaria asthenica
Ctusfchen 1803 en 1812) van eene kwaadaardige andes
rendaagfche koorts (febris intermittens fyncopalts) overs
‚ vallen/werd , en, trots het krachtdadigst gebruik van den
Kinabast, in den vijfden aanval ftierf; gelijk ook eene
zeer volbloedige, reeds eenigzins bejaarde, vrouw , die
wij aan ecne febris gpoplectica verloren. Wij hauden
/ D 2 Ons 4
sa De ZWAVELZURE QUININE
ons, naar onze tegenwoordige ondervinding „ volkomen
overtuigd „ dat beide deze zieken gered zoude zijn ge-
weest , wanneer wij destijds reeds de zwavelzure Qui=
nine gekend hadden. (Men vergelijke de drie, bl. 33,
uit onze eigene ondervinding, medegedeelde gevallen, met
die van MARIANINL.) ,
2o, In de hardnekkige derdendaagfche koorts. De-
ze koortfen, die dikwijls vele maanden „ zelfs jaren lang
duren , worden , bijzonder in het koude jaargetijde, zele
den door den Kinabast bedwongen. ErLiorson deelt,
volgens ROOS, een geval mede waarin , na het vruchte-
loos gebruik van den Kinabast en het arfenicum , alleen
de Quirine hielp. Ook wij hebben zelve, in den win-
ter, onderfcheidene gevallen van dien aard , (zie de the=
rapeutifche waarnemingen , pag. 25 en 26 ‚) zeer geluk-
kig met Quirine behandeld, Wij zijn daarom overtuigd,
dat ieder praktisch geneesheer, in zoodanige omftandig-
heden , aan deze ftof den volftrekten voorrang boven
andere bereidingen van den Kinabast moet geven, uit
hoofde van hare geconcentreerde kracht, en de zekerheid
die zij verfchaft.
3°. Zn de alledaagfche koortfen in het algemeen,
Daar het meerendeel dezer koortfen flechts zeer korte
tusfchentijden heeft, zoo kan men hier , met de Qwinte
ne, in korten tijd, veel meer, dan met alle overige
preparaten van den Kinabast , uitrigten. (Zie: boven.) |
4°. Bj verzwakte krachten van de werktuigen der
Spijsvertering bi zieken aan tusfchenpoozende koorts.
Bij de bezigheden en levenswijze van de meeste fte-_
delingen , en bijzonder in de hoogere (tanden , in onzen
leeftijd , waar de fteeds hooger klimmende cultuur en be-
ícha=
D,
sis GENEESMIDDEL BESCHOUWD, —_ 54
fehaving der geestvermogens „ bijzonder evenwel de lec-
tuur en het fchrijven , zoo veel tijd en ligchaamskrachten
wegnemen „ worden de maag en de werktuigen der fpijs-
vertering reeds vroegtijdig “verzwakt en in wanorde ge-
bragt, en de man kampt te vergeefs met geneesmiddelen
tegen de zonden der jeugd en der algemeen ingeflopene-
gewoonten. Heeft een volk eenmaal dit ftandpunt be-
reikt, zoo verfimaadt iedereen den kost uit het plantenrijk, de
moeskruiden, het ooft ,enz. Men begeert flechts vleesch
en hetgeen geestrijk is tot voedfel, en heeft bijna dage=
lijks zulke middelen noodig, die de krachten der fpijs-
vertering aanprikkelen , om dit fystema van werktui-
gen kunstmatig te hulp te komen. Wordt nu eene pere
foon uit deze klasfe , (zij is, helaas , zeer groot en talrijk)
uit welke oorzaak dan ook, van eene tusfchenpoozende
koorts overvallen , zoo heeft de geneesheer meestal eene,
moeijelijke taak. Het gebruik van het fpeciefiek koortsvere
drijvend middel (de Kinabast) wordt voorgeflagen. De
zieke kan echter, met zijne zwakke maag , reeds bij de
eerfte proef , dit hout niet verdragen, De anders zoo
heilzame bast geeft hem bezwaar en krampen, veroor=
zaakt buikloop of verftopping. Hij krijgt er zelfs een’ te-
genzin in. Men neemt zijne toevlugt tot het decoct of
extract der Kina. Maar de koorts wil niet wijken, in
zooverre de natuur, het jaargetijde , het weder , eene ver
andering van verblijf, en ftrenge levenswijze, niet mis-
fchien eenige verligting te weeg brengen. Slechts de zwae
velzure Quinine brengt het best eene verandering te weeg, -
en geneest de koorts binnen korten tijd,
Bij deze befchouwing zal ieder geneesheer met ons de
waarheid der aanmerking erkennen , dat men aan de Qui-
us | fii=
/
/
4
54" “De 'ZWAVELZURE QUININE
nine, in deze zoo talrijke gevallen , volfirektelijk den:
voorrang boven de overige bereidingen van den Kinabast
moet ‘toekennen. Ja, het is een Goddelijk middel, hete
welk de Voorzienigheid aan de be/chaafde en maag-
zwakke menschheid ter regter tijd gefchonken heeft !
50. By Kinderen. De geringheid der gift en de ze-
kerheid van hare werking geeft aan de Quinine , in tus-
fchenpoozende koortfen bij kinderen , een wezenlijk prak-
tisch voordeel, Wij meenen in dit opzigt aan onze éi-
gene boven medegedeelde waarnemingen eene plaats te
mogen geven naast die van MARIANINI. (Zie boven.)
6o. In tusfchenpoozende koortfen , door moerasachtige
dampen veroorzaakt. De moeite, welke de endemifche
koortfen van moerasfige ftreken den geneesheer verfchaf-
fen, zijn aan dezulken het best bekend , die de beftem-
ming hebben, in zoadanige ftreken de kunst uit te oefenen,
In zulke hardnekkige daar te huis behoorende koortfen „
moeten de krachten van de werktuigen der fpijsvertering in
het algemeen reeds zeer verminderd zijn, en zal wel dik-
wijls het geval plaats grijpen, dat de Kinabast en
deszelfs tot hiertoe bekende bereidingen, of niet werdra=
gen worden, of niet krachtig genoeg werken. De genees-
heer ís daarom genoodzaakt bij voorkeur de Quinine te
gebruiken, (Men vergelijke daarmede de boven medege-
deelde berigten omtrent de endemifche tusfchenpoozende
koorts van den Az en bij Fours aan de Loire, pags
29 en 54.)
zo, Zn de cachexien, door dis tnendnin koorts
veroorzaakt. Op gronden , welke ricinus „te Dresden ,
in zijn meermalen aangehaald en zeer belangrijk gefchrift
(pag. 40), ter bijzondere aanbeveling van het gebruik
der
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 55
der Cinchonine of der Quinine in ongefteldheden , die
het gevolg zijn der tusfchenpoozende koorts, ontwikkeld
heeft, gelooven wij eindelijk , dat de meeste praktifche
geneesheeren „ eenftemmig met hem „ in gevallen van dien
aard , het gebruik der Quinine , boven elke andere bereis
ding van den Kinabast, verkiezen zullen.
„Behalve de eigenlijke tusfchenpoozende koorts, zoo als
die in de gewoone ondervinding voorkomt, hebben ver-
fcheiden geneesheeren , en wij zelve , de Quinine ook in
de febris intermittens larvyata , even als in onderfcheis
dene andere pijnlijke periodieke ongefteldheden , b. v. de
ischias ‚ prosopalgie en dergelijke, met een beflisfend
voordeel aangewend. (Men vergelijke de waarnemingen
van DUPRÉS , RIBES, PIEDAGNEL > WIEDEMANNs ZIEG®
LER 3 NIEMANN4 €1Z,)
Of ín deze gevallen een zeer goede Kinsbest. bij bee
hoorlijke fpijsverteringskracht , niet wel volkomen gelijk
zoude ftaan met het vermogen der Quinine , willen wij
onbeflist laten. Hier komt weder Zwto et jucunde te pas,
hetgeen men fteeds bij het gebruik van het laatstgenoeme
de middel zoo gaarne onder de aandacht houdt.
‚Eindelijk verdienen de door ons aangehaalde gelukkiger
proefnemingen van DUPRÉS EN ELLIOTSON met de zwa-
velzure Quinine, in den typhus, eveneens zeer in aan=
merking te worden genomen. | |
Hoe wezenlijk en uitlokkend intusfchen ook fteeds het
gebruik der-Quinine wezen moge, gelijk wij meenen te
hebben: aangetoond , zoo kan toch deze zelfltandigheid
niet in alle gevallen voor den Kinabast en deszelfs tot
nu toe gebruikte preparaten in de plaats kómen ,. zoowel
D 4 ‚ __wan-
56 ___ De ZWAVELZURE QUININE
wanneer men de eigenaardige menging der gezamenlijs
ke beftanddeelen van dezen bast in aanmerking neemt,
als wanneer men de dagelijkfche ondervinding raadpleegt.
De vereeniging toch van de looiftof, van de hars,
enz., in denzelven , met de Quinine verdient, in een prak-
tisch’ opzigt, bijzonder onder het oog te worden gehou
den, en zij moet hier voorzeker op eene andere wijze
werken, dan de Quinine alleen op zich zelve befchouwd,
De eigendommelijke bittere fmaak der Quirine en de
omftandigheid, dat zij in hare oplosfing iets zamentreke
kends verraadt, bevestigde wel niet ten onregte onder-
fcheidene praktifche geneesheeren in de gedachte, dat deze
zelfftandigheid als tonisch=yerfterkend middel în het al=
gemeen met voordeel de plaats zou kunnen vervangen
van den kinabast, en bijzonder van deszelfs extract.
Wij nemen zelve, uit eigene ondervinding, dit gevoe-
len in enkele gevallen aan , waar bij groote zwakte van
den zieken, en vooral bij belangrijke, asthenifche, ftoor-
nisfen der fpijsverteringskrachten en geneigdheid tot buik-
loop, noch de kinabast alleen op zich zelven, noch des-
zelfs overige preparaten „ bijzonder het extract, door den
zieken verdragen kunnen worden. In de meeste gevallen
nogtans zouden wij genegen zijn aan den kinabast en
deszelfs bereidingen als tonisch-verflerkende middelen de
voorkeur te geven.
Wij beroepen ons, ín dit opzigt, op onze eigene the-
rapeutifche waarnemingen, en ontleenen daaruit voor de |
geneeskundige praktijk dit algemeen refultaat:
„Hoe gewigtig en eigendommelijk ook fteeds het ver-
„ mogen der zwavelzure Quininein de tusfchenpoozende
„ koorts en de daarmede vermaagfchapte ziektevormen
» Zijn
aus GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 57
» zijn moge, en hoe weinig men ook , nevens deze vir-
» tus febrifuga, derzelver tonisch-verfterkende kracht
__ onder de boven genoemde voorwaarde , in twijfel kun- —
„ne trekken, zoo geeft zich nogtans, blijkens de on-
» dervinding der geneeskundigen,/de waardij van den
„ Kinabast en deszelfs bereidingen , in zeer vele andere
ziekelijke toeftanden, nog fteeds op eene te duidelijke
„en te glansrijke wijze te kennen, dan dat wij dit ges
„ neesmiddel, hetwelk tot hiertoe den tijd en de ftelfels
» trotfeerde, nu op eenmaal zouden kunnen ontberen.”
…_ De Kinabast, nu eens in poeder, dan in decocten en
extracten, blijft op den duur als het beste antifeptisch ,
_tonisch-verfterkend, en fpecifiek prikkelend geneesmiddel
beproefd, in alle heete adynamifche of asthenifche, ze-
nuw- of rotachtige koortfen, in alle chronifche ziekten „
waar zacht prikkelende en tonisch-verfterkende geneesmid=
delen zijn aangewezen, in de meeste cachexien, die, van
geene plaatfelijke ontf{teking begeleid, antifepti{che en ver-
fterkende middelen vorderen; in de atrophie, en in den
toeftand van algemeene zwakte na heete ziekten, of na
een aanmerkelijk verlies van vochten „ van welken aard ook ,
vooral na fterke heemorrhagien , flijm- en fpeekfelvloeden ,
bij den witten vloed , in het tijdperk, wanneer eene
ontfteking op het punt is in koud vuur over te gaan ter
beftrijding van de gangrena nofocomtalis bij wonden,
ter verbeteting van den etter van boosaardige zweren, en
tot nog velerlei andere heelkundige doeleinden, welker
opnoeming hier overtollig wezen zou.
Bijaldien de praktifche geneesheeren met ons, naar aan-
leiding van hetgeen wij tot hiertoe hebben voorgedra-
gen, omtrent de eigenaardige werking van de Quinis
D 5 en
58. ZWAVELZURE QUININE
neen den kinabast, in deszelfs onderfcheidene bereidine
gen, overeenftemmen, en elk dezer beide middelen bin-
nen de door ons bepaalde grenzen aanwenden, zoo zijn
wij vast overtuigd , dat-het nieuwe middel- niet misbruikt,
en dat het oude middel niet vergeten -zal worden.
UL
Over het gebruik der zwavelzure Quinine, en
de regelen, daarbij in acht te nemen,
Wij hebben nu nog de derde en voor den praktifchen
geneesheer zeer idee vraag te beantwoorden.
„ Kan men van dè zwavelzure Quînine in alle foor=
» ten van koorts, en în alle derzelver tijdper=
ken, gebruik maken, of moet de geneesheer hier
» dezelfde regelen in acht nemen, die hem, bij het
„gebruik der andere preparaten van den Kina»
» bast, ten rigtfnoer verftrekken? — Of zijn er wel
s ligt nog andere regelen, die men, bij de aan-
» wending der Quinine, heeft op te volgen 2°°
De ziekte, die men in de geneeskundige kunsttaal koorts
noemt , heeft eenen zeer wijden omvang en eene ruime
beteekenis. | |
‚Alle foorten van aanhoudende koorts, met algemeen
verhoogde levenswerkzaamheid en pijnlijke, het organise
mus verftorende, plaatfelijke aandoeningen, (ontfteking=
koorts, fcbris inflammatoria, fynocha,) zijn, blijkens de
ondervinding, even zoo min voor het gebruik van den
Kinabast, als voor dat der Quinine, gefchikt „ dewijl deze
fpe-
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 59
fpecifieke ‘opwekkingsmiddelen. de aang flechts ms
te meer zouden verfterkén,
In koortfen nogtans met algemeen verminderde le.
venswerkzaamheid (adynamifche koortfen , zenuwkoortfën,
fynochus, typhus) zullen welligt de volgende waarnemingen
de “bruikbaarheid: en het nut der Quinine op. gelijke wijze
doen. gelden, als men tot. nu toe de preparaten: van den
Kinabast zelve, volgens eene lang bekieude ic eam
heeft aangewend,
Behalve de waarnemingen van DUPRÉ en ELLIOTSON 3
en echige geneesheeren van Parijs, die de Quinine in
typhus. met een oogenfíchijnlijk goed gevolg willen ges
bruikt hebben , is er in dit opzigt niets ter onzer kennis
gekomen, wat bijzondere aandacht verdiende,
De tusfchenpoozende koortfen (febres intermittentes
zijn het in het bijzonder, in welke , blijkens de ondervin-
ding tot hiertoe, het gebruik der Quinine, gelijk wij
hebben aangetoond, met het gina gevolg werd in
het werk gefteld.
‚De waarnemers, van welke wij in deze ohadaling
hebben melding gemaakt, zoo als ook onze eigene proef-
nemingen, ftellen het buiten allen twijfel, dat de zwa
velzure Quinine, in alle foorten van tusfchenpoozende
koorts, met nut kan worden toegediend. Wij hebben
dit in de voorgaande afdeelingen zoo naauwkeurig en be=
paald aangetoond en ontwikkeld, dat ons hier niets meer
daaromtrent bij te voegen overblijft. Wij bepalen ons dus
voor het tegenwoordige alleen nog tot de praktifche res
gelen , die men bij het gebruik der Quinine heeft in acht
te memen. Deze ‘betreffen dé tijdsbepaling van derzel=
ver gebruik, de bepaling der dofis, en den vorm, ini
} wel-
6o Dr ZWAVELZURE QUININE
welke men dit geneesmiddel, naar de onderfcheidene om-
ftandigheden , geven moet.
Bepaling van den gefchikten tijd voor het sche
der Quinine in de tusfchenpoozende koorts,
De meeste geneesheeren en fchrijvers , die tot hiertoe
waarnemingen omtrent de waarde en geneeskracht der
zwavelzure Qwinine bekend hebben gemaakt, fchijnen
dit middel in alle tijdperken der tusfchenpoozende koorts
zonder onderfcheid, en zonder eenige bijzondere voorbe-
reiding, te hebben aangewend, Zij gaan, ten minfte
in het verhalen hunner waarnemingen, dit punt, in de
meeste gevallen, even zoo met ftilzwijgen voorbij, als
men gewoon is te doen, wanneer men in eene zaak eene
algemeene overeenftemming vooronderftelt.
Het punt evenwel , waarin allen , wat aangaat de be- |
paling van den tijd , waarop men de Quirine geven moet,
naauwkeurig fchijnen overeen ‘te komen, is dit: Dat
men deze zelfflandigheid, even als den Kinabast zel-
wens in den koortsvrijen tusfchentijd toedienen moet,
waarmede. ook wij overeenftemmen.
Onze eigene ondervinding heeft ons intusfchen ie
geleerd, dat men bij het gebruik der Qwuininc, (hoezeer
zij zoo ligt te verteren is, en de maag zoo weinig be-
zwaart,) om zeker van zijn oogmerk te zijn, en reci=
diven der koorts voor te komen „ de tot hiertoe bekende
praktifche regelen , die men bij het gebruik van den ki-
nabast gewoon is in acht te nemen, niet geheel uit het
oog mag verliezen. |
Het eerfte tijdperk namelijk van elke tusfchenpoozende
koorts draagt bijaa altijd blijken van gelegenheids oorzaken,
die
aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. Ö1r
die de geneesheer eerst moet opruimen „ eer hij de Qui-
nine met goed gevolg geven kan. Hetgeen derhalve ín
fterkere mate, in dit opzigt, van het gebruik van den
Kinabast geldt, geldt ook in mindere mate van het ge-
bruik der Quinine. Wanneer b, wv, bij het ontijdig en
onvoorzigtig gebruik der Kina in de eerfte. periode eener
koorts , waar nog eene aanmerkelijke /aburra in primis
Yiis voorhanden is, vermeerdering der koorts „ braking.»
buikloop kan ontftaan, ja zelfs eene aanhoudende koorts
veroorzaakt kan worden, zoo heeft men hetzelfde, hoewel
met minder flecht gevolg, van het ontijdig gebruik der
Quinine te vreezen, In cit geval zal de Q@winine niet dat-
geen uitrigten, wat zij uitrigten moet, Omtrent dit punt
is er flechts een gevoelen, flechts eene ondervinding „
onder alle praktifche geneesheeren , welke zegt:
„ De koortsverdrijvende kracht der Kina (even als
die der Quinine) wordt verlamd door elke materiele
of organifche oorzaak, die de koorts onderhoudt” _—
Om deze reden moeten er bij ontftekingachtige dispoa-
fitie, bij aanmerkelijke onzuiverheden. van de eerfte we
gen „ bij overtollige of bedorvene gal, bij verflijming en
wormen in het darmkanaal, bij verftoppingen van het
poortaderftelfel, bij chronifche verftoppingen der inge-
wandsklieren, enz. , fteeís vele gevallen voorkomen , waar=
in de Quinine, zoowel als de Kinabast, voor haar ge=
bruik , eene voorbereidende kuur door andere middelen
noodig heeft , zal hare uitwerking zeker en van duur zijn.
De individualiteit en gewoonte van den zieken, Aet
jaargetijde , de epidemifche en endemifche conftitutie,
zijn bij deze handelwijze de zekerfte wegwijzers. ke
Vele menfchen zijn , uit hoofde van hunne ligchaams-
ge-
68 7 De ZWAVELZURE QUININE
gefteidheid en temperament, «of “ten gevolge van hunne
levenswijze «en diëet, meer dan „anderen tot gal , tot ver-
flijmíing en onreinigheden der cerfte wegen geneigd, die dan,
bij het opkomen eener koorts, in dé maag en het darm-
kanaal ‘te: veel invloed hebben; en dikwijls de aanlei-
dende oorzaken der koorts zelvé zijn, |
Bij zulke lijders is de rationele geneesheer genood-
zaakt , voor het gebruik der Quinine, naar gelegenheid
der omftandigheden , een braakmiddel of een buikzuive-
rend middel te doen voorafgaan. | iid
| De jaargetijden in ons klimaat verdienen „ blijkens de
ondervinding „ bij de” behandeling der tusfchenpoozende
koorts in het algemeen , eene zeer bijzondere opmerkzaam-
heid. De herfstkoortfen vooral zijn met galachtige onges
fteldheid vereenigd, en vereifchen, uit hoofde vän haren
‘galachtigen aard, de buikzuiverende geneeswijze, voor dat
‘men met zekerheid de zwavelzure Qwinine kan toedienen.
Gewoonlijk verliezen de koortfen van dezen aard , eerst
na deze voorbereidingskuur , het remitterend karakter, en
nemen den tusfchenpoozenden vorm aán, wanneer de
gâlachtige ziekteftoffen verwijderd zijn. |
__ De epidemifche conflitutie geeft in dit opzigt niet
minder een’ juisten maatftaf aan de hand voor onze han-
delwijze, st bepaalt in het algemeen de geneeswijze,
die wij volgen moeten. Hi
Is het heerfchende ziektekarakter bs bf ontfle-
‘kingachtig » dan moet dikwijls de ontftekingwerende ge-
neeswijze , zelfs aderlatingen en oer aan het
gebruik der Qwinine voorafgaan.
Is de heerfchende ziekteconftitutie van aflhenisch-ze-
“nuwachtigen aard, dan moet men, zelfs wanneer hier-
toe
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. :63
“toe aanwijzingen - voorhanden waren, met de buikzuive-
rende geneeswijze in koortfen. ín het algemeen behoede.
‘zaam zijn, om niet, door dezelve „uit eene tusfchenpoo-
zende koorts een fynochus of typhus te doen ontftaan.»
_Doch wanneer de conftitutie wan galachtigen „ of in
«het algemeen van gastrifchen aard ìs, zoo zal menin
geen geval het braakmiddel misfen- kunnen. zn
Dit gastrisch karakter had onlangs de conftitutie van
het afgeloopen jaär 1824 in een” bijzonder hoogen graad,
en de’ beste praktifche geneesheeren van ons land kwa
“men uit dien hoofde eenftemmig overeen omtrent “de
„noodzakelijkheid om, bij de behandeling der heerfchende
koortfen „- vooral echter der ‘tusfthenpoozende- koorts,
‘het gebruik “der Quinine door braakmiddelen , en naar
“bevind der omftändigheden, ook wel door een vans:
end middel , te doen voorafgaan. — à
De endemifche conflitutie ‘wan iedere tandftreelk- en,
“om zoo te ze geen „ van iedere plaats , ftelt eindelijk,
in dit opzigt, voor den praktifchen- geneesheer een” be-
„paalden en onveranderlijken regel vast, dien hij zelden
zonder gevaar kan nalaten op te volgen,
Uit dien hoofde is het in de moecrasfige landftreken 5
waâr de tuúsfchenpoozende koorts’ endemisch is, ecn’,
in het algemeen als zeef. nuttig erkende , regel, aan de
inlanders „die door de koorts worden aangetast, doch
hog “meer dan de vreemdelingen die plotfeling van. de=
Zelve worden overvallen, allereerst een braakmiddel toe
‘te dienen ; om door dit middel „hetgeen op de huid en op
de zuivering van het darmkanaal tevens werkt , het miasmâ
te vernietigen ; voordat men den Kinabast of de Quinine
tegen «den koortsaanval zelven pleegt voor te fchrijven.
De-
64 De ZWAVELZURE QUININE
Deze zijn, gelijk het ons toefchijnt, en gelijk ons onze
„eigene ondervinding „bij eene veeljarige uitoefening der
geneeskunst , geleerd heeft, «de wezenlijk(te oogpunten
en de meest algemeene regelen „ die met betrekking tot
de tijdsbepaling of tijdperk der koorts, waarin het ge-
bruik. der Qwinine zoowel, als dat van den Kinabast:,
moet plaats hebben, in aansherkig genomen moeten
worden.
Wij willen overigens hiermede geenszins beweren , dat
er niet zeer vele bijzondere gevallen , en zelfs epidemien
van tusfchenpoozende koorts kunnen voorkomen „ waar-
in eene voorbereidende kuur door de ontftekingwerende
geneeswijze , of door buikzuiverende middelen , overtollig,
ja zelfs fchadelijk zou kunnen zijn, en waar men veel
eer de Quirine dadelijk en zonder toeven moet aanwene
den. De juiste beoordeeling van deze gevallen moet
overigens geheel enal aan het inzigt van ieder praktisch
geneesheer in het bijzonder, naar het verfchillend Cand-
punt van zijne werking „ blijven overgelaten.
Over de dofis en vorm, waarin men de zwaveltúte
Quinine behoort voor te fchrijven.
De geneesheeren, welke tot hiertoe hunne proeven en
waarnemingen betrekkelijk de @uinine hebben bekend ge-
maakt, komen in het algemeen daarin overeen , dat ge-
ringe giften van dezelve genoegzaam zijn om de tus-
fchenpoozende koorts te genezen. Zij zijn echter, wat
betreft de hoegrootheid der gift, niet alle aan elkander
gelijk.
Sommige geven dit middel in de tieven van ó tot
8 greinen , des morgens nuchter, op eenmaal ; anderen la-
ten
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 65
ten pen hiodetelbend ö in meerdere kleine giften van 2
tot 3 greinen verdeeld, meermalen des daags nemen. De
Heer cromer geeft b. v. de Quinine in de dofis van 8
greinen des morgens nuchter. De Heer BRETANNEAU te
Tours geeft 1e greinen van dit middel-dadelijk na den
koortsaanval. Anderen, zoo als de Heeren DOUBLE, DU=
PRÉ ‚ MARIANINI, GITTERMANN ; WIEDEMANN ; NIEMANN 3
ELLIOTSON, enz. laten , gedurende den vrijen tijd, alle wijf
tot zes uren, flechts 2 tot 3 greinen Quinine nemen.
_ Volgens rrrtorsoN is 5 grein de hoogfte gift, die
noodig kan worden. Volgens MENARD, te Lunel ; geneest:
men in het algemeen met 3o tot 40 grein elke tusfchen-
poozende koorts. N
Volgens onze ondervinding gelooven wij, dat, met
betrekking tot de gift der Owinine in het algemeen, de
volgende punten verdienen in aanmerking te ‘worden ge-
nomen : ‘ |
21°, De aard ör koorts. — In de anderendaagfche
koorts, vooral in het voorjaar, is eene kleinere gift Qwinine
ter genezing voldoende, terwijl in den herfst of winter eene
grootere gift noodig wordt. — Heeft men b. v. in de
_ voorjaarskoorts aan de 6 greinen, in drie giften verdeeld „
in de tusfchenpoozing genoeg, zoo zijn er in najaarskoortfen
8 tot re greinen, in verdeelde’ grootere giften , noodig.
De aan de landftreek eigene (endemifche) tusfchenpoos=
zende koortfen vereifchen „ blijkens de’ ondervinding,
grootere giften van dit geneesmiddel, dan andere tusfchen=
poozende koortfen, In de febres intermittentes larvate,
vooral in diegene , welke met zeer pijnlijke aandoeningen ,
met periodieke pijnen in het hoofd, de maag, enz. verge-
zeld gaan, geeft men de Quinine eveneens gaarne in groo-
E te.
66 Dé ZWAVELZURE QUININE
‘tere giften van 4 tot 6 greinen, twee tot driemalen daags
em den pijnlijken aanval zoo fpoedig mogelijk te onder-
‚drukken. j
Even zoo zalk men in alledaagfche koortfen met eene zeer
korte tusfcheupoozing, en in hardnekkige derdendaagfche
koortfen „ moeten handelen , vooral wanneer in deze laat=
{ten de kinabast, of zelfs het rottekruid onwerkzaam
blijven, | |
Dezelfde handelwijze is hoogstnoodzakelijk in de kwaads
aardige tusfchenpoozende koortfen ‚ waar oogenblikkelijk
gevaar aanwezig is,en. alles daarop aankomt, om den
koortsaanval voor te komen, Wij zouden in zeer be=
denkelijke gevallen van dien aard geene zwarigheid maken „
ao tot 24 greinen Qwuinine in den koortsvrijen tijd toe
te dienen. |
_2°. De leeftijd. Marranini geeft, zoo als wij bo-
ven opmerkten, van het zste tot het eoste jaar , aan den
zieken zoo vele greinen zwavelzure Quinine, als zij jaren
tellen, in verdeelde giften, gedurende de tusfchenpoozing,
b. v. aan een zieken van 14 jaren 14 greinen in zeven
giften, ieder van 2 greinen…, enz.
Bij kinderen van twee tot zes jaren ‘hebben wij
meermalen de tusfchenpoozende koorts, met 4 tot 6
greinen Quinine, in verdeelde giften van £ en 1 grein ,
in korten tijd genezen.
ge, De eigenaardige gefteldheid. Hiertoe brengen wij
voornamelijk het temperament en de levenswijze , zoowel
in betrekking tot enkele menfchen, als ook zelfs meer of
min in betrekking tot ganfche volken. Het phlegmatieke
ligchaam, dat voor iedere levensopwekking fterkere prikkels
noodig heeft , dan het fanguinifche en cholerifche „ heeft.
juist
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ ép
juist daarom ook fterkere cn grootere giften van de ge«
neesiifddelen în ziekteri’ noodig. Dit is hetzelfde geval
bij enkele menfèhén en bij ganfthe- volkeren „ die, uit
hoofde hunner levenswijze „ aan fterke prikkels in het als
gemeen gewoon zijns Zoo merkt men op; dat de Ens
gelfche en Franfche geneesheeren bij hunne koortszieken
grootere giften Qwinine voorfchrijven, dan. men bij
den phlegmatieken en nuchteren Nootdduitfcher noodig
heeft, enz. |
Wat eindelijk den vorm betreft, waatin de Qutunine
wordt voorgefchreven, zoo heeft men „ daar dit geneess
middel een zeer klein volumen heeft; bijna algemeen aans
genomen, het poeder derzelve , met een weinig fuiker
vermengd, te geven. |
B. vs me Qwuinini Suiphuriet grana duo
Sacchatt albi ferupulum femis
misce ut fiat pulvis pro dof,
Ook kan met daatvan zeer gemakkelijk pillen , tiet
ica pants, van eene Zwaarte naat verkiezing, bereiden,
Wij gaven in zeer vele gevallen de Quintne miet gedes=
tilleerd of ook wel met pepermuntwater vermengd, tet
nog een bijvoegfel vän eenige droppels zwavelzuur, b. #4
in het volgende voorfchrift +
ne Aque menthé pipefit, unt. octo
Quinini Sulphurict grana decem;
Actdi Sulphurici guttds tres
Sacchari albi únciam unam
| misce: d. ads vitrs
"$, Alle twee uren twee fpijslepels dadtvan te ges
bruiken,
É a | De
68 __ De ZWAVELZURE QUININE, enz.
. De geestige oplosfing der Quinine in gerectificeerden
brandewijn is minder tot gebruik gefchikt,- daar zij
zeer fpoedig weder, in meerdere of mindere hoeveelheid,
uit den brandewijn nederploft,
VER-
VERHANDELING
TER BEANTWOORDING DER
Yv RK A 6 Bi
„ Welke waarde hebben de Kina-loogzouten in de Geneeskun-
„de in het algemeen, en welke in koortfen in het bijzon-
» der? Werken zij op dezelfde wijze als de overige Kina-bee
ss veidingen, of waarin verfchillen zij, en In welke gevallen
„is de eene boven de andere te flellen? Kan men ze in alle
s koortfen, en in alle tijdperken derzelve toedienen, of" behoort
» de Arts zich aan dezelfde regelen te binden als in de Kinas
s bereidingen, of aan welke andere?”
DOOR
N. N.
Aan wien, in de algemeene Á jaarlijkfche vergadering van,de
Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen , te Maarlem „
den 21 Mei 1825, de zilveren Eerprijs is toegewezen,
Ht.
ed
” t
dh fak
c is AAE er
En RATE u
Pk boel heerd id
av
lente}
GA \
VERHANDELING
OVER DE -
_ZWAVELZURE OUININE,
ALS
GENEESMIDDEL BESCHOUWD.
ee WIND ende
Ahaweeren si fnerkwaardige ontdekking watt het aanwe
zen def Morphine, in het opium ; als deszelfs werk-
zaam , of eigenlijk narcotisch beginfèl, mâakte de fia-
tuuronderzoekers , en bijzonder de fcheikundigen, ope
serkzaam óp eend klasfe van ligchamen; die thans on-=
der den naam vän de organifche grondftoffen , organi-
fche alkälien; of dlkaloiden , bekend zijn, die met de
zuren tmiddenzouteft vormen, en zelfs met de bekende niet
órganifclie alkalient de eigenfchap gemeen hebben, van
gevoelige plantaardige kleuren te verafderen, De ontdek-
king toch van eene zoodanige zelfftandigheid in het opi-
um „ als het krachtigst narcotisch middel, moest natuur-
lijkerwijze het denkbeeld aanbrengen „ dat dergelijke ftof-
de fen=
72/3 ‚De ZWAVELZURE QUININE
fen in de overige narcotifche plantenfoorten welligt aan-
wezig zijn: dit werd ook door een voortgezet onderzoek,
van dit onderwerp bevestigd. ' Te gelijkertijd, of ten
minfte niet lang daarna, werden in eenige fcherpe ver-
giftplanten, eveneens organifche alkalien , ontdekt, zoo
als de Delphinine in de Delphinium Sraphyfagria, de
Veratrine in de Veratrum Sabadilla , in de Veratrum
album, in de Colchicum autumnale, enz.
De genoemde ftof der narcotifche planten, die men ,
in den vorm van een zout, erkende, merkte men aanvan-
kelijk als een onderfcheidend kenmerk aan, om daar-
door bittergiftige van bittere, niet giftige , planten-
foorten, zoo als b. v. de kina, te onderfcheiden ; doch
PELLETIER EN CAVELTON ontdekten fpoedig, dat de,
reeds door den Portugefchen fcheikundigen coMmez daar-
geftelde , kristallifeerbare ftof van den bruinen of graau=
wen kinabast, die ANDREAS DUNCAN, te Edinburg »
reeds in het jaar 1803 ontdekt en cinehonine genoemd
hebben zoude (*), als een eigenaardig plantenalkali
moest worden aangemerkt, waarbij zij. zich in hunne
onderzoekingen door dezelfde beginfels lieten geleiden,
die zij zoo gelukkig bij de ontdekking van de //7 ychnine ,
vau de emetine en van andere alkaloiden gevolgd waren,
„Zoo vermeerderde allengs het- aantal van. deze zelfftan-
digheden, welker ontdekking men; als eene der gewigtige
fte. gebeurtenisfen in- de nieuwere Scheikunde kan aanzien,
en die men thans onder drie algemeene afdeelingen: brene
gen kan 5 namelijk : 1) onder die der zwiver-bittere en
narcotischrgiftige, 2) der fcherpe en bister-fcherpe gif=
tie
CT) NicHoLsoN’s Journal, Be. 6, December 1803.
aLs GENEESMIDDEL-BESCHOUWD. 73
tige, en 3) onder,-die der zuiver-bitterey miet giflige,
organifche alkalien „ of grondftoffen, |
_‚ Hoe. moeijelijk het ook zij,” eene korte s algemeene
befchrijving van. het karakter der, tot. hiertoe ontdekte
organifche grondftoffen. te, geven „daar. zij te zeer. in af»
zonderlijke eigenfchappen , die aan elk in het bijzonder
behooren „ ‘van. elkander verfchillen;. zoo komen zij, toch
in de volgende. meer of minder overeen. …
Zij zijn grootendeels 'kristallifeerbaar , wit van ‚kleur
beltand. tegen, de lucht, hebben ‚geen ’ reuk en „ vele. ten
minfte , geen’ fmaak; eenige echter {maken zeer bitter 5
bijna alle zijn-onoplosbaar „ of ten, minfte moeijelijk- op
te losfen , in water, en hare fimakeloosheid ftaat gedeel.
telijk in verband met hare onoplosbaarheid: in hetzelve,
In „alkohol daarentegen. worden zij gedeeltelijk, in ether
gemakkelijk opgelost. - Deze. oplosfingen fmaken, zeer
bitter «en reageren alkalisch, dat, is: zij herftellen de
blaauwe kleur van het roodgemaakte lakmoespapier , ver-
anderen «het ‘fap van violen in groen, en het gele der
rhabarber en der curcuma in roodachtig bruin, «
„Zij verminderen zeer .de kracht der. zuren mentale
ren die gedeeltelijk volkomen „en vormen, daarmede groo-
tendeels kristallifeerbare , in water en wijngeest ligt op-
dosbare zouten, van een’ bitteren, fcherpen of bittere
fcherpen fmaak, Het vermogen van deze grondftoffen
‘wordt door hare vereeniging met zuren, in zoo verre
„zij. daarmede ligt. oplosbare zouten maken ús zeer ver-
hoogd (*). Rue
| Tot
_(*) BUCHNERS und RASTNER's Repertorium für die Pharmacie,
B, XIII, H‚ 3. |
Ë 5
zâ De ZWAVELZURE QUININE
Tot de Bistere, ‘miet giftige organifché alkalienn of
grondftoffen , als behoorende tot de laatfte afdeeling , res
kenen wij , afs die tot hiertoe ontdekt zijn „ behalve de
Angusturine, uit den echten Angusturabast, de cofs
Pre Cf) uit den koflijboom ; en de Gentianine , de cin«
chonine , bevattende in roo,oo deelen 76,97 koolftof ,
9so2 flikftof , 6,22 waterftof , en 7,79 zuurltof , en de
guinine, die in ‘100,53 deelen bevat 75,02 koolftof ,
6;66 waterftof „ 8,45” ftikftof. en to;4o zuurftof; met
welke end zich hars verhatidelg hef naast’ zal bezig
hadden.” BOEKT OE
Beide sterghisante alkatien Wotan plana in den
bast der kina, die in lateren tijd «een voornaatm onder-
wérp van fcheikundig otiderzoek gewordert is,”
“De onderfcheidene onderzoekingen, die, federt Bou»
QUET En SEQUIN , tot Op LAMBERT € TROMMSDOREFF ,
iermede zijn in het werk gefteld geworde, zijn bekend.
““-In- het bijzonder heeft Fourcroy „door zijnd analyfe
der “kina van St. Domitigo, een voorbeeld van planten-
onderzoeking geleverd , gelijk dit van een zoo’ voortreffe-
tijk fcheikundige niet anders te verwachten was. Vau-
QUELIN ; die 18 foorten van kinabast- aan het fcheikun=
dig onderzoek onderwierp, gaf bepaalde kenteekenen
'
re) RUNGE en GIESE kenden. de Cofine reeds in het jaar 1820.
RoBIQVET vond dezelve in het jaar 1821, bij gelegenheid, dat hij
maar de guivine onderzoek deed, daar de plant tot de familie der
cinchonen behoort, en men, gelijk bekend is, eveneens koortsver=
drijvende eigenfchappen aan de boonen, ontdekt heeft, _ Zij is cene
witte, ligt kristallifeerbare, vlugtige, zuiver oplosbare zelfftandig-
heid, em bevat, in zoo.deelen,; 46,61 koolftof , 20,46 ftikftof ‚ 4,81
waterftof en 27,14 zuurftofs
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 75
aan” de hand , om de goede kina ; langs een’ fcheikundi-
gen weg, naauwkeurig te onderfcheiden, Hij ontdekte. wek
is waar niet het kinazuur „ gelijk de Franfche fclirijvers.
opgeven, doch leerde, met SCHRADER, deszelfs natuur
nader kennen en gaf aan de hand ; hoe men hetzelve uit
de kina kon affcheiden, Dat immers de kina een zuur
zout bevatte, wist men reeds-vroeger , doch eerst later
onderwierp men dit onderwerp. aan een naauwkeuriger
onderzoek, „HermsTänT maakte, in het jaar 17853
voor het eerst daarop meer opmerkzaam, Eh verklaarde
dit zout voor eene verbinding van kalk met cen planten=
zuur. — ‘Behalve dit Rinazuur , of het zwre kinazout,
heeft de. fcheikundige- ontleding ‘tot ‘hiertoe de volgénde
beftanddeelen van dert kinabast in: het algemeen „ opgeles
verd: — oooiftdf ;- een bijzonder beginfel „ hetwelk
den « braakwijnfteen ter nederploft; het Aarsachtig
beltanddeel;. lijm „ het wvezelachtig, of houtachtig bes
ftanddeel; en de, boven: dus genoemde organifche grond-
itoffen (f). Eene nieuwere. opgave der beftanddeelen van
den graauwen, gelen en roodenkinabast is het gevolg
van «de nafporingen van PELLETIER en nrden die
de volgende opnoemen 4
‚in den graauwen. kinabast:: 1) Gidehasiims bferkhats
met. kinazuur, 2) Bene graauwe ; wette, zelfltandig=
heid, 3} Eene zeer weinig oplosbare ‚ roodkleurende
zelfflandigheid, 4} Eene: oplosbare „ roodkleurende
zelfltahdigheid ‚of ‘het Tannim van die-fcheikundigen,
welke nog her beftaan wan éene bijzóndere looiftof aan=
nemen, 5) Gele verwftof. 6) Kinazure kalk, 7) Gom.
8) Amylum. 9) Houtachtige deelen. ï
n
CT) Supplement zu der Apothekerskunst, von Dr. TROMMSDORFF.
B. I, Art. Fieberschinabaun,
76 De ZWAVELZURE QUININE
„In den gelen bast: 1) Zure, kinazure quinine.:
a) Kinarood. 3) Oplosbare vroode verwftof ,- Tannin
of de Jooiftof der oudere fcheikundigen. 4) Vette zelfflan-
digheid. 5) Kinazure kalk. 6) Amylum. 7) Houte
achtige zelffrandigheid, 8) Gele verwflof.
“Inden rooden kinabast: 1) Zure, kinazure chinchoe
„nine, 2) Zure, kinazture quinine, 3) Kinazure kalk.
4) Kinarood. 5) Oplosbare roode verwftof , “het Tan
nin of de looiftof , volgens vroegere wijze van befchou=
wen. 6) Vette zelfflandigheid. 7) megen vp
fandigheid. 8) Amylum (})e-
‘Deze zelfde fcheikundigen maakten ondedriknd- de op=
ahli toen zij met grooten, masfen werkten, dat in
alle drie. kinafoorten , namelijk in de graauwe „ gele en
roode , als. diegene , welke in de geneeskunde gebruikelijk
zijn „ beiden,“ zoowel cinchonine als quinine , gevonden
worden, hetgeen door. het onderzoek van. BOBIQUET te
Parijs eveneens erkend en bevestigd geworden is. :
„De ontdekking van het eerfte dezer alkaloiden , name.
lijk de eënchonine, behoort, volgens „A. DUNCAN te
Edinburg , (gelijk boven reeds is herinnerd geworden ,)
in de eerfte plaats aan GoMEZ 3 doch zijne methode, om
dezelve daar te‘ ftelten ; is geenzins de woortreffelijkfte.
Volgens PELLETIER “en “GAVENTON , ‘gefchiedt dit op- de
volgende wijze. Men neemt het alkoholisch extract der
graauwe kina-en behandelt. het in de warmte met water;
dat met zoutzuur is-gemengd. Dit zure water lost de
cinchonine op en bevrijdt die van de verw{tofen: de vete
Ns te
(4) Uit hunne verhandeling, voorgelezen în de Akademie der
Wetenfchappen te Parijs, den r1 Sept, 1820.
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 27
te zelfftandigheden. Het vocht behandelt men vervolgens
met magnefia , zoodat het oververzadigd is, Deze grondttof
verbindt zich met het zoutzuur, en laat de verwftof
achter, zoo zich iets van deze in het zoutzuur mogt
hebben opgelost. Het nederploffel der magnefia wascht
men vervolgens met koud water af , droogt hetzelve bij
eene zachte warmte en behandelt het. met alkohol , die
de cinchonine oplost. Door uitdamping «des alkohols
verkrijgt men dan de cinchonine in gedaante van kristal-
len, Somtijds houdt de cinchonine ook iets van de vet-
te zelfftandigheid bij zich , gelijk dit bijzonder het ge-
val is , wanneer men het zoutzuur niet genoegzaam met
water verdund heeft. Om haar in dit geval te zuiveren,
kan men sether gebruiken, of beter , men kan de ciz-
‘chorine- nog eens in een zwakker zoutzuur oplosfen, en
‘daar weder uit affcheiden door middel van magnefia en
alkohol. Zoodanige , door langzame uitdamping verkre-
gene, cinchonine, vertoont zich in, de gedaante van
kleine prismatifche naalden ; gefchiedde de uitdamping der
‘oplosfing fpoedig , zoo bekomt men dezelve ook wel
flechts in witte, doorfchijnende „ kristallen blaadjes „ die
«de eigenfchap bezitten fterk het licht te breken.
De fmaak van deze grondftof is van eene eigenaardige
«bitterheid; in verbinding met zuren is de ciuchonine
bitter , doch minder zamentrekkend , dan die van een ver-
“zadigd afkookfel van kina ; dewijl het zamentrekkende der
‘kina van eene eigenaardige ftof , het zoogenaamd-tanuin
‘of looiftof der oudere fcheikundigen „ afkomftig is. De
‘oplosbaarheid der cinchonine in water is gering, doch
in alkohol is zij zeer oplosbaar , bijzonder onder mede-
“werking -der -warmte.- In ether lost zij zich, wel is
waar ,
78 ‚De ZWAVELZURE QUININE
waar „ even eens op,-maar in een” veel minderen ‘graad
dan in alkohol , voornamelijk in de koude. Ook in vette
en zetherifche olieën is zij, hoewel flechts in een’ zeer
geringen graad „ oplosbaar,
Met de nende teens zuren vereenigt zij zich tot
onzijdige zouten, van welke de azinzure en zwavels
zure cinchonine, tot hiertoe , hoewel flechts in weinige
proeven , in de geneeskunde werden aangewend, Het
azijnzuur lost de cinchonine gemakkelijk op, doch de
oplosfing ís fteeds zuur; hoezeer men’ ook de cinchonine
in overmaat moge aanwenden, die alsdan onopgelost op
den bodem blijft liggen. De oplosfing laat, bij het uit=
dampen, tot een’ zekeren graad geconcentreerd zijnde 4
bijzonder bij de verkoeling, eene zoutachtige zelfftane
digheid , ín de gedaante van kleine korreltjes „ of doore
fchijnende glinfterende deeltjes, vallen. . Deze kleine
kristallen , afgewasfchen zijnde, zijn niet meer zuur 4
maar moeijelijk op te losfen , en hare oplosíing in een
eenigzins met zuur aangezet water , aan eene langzame
of vrijwillige uitdamping overgelaten zijnde, droogt als
lengs tot eene aan gom gelijke masfa in, die, met een
weinig koud water behandeld zijnde, vaor een gedeelte
wordt opgelost. Deze oplosfing bevat flechts een zuur
zout „ terwijl er een onzijdig dcetas cinchonine op den
bodem blijft liggen.
De zwavelzure cinchonine ìs een in water zeer op-=
losbaar onzijdig zout, hetwelk zich ligt tot kristallen
‘zet, die vierzijdige prismen, met twee breede en twee
fmallere zijdelingfche oppervlakten en eene hellende fcherp-
toeloopende vlakte daarftellen. … Deze kristallen zetten
zich gewoonlijk in de gedaante van bondeltjes „ fonitijds
in
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 29
in een’ zeer kleinen. vorm, zijn eenigzins glinfterend 3
buigzaam en zeer bitter van fmaak. Dit zout is oplos
baar in alkohol, doch niet in zeether. Het is, even als
de zwavelzure guinine, waarop. wij hierna zullen teruge
komen, lichtgevend , flechts ín een’ geringeren graad ;'en
wordt, onder dezelfde omftandigheden „ electriek , doch
is hare werking op het electroscoop, wat aangaat de in=
tenfiteit „ niet met die der madscalie guinine te vere
gelijken. | vof
In de geneeskunde werd deze bereiding tot hiertoe
wel is waar , meer gebruikt , dan het voorgaande, doch
evenwel nog weinig „ in vergelijking met de zwayelaure
gwinine, zoo als beneden nader zal worden aangetoond,
De grondftof van dit laatstgenoemde onzijdig zout; de
guinine, wordt door: dezelfde bewerking uit den gelen
kinabast verkregen, als de cinchonine uit den graau=
wen, welke beide grondftoffen overigens, gelijk reeds
gezegd is, zich in alle drie in gebruik zijnde kinafoor-
ten bevinden „ hoewel in den graauwen kinabast in evene
redigheid maar weinig gwinine, gelijk in den gelen maar
weinig cinchonine gevonden wordt.
Wanneer derhalve, het. geval voorkomt, dat beide
grondftoffen uit de. kina, natuurlijk. of kunstmatig „te
zamen vereenigd zijn, zoo kan „men dezelve van elkane
der fcheiden door eene bewerking ‚die nader zal worden
opgegeven. |
De guinine is langs den natten weg niet kristallifeer-
baar; noch de geestige, noch de waterige oplosfingen
geven , in de koude of in de warmte, in de lucht of in
het luchtledig, uitgedampt, kristallen 3 doch is het later
| aan
80 De ZWAVELZURE QUININE
aan de Heeren DUMAS en PELLETIER (*) gelukt, door
fimelting ín het luchtledig (f) en door middel van lang-
zame verkoeling , de gwinine in eene e kristalvormige za=
menftelling te verkrijgen.
Bij het doorbreken heeft. de. masfa een kristalachtig
aanzien. In een’ niet kristalvormigen , droogen, toeftand
vertoont de gwinine zich in de gedaante van eene vuil-
witte, poreufe, masfa , die in water flechts weinig op=
losbaar is. Het kokend water lost daarvan ongeveer
0,005 „ het koude water nog minder , op. In alkohol
is de gwinine zeer ligt oplosbaar, en in ether ín een’
hoogeren graad dan de cinchonine. Ook in vette en in
eetherifche olieën wordt zij opgelost, doch flechts in
eene geringere hoeveelheid, Met de zuren vereenigt zij
zich tot oplosbare onzijdige zouten, die zich ligter tot
kristallen zetten, dan de zouten uit de einchonine, Ook
van deze vereenigingen is tot hier toe de azijnzure en
zwavelzure quînine, doch vooral de laatfte, waarom het
hier hoofdzakelijk te doen is, in de geneeskunde het
meest gebruikt geworden.
De eerfte beftaat uit een zwakzuurachtig zout , dat
zeer ligt kristallifeert, en uit de oplosfing, bij-een’ ze-
keren. graad van. concentratie, in lange, breede , perl-
moerachtig glinfterende, naalden zich aanzet. Bij eene
zeer langzame uitdamping vormen zich de naalden in de
gedaante van fterren te zamen gegroeid , breed en in den
vorm
C*) Annales de Chimie et de Phyfigue, B. 24, pag. 163, op den
5 Mei 1823 voorgelezen in de Akademie der Wetenfchappen.
“ (f) In dezen toeftand wordt zij idiolectrisch, en verkrijgt, door
het wrijven met een ftuk doek, fterke minus-electriciteit.
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 8x
vorm van blaadjes, en leveren alsdan-een zeer fchoon
gezigt op. j |
Het zout: is in de koude zeer weinig oplosbaar „ ín
kokend water: veel meer , en eene heet bereide, verza=
digde, oplosfing, verftijft , bij het koud worden , tot
eene masfa. Dit zout vertoont zich als een zeer ligt
kristallileerbaar onzijdig zout, in de gedaante van fijne
naalden „ of van zeer fraaije, langwerpige, eenigzins
buigzame „ perlmoerachtig glinsterende bladen , niet onge=
lijk aan den amianth., De naalden hoopen zich in fter-
vormige wratten. te zaam, In de koude is dit zout wei=
nig. oplosbaar ; ’t en zij dan dat er zuur in. overmate
voorhanden ware, In- de warmte is het veel meer op-
losbaar ; daarom -kristallifeert- het. bij de verkoeling van
eene heet bereide oplosfing. Reeds door de bloote zin=
tuigen onderfcheidt het zich van de zwavelzure cincho=
nine genoegzaam, daar deze meer harde en regelmatige
bladen vormt, en minder bitter fmaakt, offchoon zij
meer oplosbaar is , dan het andere: zout. « In de warmte
is de zwavelzure quinine ligt fimeltbaar, en vertoont
zich, in „den gewonen toeftand, als was. In alkohol
wordt zij” zeer gemakkelijk , in zether daarentegen zeer
weinig opgelost. De middelbare uitkomst. uit onder=
fcheidene analyfen levert de volgende verhouding der be-
ftanddeelen op::- guinine 1oo, zwavelzuur 10,9147.- Dit
zout bezit eene, zeer merkwaardige eigenfchap „die het
eerst „door … CALLAUD: D'ANNECY werd waargenomen 5 hij
zag namelijk „ dat -hetzelve licht van zich gaf „ als. hij
het aan eene temperatuur van roo graden blootftelde :,
vooral wanneer daarbij eene zwakke wrijving plaats had,
Dumas en PELLETIER , n-de vooronderftelling , dat dit
; Et een
sa De ZWAVELZURE QUININE
een electrisch verfchijnfel was, ftelden a Àà 3 oncen van
dit zout in eene glazen flesch , gedurende een half uur,
bloot aan de temperatuur van kokend water, waarna
hetzelve, bij het fchudden, een tamelijk « levendig wit
licht verfpreidde, Hierop floten zij de flesch met eene
kurk , door welke eene, aan het in de flesch uitkomend
einde fpitsgemaakte , aan het ander einde in eenen kogel
uitloopende, metalen buis heen liep; bragten zij deze
nu aan den knop van een’ Voltafchen electroscoop ; dië
met den condenfator voorzien was, en fchudden zij,
vóór iedere aanraking, de flesch ‚zoo verkregen zij, na:
twee of drie aanrakingen , eene zoo fterke uiteenwijking
als waarvoor de ftrooblaadjes van den electroscoop vat=
baar waren, en vonden fteeds pofitive electriciteit. (*)
Om de zwavelzure quinine te bekomen, raadt de
Heer Henry de jonge, te Parijs, de volgende bewer-
king, als voordeeliger „ aan : men neemt namelijk x kilos
gram tamelijk fijn poeder van gele kina, kookt dit twee-
malen uit met „water, waarin zwavelzuur is gemengd,
Voor ‘ieder afkookfel neemt men 8 kilogrammen (8000
grammen) gedestilleerd water en 5o grammen zwavelzuur.
De helder doorgegotene af kookfels werden bijeengevoegd
en allengs met 25o grammen ongebluschten kalk , in poe-
der, vermengd. Na het vocht vlijtig omgeroerd: te heb»
ben , en zoodra men ziet, dat hetzelve: zwakke kentee-
kenen van een aanwezig alkali oplevert, wordt het vocht
afgegoten, het kalkprecipitaat met’ een weinig koud
water uitgewasfchen, en bij eene zachte warmte gedroogd,
In het water , dat tot deze. afwasfching gebruikt is, vindt
CO e
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 83
men een weinig guinine opgelost, daarom kan men „om
deze te verkrijgen, bij hetzelve een weinig zuur in
overmate, voegen , opdat het overfchot van den kalk, bij
het uitdampen van het vocht, niet nadeelig op de guinine
werke , het vocht vervolgens tot 3 van deszelfs hoeveel-
heid uitdampen, en dan weder met eene kleine overmate
van kalk voorzien , om de guinine neêr te ploffen. - Dit
_neêrploffel wordt gedroogd, met het eerfte vereenigd ,
eni vervolgens drie malen met kokenden alkohol van 36
graden behandeld, om de guinine op te losfen.
In hetgeen overblijft , blijft gyps en een deel kalk, die
in overmate aanwezig was. De alkoholifche oplosfingen
der guinine worden bijeen gegoten, gefiltreerd ‚ en bij
een matig vuur, aan eene destillatie onderworpen , om
den alkohol weêr te bekomen. In de retort blijft nu de
onzuivere guinine, als eene bruine, kleverige, masfa te-
Tug, die bij de verkoeling ruun ( /bröde) wordt.
Wil men nu zwavelzure quînine bereiden, zoo be-
handelt mên déze masfa, bij eene zachte warmte, met
Zeer verdund zwavelzuur, hetwelk zich met de quinine
vereenigd, eh het overige terug'aat. Bij het uitdampen
der oplosfing zet zich de zwavelzure guinine tot wit-
te, zijdeachtige, glinfterende, kristallen, die in alkohol
volkomén oplosbaar zijn, in koud water weinig, doch in
kokend meer opgelost worden. Volgens deze zelfde
handelwijze heeft de Heer nenry ook de zwavelzure
cinchonine getracht daar te ftellen, doch met weinig goed
gevolg, of het zij omdat in de graauwe kina minder cin-
chonine voorhanden is, het zij omdat: de zwavelzure
Cifichonine niet zoo ligt kristallifeert ; als het quinine-
ade th hihi An bgdut
84 De ZWAVELZURE QUININE
zout (*). Om beide de grondftoffen der kina , wanneer zij
te zamen vereenigd zijn, van een te fcheiden (waarvan —
reeds boven gefproken is), diende de volgende bewer-
king: de, bij de daarftelling der zwavelzure quinine uit
den gelen kinabast verkregene, moederlogen en waschwaters
worden verzameld, bijeen gegoten en met magnefia of
kalk behandeld. Het hierdoor veroorzaakte nederploffel
wordt uitgewasfchen, goed gedroogd, en daarna met ko-
kenden alkohol behandeld, die zoowel de gwinine als
de cinchonine oplost. Daar echter de laatfte de overhand
heeft, zoo kristallifeert zij, wanneer de oplosfing ge-
noegzaam geconcentreerd is. Om de cinchonine uit de
gele kina volkomen zuiver te bekomen, lost men dezalve
nog eens in kokenden alkohol op, en laat het vocht ter
kristallifering over. Uit de van de cinchonine afgegote-
fie, alkoholifche moederloog , verkrijgt men door uitdam-
ping ook het laatfte overblijflel van quinine.
De zwavelzure cinchonine kristallifeert tot paralle-
lipeden, is zeer hard en blinkt als glas; de zwavelzure
guinine daarentegen is matwit, zijdeachtig glinfterend en
buigzaam; beide zijn in alkohol oplosbaar, en verbran-
den zonder iets achter te laten.
De Heer ARNAup houdt het voor voordeeliger „ in de
plaats van fijngeftotene kalk, zoo als Henry wil, versch
nedergeplofte te gebruiken , om de guinine en de kleurende
zelfftandigheid uit de zuurachtige gwinine-afkookfels ne-
der te ploffen; want in dit geval zouden 2 der voorgefchre-
vene hoeveelheid kalk ter volkomene nederploffing genoeg-
zaam zijn, en het nederploffel zou bijgevolg nu $ min-
; | | der
C*) Joyrsaal de Pkermacie. Juillet 183%.
Ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 85
der hoeveelheid hebben, Drukt men het precipitaat fterk
uit, in plaats van het te laten uitdruppen , dan kan men
alkohol van 32°, in plaats van die van 36° gebruiken,
waardoor een aanmerkelijk deel van dit oplosfingsmiddel
befpaard, en de hoeveelheid zwavelzure guinine, die men
verkrijgt, vermeerderd wordt, Twee kilogrammen met
haar buitenfchors voorziene gele kina, gaven aan den Heer
ARNAUD, naauwkeurig naar HENRY’s voorfchrift bewerkt
zijnde, 47 grammen zwavelzure guinine, en drie kilo-
grammen van dezelve kina, volgens dezelfde bewerking „
maar met de van hem voorgellagene wijzigingen, gaven
78 grammen, hetgeen iets meer dan een negende daar bo-
ven bedraagt (*). |
De Heer covromB, apotheker te Brest, heeft even-
eens eene verbeterde methode, om de gwinine te ver-
krijgen , aan de redactie van het Journaal der Pharma-
cie te Parijs medegedeeld, welke , wat het wezenlijke
aangaat, hierin beftaat, dat men de gele kina met water,
dat met gezuiverden houtazijn is vermengd, uitkookt , en
vervolgens de gwuinine , door middel van het ammonium,
precipiteert 3 doch, volgens de voortreffelijke proeven
van den Heer STRATINGH hieromtrent, is deze methode
niet voordeelig (4).
Bij het volgen der methode van Henry, betreffende de
graau-
C°) Journal de Pharmacie, Nov. 1832.
CT) Scheikundige verhandeling over de Cinchonine en Quinines
door S. STRATINGH, E‚ z., Profesfor in de Scheikunde; te Gronin-
gen, bij J. OOMKENs, 1822, Men jzie ook Archiy des Apotheker-
vereins üm nördl. Deutschlande, B. 3. MH. 3e En in BUCHNERS cn
KASTNERS Repertoriunt für die Plâarmacie, Be XV. H. Ie
WN
86 De ZWAVELZURE QUININE
graauwe kina, vond de fchrijver, dat volftrektelijk vers
eischt wordt, het kinapoeder 3—4 malen met water en
zwavelzuur te koken, en dat het ook zeer goed is het
overblijvende fterk uit te perfen. Om de einchonine en
guinine uit. het kalkprecipitaat door wijngeest uit te
trekken, vond hij het raadzaam „ bij eene geringere hoe-,
veelheid, de R ommershausfche drukpers te gebruiken, of
het uittrekken door een zacht koken in eene kolf te be-
werkftelligen, die men met een’ ontvanger vereenigt, om
geen’ wijngeest te verliezen, Ook bemerkte hij, dat hier-
toe geen zuivere alkohol noedig, maar dat wijngeest van
25° even zoo goed is, en dat men daardoor even zoo
zuivere cinchonine verkrijgt
Op deze wijze verkreeg de Heer STRATINGH uit zooo
deelen graauwe kina, 18,7 reine cichonine, en om-
trent 4,5 deelen matig zuivere gwinine, De fchrijver.
raadt, bij het in het werk ftellen der methode van HENRYa
ter verkrijging der guizine, bij groote hoeveelheden kina-
bast, niet alles op eenmaal, maar ten hoogfte 2 tot 3
nederl, ponden, 4 malen, met 5 malen zoo veel water
en #5 zwavelzuur te koken, waarbij men dan de beide
laat{te uittrekfels, als weinig verzadigd, tot het koken van
verfche kina gebruikt, waardoor men enkel verzadigde
uittrekf{els bekomt en de concentratie door uitdampen niet
noodig heeft. Op deze wijze , waardoor zoo veel tijd en
kosten gefpaard worden, verkreeg de fchrijver even zoo
veel quinine als HENRY opgaf. De drie, door den fchrij-
ver opgegevene, bereidingswijzen, der cinchonêne en gui
zine zijn de volgende:
…_Eerfte methode. De Heer sTRATINGH liet rooo dns
graauwe kina, met” zooo deelen water en go deelen zout-
zuur,
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 8y
zuur, twee uren lang, in een aarden vat, bijna tot ko-
kens ‘toe, heet worden, Het overblijffel werd, gekookt
zijnde, uitgedrukt en met 4ooo deelen water en 40 dee-
len zoutzuur heet gemaakt, en op het laatst nog eenmaal
met 4ooo deelen water en go deelen zoutzuur, Bij deze
uittrekfels voegde hij vervolgens 5o deelen bitterzout, en
precipiteerde het vocht met eene genoegzame hoeveelheid
verdund kaustiek alkali, Het donkerbruine nederploffel
werdt bijeengezameld, gewasfchen en gedroogd, en be-
droeg ongeveer 38 deelen. Het werd nu met 400 dees
len gewonen wijngeest van 25° zacht gekookt en vervol-
gens nog twee malen met zoo deelen van denzelven wijn=
geest. Door destilleren en uitdampen verkreeg hij einde
lijk 18,5 deelen zeer zuivere gekristallifeerde cinchonine
en 5,25 deelen eenigzins onzuivere gwinine. Eveneens
behandelde hij de gele kina en verkreeg op deze wijze
19,5’ deelen zeer zuivere guinine. De voordeelen van
deze bereidingswijze beftaan daarin, dat deze uittrekfels
der. kina veel gemakkelijker te vermengen zijn, dan de
flerkere afkookfels, die veel vuur én grootere vaten voor
het koken vereifchen „en nog vele vreemdé deelen in zich
opnemen. Deze uitkoking is daarenboven verre te ver-
kiezen boven de fchadelijke afkoking met kali, die daar-
enboven bij geringere. uitlevering, eenigermate de moeite
en- onkosten onnoodig vermeerdert. Het bijvoegen der
zwavelzure magn@fia is zeer aan te raden en veroorzaakt
minder of geene onkosten.
Dewijl in de voorgaande bereiding dè magnefia, in
haar’ bijtenden toeftand, de kleur en andere ftoffen bin-
den moet; en men daardoor de meer kostbare ; bijtende
potasch niet geheel kan ontberen, zoo was de Heef sTra®
F 4 FINGER
88 Dre ZWAVELZURE QUININE-
TINGH er op bedacht, om een ander zout te kiezen , welks
aardachtige bafis geen koolzuur in zich opneemt, doch het-
geen wel als een middel, dat de kleurftof bindt, bekend
is, namelijk den a/win. Om deze door hem opgegevene
tweede methode te beproeven , werden zooo deelen graau-
we kina in poeder, met zooo deelen water en zo deelen
zwavelzuur, op de boven befchrevene wijze behandeld,
en dit, na telkenmale het overblijffel uitgewasfchen. te
hebben, met 4ooo deelen water en zo deelen zwavelzuur ,
en 4ooo deelen water en ao declen zwavelzuur, herhaald,
Bij deze uittrekfels werden nu 75 deelen aluin gevoegd ,
en bekoeld zijnde werden zij met eene oplosfing van 280
deelen gezuiverde potasch in 5 deelen water geprecipie
teerd. Dit aluin-nederploffel was niet zoo fterk rood ge=
kleurd , als dat met magnefia, maar meer graauw „ zeer
_ vast, korrelig, en bedroeg ongeveer het gewigt van oo
deelen. Dit werd nu 3 malen uitgetrokken „ eerst met
5oo deelen wijngeest van 25°, vervolgens met 400 en
eindelijk met goo deelen. Deze uittrekfels waren zeer
verzadigd, bruinachtig groen, en gaven, bij de verkoe-
ling, kristallen.” Zij leverden, bij de uitdamping, 26
deelen zeer fraaije, witte, cinchonine, en 4, 3 deelen
minder zuivere gwinine,
Deze behandeling met aluin, die met betrekking tot de
graauwe kina, om daaruit cinchonine te bekomen „ zoo
zeer aan de verwachting beantwoorde, voldeed echter
minder bij de behandeling van den gelen kinabast; want
eene gelijke hoeveelheid van dezen laatften , volgens het
zoo even opgegeven voorfchrift met zwavelzuur uitge-
trokken, en met bijvoeging van aluin door middel van
potasch gepracipiteerd, leverde een zeer duidelijk guêri-
| ne
ats GENEESMIDDEL BESCHOUWD, _ 89
“He bevattend aluïn-aardachtig-nederploffel, dat zeer bitter
was, én zich, door de groote hoeveelheid quinine, bij-
_ kans als ‘harsachtige ftof vertoonde; doch met wijngeest
uitgetrokken zijnde en vervolgens , na eene behoorlijke des-
ftillatie en uitdamping, aan de werking van het verdund
zwavelzuur blootgelteld zijnde , moeijelijk oplosbaar en
kristallifeerbaar bleek te zijn, doch overigens aan hoe-
vêelheid het zoo aarìzienlijk gewigt van 24 deelen be-
droeg, hetgeen de fchrijver tot hiertoe nog uit geene
der vroegere bereidingswijzen verkregen had.
Ter bereiding der gwinine uit den gelen bast, be-
veelt hij derhalve voornamelijk de volgende ade zetho-
de aan. Volgens deze worden namelijk rooo deelen ge/e
kina met 6ooo deelen water gekookt, en vervolgens nog
e malen met 5ooo deelen water. Dit water werd vooraf
telkens met eo deelen zwavelzuur en 40 deelen zoutzuur
vermengd. Deze 3 uittrekfels, helder gemaakt en bekoeld
zijnde, bedroegen gewoonlijk een gewigt van 12ooo dee-
len en werden met r5o deelen zuiveren bijtenden kalk, die
met water gebluscht en met 800 tot rooo deelen water
tot eene brei gemaakt was, vermengd. Het graauwe
nederploffel werd, nadat het zich op den bodem had ge-
zet, met 25oo deelen koud water uitgewasfchen, gefil-
treerd, uitgedrukt, uitgeperst, en bij eene zachte warmte
gedroogd. Deze masfa woog 180 deelen , was roodach-
tigbruin, bij het doorbreken bijna zwart en harstachtig
“en zeer bitters fomtijds leverde zij een fraai roodachtig-
bruin poeder op, hetgeen door digestie met zoo deelen
wijngeest van 32° eene zwak gekleurd, doch zeer bitter
vocht gaf. De overige quinine werd ook, door twee-
malen koken met 35o deelen van denzelfden wijngeest ,
; F 5 uit=
ge _De ZWAVELZURE QUININE
uitgetrokken. Van deze met wijngeest bereide uittrekfels
werden % overgehaald en het overbiijvende in een porfer
leinen vat, tot dat het droog wordt, uitgedampt, of ook
wel door bijvoeging van go deelen verdund zwavelzuur ,
in zwavelzure gwinine veranderd, zoo dat men, door
gitdampen en kristalliferen, de zwavelzure gwinine in
kristallen verkreeg, Men verkrijgt langs dezen weg ge-
woonlijk 28, 3 deelen van dit zout, welke. hoeveelheid
met de door zwavelzuren aluin verkregene ten naasten bij
overeenkomt. Bij de bereiding der gwinine , tot genees-
kundig, gebruik, kan. men ook wijngeest van 25° nemen,
en. het is voldoende , wanneer men het kalk-nederploffel
flechts goed uitperst en voor het overige op de befchree
vene wijze te werk gaat. Deze methode laat zich ook
met voordeel bij de graauwe kina in het werk ftellen. -
De bijvoeging van het zoutzuur bij het zwavelzuur geeft
het voordeel, dat het met den kalk een. oplosbaar zout
vormt, en zoo het nederploffel aanmerkelijk vermindert,
Bij het fteeds toenemend gebruik van. dit prseparaat heeft
de winzucht der menfchen reeds eene vervalfching der
quinine met magnefia, en der zwavelzure guinine met
kleine gypskristallen, weten daar te ftellen. |
Deze vermengingen laten. zich intusfchen. ligt ontdek-
ken, wanneer men deze preparaten met alkohol behan.
delt, die de guinine en de zwavelzure guênine oplost,
doch de magnefia en den. zwavelzuren kalk (gijps) onop-
gelost achterlaat (*).
De algemeene uitwerkingen, zoowel der. zwavelzure
cinchonine als guinine „ op: de. dierlijke huishouding zijn
de volgende:
wi ___Spoex
C°) Jourmal de Pharmacie, Avril 1823.
ALS GENEESMIDDEL, BESCHOUWD. 9,
„Spoedig na derzelver gebruik gevoelt men eene aange-
name warmte in. de maag, die zich weldra als {tralen
paarde overige werktuigen verfpreldt; de pols verheft,
zich, er ontftaat cene ligte uitwafeming, en alle verrig-
tingen fchijnen met nieuwe veerkracht te worden uitge
oefend. Wordt de gift van deze bereidingen verfterkt
zoo volgen wel daarop dezelfde verfchijnfels , maar in het
middelpunt van het gastri(che ftelfel ontftaat eene hitte „die
niet dan langzaam vermindert; wordt derzelver gebruik
voortgezet , zoo ontítaat er droogte en hitte in de mond,
de adem neemt eenen dierlijken reuk aan, de tong wordt
wit-geelachtig, en aan hare {pits vormen zich roode papil-
len, in den flokdarm ontftaat een gevoel van toeknijping ,
dat na het doorflikken van prikkelende zelfftandigheden,
‘toeneemt; vermindering van eetlust, dorst, winden, her-
haalde oprispingen , warmte der huid en vooral der han-
den, op welker oppervlakte violetroodachtige vlekken Vern,
fchijnen, en niet zelden hardnekkige verftopping, zijn
derzelver begeleiders, waarbij de pis, als zij koud wordt „
een geelachtig wit afzetfel vormt, en het aanzien heeft
van troebele karnemelk, Deze toeftand, die uit het mise
bruik van deze bereidingen ontftaat, moet als eene foort -
van vergiftiging worden befchouwd , die door plantenkost
en zuurachtige, verdunnende, dranken moet overwon-
nen worden,
Offehoon „, wel is, waar, de voorgaande. hoofdzakee
lijk tot het verkrijgen dezer kina-grondftoffen betrek-
king hebbende, aanmerkingen niet onmiddellijk met het
onderzoek der. voor ons liggende prijsvraag in verband
flaan, zoo achteden wij het togtans geenzins voor
Över.
92 De ZWAVELZURE QUININE
overtollig, zoo wel ten gevalle van een zeker gedeelte
onzer lezers, als ook tot eene meerdere volkomenheid
van hare oplosfing, nogmaals datgeen kortelijk vooraf te
laten gaan, wat tot hiertoe de uitkomst geweest is van
den arbeid onzer meest beroemde fcheikundigen omtrent
deze, federt zoo belangrijk gewordene , geneesmiddelen „
na de opgave waarvan wij nu vervolgens willen trachten
nader te komen tot de beantwoording van de vragen der
Maatfchappij. Hierbij is het welligt bovenal noodzake-
lijk, omtrent het gebruik der kina bij ziekten in het alge-
meen, en bij koortfen in het bijzonder eenige algemeene
danmerkingen vooraf te laten gaan, om op deze wijze
des te beter eene vergelijking van dezelve met het ge-
„bruik der bedoelde bereidingen te maken, en door ge=
vallen in concreto te kunnen ophelderen. |
“ Zonder ons hier in eene opgave en befchrijving der
velerlei foorten van het geflacht der cinchonen in telaten ,
waaromtrent de meest ervarene kruidkundigen nog fteeds
niets zekers hebben kunnen beftemmen, (*) bepalen wij
Ons hier alleen tot het onderzoek der werking van de
drie bij ons in gebruik zijnde kinafoorten, namentlijk van
den bruinen of graauwen, den gelen en den rooden ki-
nabast , waarvan de beftanddeelen boven nader opgegeven
zijn, en die te zamen in deze voorname eigenfchap meer
of minder overeenkomen, dat zij aan de prikkelbare ve-
zel , bijzonder die der bloedvaten , meer veerkracht ge-
‘ ven, en derhalve in een groot heir van ziekten, in het
al-
(*) De Heer v. BERGEN, in Hamburg , houdt zich, gelijk bekend
is, tegenwoordig met eene nieuwe, volledige monographie der cin-
ckonen bezig.
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 93
algemeen befchouwd, te pas komen; vooral echter ook
dan , wanneer deze reeds doorgeftaan zijn, en het hoofd-
zakelijk daarop aankomt, om aan de verzwakte deelen
weder kracht te geven, in welk opzigt, zoo er geene
bijzondere omftandigheden beftaan, die derzelver gebruik
verbieden, haar geen ander geneesmiddel , als furrogaat N
kan ter zijde gefteld worden, wat men ook in de laat{te
tijden, door den nood gedreven, tot ontdekking van. Zoo-
danig een moge hebben beproefd, … Uit dit oogpunt be-
‘fchouwd, is er bijna geen ziektevorm, waar de kina
niet op het einde, tot de nakuur, kan worden aange-
wend; en hoezeer ook onzuiverheden der eerfte wegen,
volgens de ondervinding der geneesheeren , gelijk alge-
meen bekend is, als eene der voornaamfte tegenaanwij;
zingen moeten worden aangemerkt , zoo is zij toch zelfs
tegen zwakheid van. maag en darmkanaal en de daaruit
voortfpruitende ongefteldheden, wanneer de zoo even ge-
noemde hindernisfen tegen haar gebruik eerst. zijn opge-
ruimd, en vooral in zekere bereidingen ‚ een der krach-
tigfte middelen.
Ondertusfchen komt het „ bij het gebruik der kina, als
algemeen, verfterkend middel befchouwd, zeer daarop aan,
in welken vorm en in welke bereidingen men dezelve
toedient.
Wanneer de krachten der fpijsvertering goed zins en
het bovenal daarop aankomt, om de vezels meer veer-
kracht te geven, heeft buiten twijfel de vorm van poen
der, die alle de werkzame beftanddeelen van den kina-
bast bevat, den voorrang , waarbij. het nogtans raadzaam,
is, het eerst van den bast afgeftootene poeder weg te
werpen , en alleen het laatfte te behouden, daar dit
hars
64 De ZWAVELZURE QUININE
harsachtiger is en „ volgens de nafporingen van P@LLe-
TIER € CAVENTON, meer cinchonine bevat (*).
De koude waterachtige aftrekfels , vooral wanneer bij
hunne bereiding het wrijven te hulp wordt genomen,
bijzonder ook de met wijnachtig vocht gemaakte infufien,
waartoe ook de tinctwren van den kinabast behooren
bevatten de voornamelijk werkzame beftanddeelen der ki-
na, in een tamelijk wel verzadigden toeftand , met ùitzon-
dering van de looiftof óf het tannin der oudere fcheikun-
digen, die hier gedeeltelijk ontbreekt; doch “bevinden
zich de grondftoffen der kina in de warme waterachtige
Aftrekfels beter opgelost. In de tincturen vindt men
overigens noch gom, noch amylum , noch kinazuref
kalk. | RR
In het decoct, wââr men den bast eenigen tijdlang met
water laat koken, verbindt zich de grondftof met het
kinazuur, en wordt opgelost; doch ook andere beftand-
deelen van den bast gaan te gelijk mede in de oplos-
Ting over, als de gom, de amylum, de gele verwftof, de
kinazure kalk, een deel kinarood, en boven al ook het
‚_tannin, waardoor deze bereiding voornamelijk als adffrin-
gens werkzaam wordt, doch niet volgens de te zeer
ftoffelijke wijze wan voorttelling weler geneesheeren, die
het levend bewerktuigd lichaam, in dit opzigt, welligt
als eene te looijen huid aanzien, terwijl wij onder deze
werking veel meer eene eigenaardige wijze van opwek-
king der levenskracht verftaan , waardoor het vermogen
van zamentrekking der levende vezels in eene hoogere
mate wordt daar gefteld, en welke krachtigere zamen-
trek-
C°) Journal de Pharmacie, Mars 1821.
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. ‘95
trekkingen ten’ gevolge heeft. PerteriËr en CAVENTON
raden aan veel water tot het koken te gebruiken, het
‘weder koud gewordene afkookfel te filtreren, en vervol-
gens te concentreren , dewijl men op deze wijze een mir-
der troebel, voor het gebruik minder otiaangenaam, de-
coct verkrijgt, en fnogtans de ganfche werkzame kracht
bijeen heeft. N
Wij hebben federt , ten gevolge van dezen raad , dit de-
côct meermalen, met inachtneming van deze voorzorgen ,
gereed doen maken , en het gezegde bevestigd gevonden.
Extracten van dezen bast heeft men in de apotheken
gewoonlijk flechts tweederlei;-waar van men het een door
witkoken en het andere door koude maceratie bekomt.
Wanneer dit laat{te, als algemeen verfterkend middel,
vooral bij eene zwakke fpijsvertering, boven het eerfte
_‘ontegenzeggelijke voordeelen bezit, zoo ftaat het toch als
‘koortsverdrijvend bij hetzelve uit dien hoofde achter,
‘dat de kinagrondftoffen in den bast te zeer door roode ;
@noplosbare verw{tof en door de vette zelfftandigheid te-
rug gehouden worden, dan dat het koude water veel op
haar vermogen zoude, Het met wijn bereide extract
Cextractum chinevinosum), dat hier en daar in de apo»
theken. voorhanden is, en. hetwelk: wij. meermalen , ten
gebruike van onze zieken, opzettelijk hebben doen ver-
vaardigen, is, volgens onze wadrnemingen en die van
andere geneesheeren „ werkzamer. dan het extractum china
-aguosum,
In alle gevallen derhalve, A waar de genoemde wen
dingen der kina, als algemeene middelen ter vern
erking befchouwd, boven andere werfterkende middelen
voorâl te pas kom, gelooven wij aan de tene of andere
de
96 De ZING EURE QUININE.
dezer. bereidingen paar mate de gevallen voor de eene of
andere van de zelve meer gefchikt zijn, het geen aan de
„praktifche beoordeeling van den geneesheer moet worden
overgelaten, de voorkeur boven de kinagrondftoffen daar
te moeten geven, waar eigenlijk duurzaam werkende ver-
fterkende middelen vereischt worden , namelijk in Zang-
durige gevallen, op grond, dat, gelijk wij hierna om-
ftandiger zien zullen, deze grondftoffen 1.) bij uitfluiting
het koortsverdrijvende beginfel van den kinabast bevat,
ten , waarvan de werking eerder in eenige fpoedige ver-
andering van den toeftand des zieken ligchaams fchijnt te
liggen, dan dat een zoodanig beginfel onder de eigenlijke
roborantia permanentia zou kunnen worden gefteld,
onder welke de geneesheren door de. ondervinding gereg-
tigd zijn den kinabast zelven, in de algeheele en volko-
mene vereeniging van zijne beftanddeelen , met regt als
een der eerfte middelen dezer klasfe te tellen (}), — en 2.)
dewijl het gebruik dezer grondítoffen op den duur op
giay 4 | pl het
CT) Dat door het. gebruik van den kinabast, in zijn geheel , een
andere uitwerking wordt voortgebragt, dan door dat van deszelfs
grondftoffen, fchijnt reeds. ten gevolge van de analogie der waarge-
nomene uitwerking van andere alkaloiden verwacht te mogen worden
Zoo brengt de emetine b. v. wel altijd braking te weeg , maar nooit
heeft pouBLE daarin de aan de ipecacuanha eigenaardige kracht tee
gen- buikloop, bloedvloeijingen wit de baarmoeder enz.;, gevonden,
Ook de krampftillende kracht der ipecacuanha outbreekt in de emee
tine. Even zoo min ‘heeft het morphium, dat wel is waar de bee
dwelmende kracht van het opium, bezit, het vermogen van alle af=
en uitfcheidingen te verhinderen, maar wel van het zweet te vere
minderen, DousLe raadt het derhalve, wel is waar, op dezen grond
aan, bij teringachtige lieden, die veel zweeten, doch dan ontftaat er
gewoonlijk buikloop, die niet zelden nog nadeeliger op in vere
zwakten zieken” werkt. |
ALs: GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 97
het ligchaamsgeftel zoodanige uitwerking doet, welke, ge=
dijk wij: boven reeds gezien hebben , derzelwer voortge=
zet gebruik verbiedt. In zulke gevallen. echter „waat
het op eene {nelle opwekking der levenskrachten ; met
„eene duurzame. verandering van derzelver thans ver-
keerde. rigting, aankomt, gelijk dit, behalve. in de
eigenlijke twsfchenpoozende koorts , in zoo menige ande=
re, periodiek aanvallende ‚ ongefteldheid het geval is „ om
aan den toeftand der ziekte, door middel van eene eigen=
„aardige, ons alleen door de ondervinding bekende ,
werkingswijze , eene meer gunftige wending te geven 3
komt aan de grondftoffen der kina boven deze zelve,
zonder twijfel, de voorrang toe, en fchijnen zij tuss
. fchen de zoogenaamde vlugtige en aanhoudend prikkelen-
de middelen het. gelukkigfte midden te houden „en hiet
eene tot nu toe zeer aanmerkelijke. gaping aan te vullen.
…__Na deze voorafgdande algemeene aanmerkingen; willen
wij nu trachten ons gevoelen omtrent den onderfthei-
denen inhoud der vragen naar. volgorde te. ontwikkelen;
en door waargenomeùe gevallen te bevestigen, aan. welker
waarneming, zoo ver deze tot hiertoe ftrekt, dat gevoe=
‚len, voor het grootst gedeelte althans , deszelfs oor«
. fprong te”danken heeft, en alzoo, als langs den weg
der inductie ontftaan ; moet worden befchouwd.. Enkele
redenering immers. voldoet. weinig in eene weteníchap , dies
gélijk de geneeskunde, (dit woord ín den eigenlijken zin ges
romen, als zuiver ondervindelijk moet worden befchouwd;
Aen alleen onder de befcherming der ondervinding, vant
oudsher, het durfde wagen met vasten tred voort te gaans
___ Vooraf echter. zij het ons nog vergund ; omtrent het
„gebruik der kinagrondttoffen. zoowel , als omtrent dat
G der
98 De ZWAVELZURE QUININE
der. overige organifche alkalien, nog het volgende te hef-
inneren. Wanneer tegen derzelver gebruik, in’ het alge-
meen. befehouwd, met betrekking tot het plantendeel,
waaruit zij zijn afgefcheiden, datgeen fchijnt te pleiten,
hetgeen ook tegen het gebruik van het blaauwzuur- kan
worden aangevoerd + — dat dit namelijk bij het gebruik van
het agua amygdalarum amara, of lauro-cerast , uit dien
hoofde achterftaat, (gelijk dit door een onzer eerfte oefe
nende geneesheeren, en door ons zelven reeds elders is
herinnerd geworden.) dat hier het blaauwzuur met de
setherifche olie verbonden en daarom, in dezen zijnen na-
taurlijken toeftand, weel inniger en vaster vereenigd is 3 —
Zoo fchijnt deze aanmerking welligt niet geheel onge-
grond te zijn, De tot hiertoe ftrekkende ondervinding
konde , naar ons inzien, hierover nog niet met zeker=
heid beflisfen, en de bedenking, of het gebruik van die,
uit hare vereeniging met het geheel, losgerukte grond-
ftoften volftrekt geene fchadelijke bijwerking of verander
ring, in het geftel van den zicken, in ftaat zij voort te
brengen, als volkomen ongegrond en met zekerheid van
‚de hand wijzen, daar die grondftoffen, door deze fcheis
ding, geheel en al onttrokken zijn aan den invloed. van
de medewerking der overige beftanddeelen, welke in de
bedoelde geneesmiddelen op het innigst, door den band
der Natuur, met die grondftoffen vereenigd zijn, waars
door zij menigerlei wijzigingen ondergaan; welke beden
king zich, met name bij het gebruik der kinagrondftoffen;
aan den nadenkenden opdringt. Gelijk toch die plantendee=
Ten , waaruit men tot hiertoe heeft getracht hunne grond=
ftoffen af te fcheiden, iets fpecifieks in hunne werking
… verraden, hetgeen allernaast van de aanwezigheid dezer
grond-
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD). 99
grondftoffen fchijnt af te hangen, zoo oefenen zij ook, ten
gevolge der geheele en volkomene verbinding hunner
beftanddeelen , bijwerkingen uit, die welligt niet, zonder
het organisch leven op eene of andere wijze fchade toe
te brengen, in allen gevalle achterwege mogen blijven:
“Ook de kina moet als geneesmiddel uit een dubbel oog-
punt befchouwd worden5 vooreerst, als zoodanig een ,
waarvan de uitwerking (zoo als gezegd is) algemeen vere
flerkend voor de prikkelbare vezel is , waardoor zij hare
bevoegdheid erlangt, om in eene menigte van ziektevor-
men, welker grondkarakter zwakte, vooral van het zoo
even genoemde ftelfel, is , met een algemeen erkend voors
deel te worden aangewend; gen tweede, in zekeren zin
als een (pecifieum in zoodanige ziekten, waarbij zich
eene zekere periodiciteit bovenal openbaart; waartoe niet
alleen de eigenlijke koortfen, met name de febris inter-
mittens, die het karakter van dit zoo merkwaardig ver-
fchijnfel- in het dierlijk -organismus het duidelijkst ten
toon fpreidt, behooren; maar ook een groot aantal van
andere ziekten, (gelijk dit elken oefenenden geneesheer
overvloedig bekend is „) waarbij welligt telkens eene plaat-
felijke, niet duidelijk genoeg in het oog vallende , koorts
mede ten grond ligt, en die des te meer voor het ge=
bruik van den kinabast gefchikt zijn, hoe duidelijker zich
deze periodiciteit bij dezelve vertoont. Hoezeer nu de eerst
genoemde. wijze van werken, volgens de theorie en de
ondervinding, van de vereeniging van alle „hare beftand=
deelen af hangt, en er, naar gelange van het gebruik van
_ hare verfchillende bereidingen , hierin meerdere of mindere
wijzigingen plaats vinden > zoo hangt toch hare laatst
genoemde wijze van werken, volgens alle waarfchijnlijk=
G 2 | heid,
zoo De ZWAVELZURE QUININE —
heid, af van een eigenaardig beginfel in den. kinabast „hete
welk de genoemde grondftoffen bij uitfluiting bevatten en
die daarom. voornamelijk als. geneesmiddel. in periodieke
ziekten , hetzij met , hetzij zonder , duidelijke koortsbe-
wegingen, fchijnen. gefchikt.te wezens wij zeggen /chij-
nen, daar de tot hiertoe gemaakte-ondervinding der. ge=
neesheeren, in zoo verre zij ons bekend is geworden, in
dit opzigt nog te weinig gevallen kan aantoonen dewijl
zij zich in hunne proefnemingen meestal tot eigenlijke,
en wel twsfchenpoozende, koortfen bepaalden, in welke
het gebruik dezer grondftoffen,-doch in het bijzonder
der zwavelzure gwinine, als de tot hiertoe het meest
beproefde; van het meest gewenschte gevolg was; ten
minfte fchijnt dit hare voornaamfte werking te zijns —
eene werking, die reeds vroeger aan -de kina „ onder
alle aan haar gelijke geneesmiddelen , den naam,-van
koortsbast verwierf (}, — hoewel (gelijk. gezegd is) de
ondervinding van «andere geneesheeren, zoowel als onze
eigene „ allezins voor eene veel. uitgebreidere -aanwending
dezer grondftoffen” niet ongunftig fpreekt , zonder deze
nogtans te voorbarig, zoo verre. te. willen uitftrekken „
als dit eenige geneesheeren _ hebben. getracht te doen.
Doch dit-is het gewone lot van ieder nieuw ingevoerd
geneesmiddel ; dat de kring van deszelfs werkzaamheid
| | | … aan-
(+) De- kinabast werd het eerst in het jaar 1636 bekend. In het
jaar 1640 kwam hij door de Gravin DEL CHINCHON naar Spanje,
van daar naar Ztalië, waar Paus INNOCENs X denzelven, in het jaar
1649, 'fcheïkundig deed onderzoeken, In:het jaar 1679 verkocht
ROB, PABOR denzelven als een geheim middel aän Koning LODEWIJK
XIV van Frankrijk, federt welken tijd deze bast algemeen. gewor:
den is,
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. zor
aanvankelijk niet zelden bovenmate wordt uitgebreid „
tot dat eene grootere: fom van gelouterde waarnemingen
aan hetzelve zijne behoorlijke grenzen aanwijst. MARIA=
NINE, in Zwrin „ wil zelfs: de zwavelzure guinine in cene
periodieke neuralgie (*) fchadelijk bevonden hebben zook:
werd zij in het koninklijk po/yklinisch inftituut te Berlin
tegen vallende ziekte vergeefs aangewend (+), terwijl daar=
entegen anderen in hunne hiertoe betrekkelijke proefnemin=
gen gelukkiger waren „ zoo als b. v. Dr, RIBES twee ge=
vallen van aangezigtspijn verhaalt , die door het gebruik:
der zwavelzure guinine genezen ‘werd ($), zoo als ook:
PIEDAGNEL en DuPRÉ dergelijke waarnemingen maakten. -
Even zoo genas MAGENDIE een, aan hevige onwillekeu-
rige bewegingen-der= fpieren „- onderhevigen , 36jarigen
lijder, bij wien velerlei middelen te vergeefs waren be=
proefd „ital ; door de vido guinines ate À
nen daags (°). |
Ook Dr. “SCHNEIDER hiii de een — negenjarig- aan.
ft. vitus dans lijdend meisje, met het gelukkigst gevolg ,
door het gebruik van een aftrekfel: van valeriaan van 6
oncen , met e greinen zwavelzure gwinine, waarbij hij
allengs tot op 4 greinen fteeg , waarvan de zieke alle a
uren een kleinen lepel wol nam (°°), «Wij zelve zagen
hd tk
„(#) Omoper Annali univerfali dì medicina, vol. XXIV, anno
1822. (Octobre.)
4) HureLAnD Journal der prakt. Heilkunde, Decemberflück,
1823, S. 39 En 40.
CS) Journal de Phyf. experiment. et pathol, par MAGENDIE,
Paris 1822.
(C°) MAGENDIE, Journ. de Phyfiolog. T. II, 182t , pag. 99194
(°°) Nasse’s Zeitfchrife für die Anthropologie (1314) 2. Viers
teljahresheft, f. 496.
G 3
soa De ZWAVELZURE: QUININE «
vat het gebruik vam «dit middel, bij een aan (#4 vitus
dans lijdend kind, en bij eene, aan ectampfie lijdende
volwasfene.lijderes , gelijk ook bij een’ door aangezigts=
Pijn gekwelden man, eene voortreffelijke uitwerking „
waarvan wij ons de mededeeling der bijzonderheden ver
der beneden voorbehouden, Hoezeer hiet toch fchijnen
moge, als of dit middel in het algemeen in. krampatekten
minder te pas kome, zoo maken toch. willigt de zooda=
nige „ (er deze zijn niet weinige) welke -hare aanval-
len in bepaalde korte tijdperken herhalen, en in dezelve,
verloopen „hierin eene uitzondering, waartoe, de zoo
even genoemde gevallen geene verwerpelijke bijdragen le=
veren , en die des te meer voor de aanwending van dit
middel gefchikt zullen zijn, hoe zuiverder zich de tus=
fchenpoozing tusfchen de oimderktheidene: aaneen. der.
ziekte te kennen geven. |
_ Wanneer derhalve deze gtondftoffen buren de den
zelve, in zoo menigerlei ziektevormen , waar de laatstge-
noemde minder werkzaam; of zelfs geheel onwerkzaam „
bevonden werd, zulke onmiskenbaar groote voordeelen
bezitten, en van wege de wijze hunner werking, waar-,
door zij , gelijk wij hiervan reeds bòven ‚gewag maakten „
tusfchen de eigenlijk aanhoudend en-vlugtig prikkelende;
geneesmiddelen een zoo gelukkig midden fchijnen te hou-
den ,- buiten twijfel tot de gewigtigfte ontdekkingen van
onzen tijd, met betrekking tot hun geneeskundig gebruik „
behooren: zoo kunnen wij toch geenzins het gevoelen
der Franfche geneesheeren goedkeuren „ die, het vermogen
der kina in het algemeen alleen aan derzelver grondttof=
fen toefchrijven, of veelmeer aan het beginfel dat ín deze
bevat is. De uitwerking van den kinabast toch is, over
| het.
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 163
het geheel genomen, eene gansch andere, dan die van des-
zelfs grondftoffen, en wordt daargefteld, gelijk reeds
meermalen is opgemerkt, door de vereeniging van alle
deszelfs beftanddeelen in hunne natuurlijke vereeniging ;
waardoor dit middel als duurzaam verfterkend zulke eie
genaardige voordeelen boven andere dergelijke middelen
bezit, wanneer anders geene bijzondere tegenaanwijzin=
gen deszelfs gebruik in den weg (taan, Hetgeen ons
derhalve onze eigene ondervinding betrekkelijk het gebruik
der zwavelzure gwinine, zoowel in andere , als in koorts=
ziekten geleerd heeft, beftaat in het volgende: |
“Bij gelegenheid, dat- wij met een der hier gevestigde
_geneesheeren ons. onderhielden over de uitwerking van
den federt eenigen tijd hier in gebruik gekomenen, zoo=
genaamden corter adflringens Brasiliensis, welke bast
van eené nog onbekende plant, volgens fommigen uit
Zuid-Amerika, volgens anderen van de eilanden der
Stille. zee, hier is aangebragt geworden, en die zij-
ne werkzaamheid in onderfcheidene vloeijingen, vooral
ook in den- fluor albus, uit zwakte \der baarmoeder , zoo
uitmuntend bewezen heeft, verzekerde ons deze, de zwa=
welzure guinine met even goed gevolg, onder dezelfde
omftandigheden, in het laatstgenoemde ongemak te heb-
ben aangewend. Wij befloten derhalve deze proef, bij
voorkomende gelegenheid, te herhalen, die zich ook
fpoedig aanbood , waar niet eene even voldoende uitkomst
opleverde. |
_ Mevrouw D. ongeveer 33—35 jaren oud, feder: vele
jaren gehuwd en moeder van een talrijk huisgezin, leed
federt verfcheidene jaren aan flwor albus, in een’ niet ge-
tingen graad, blijkbaar uit zwakte der baarmoeder ont-
G:4 flaan-
|
ha
104 De ZWAVELZURE QUININE
{taande , deels als-een gevalg van haren zwakkelijken„
_ hoogst tengeren, aanleg in het algemeen „ deels door ha
re menigvuldige ‚ nu en dan moeijelijke , bevallingen ver«
oorzaakt, … Zij was reeds. daor een’ anderen geneesheer ,
met -menigerlei middelen „ algemeen en plaatfelijk „ behane
deld geworden, met afwisfclend gevolg. … Zij wenschte
grondig genezen te zijn, waartoe zeker, onder hare om=
ftandigheden , juist niet veel hoop voorhanden was. -
Wij. beproefden derhalve in het begin, door {traks ges
meld onderhoud. hiertoe voornamelijk opgewekt „ de zwa
velzure guinine, in eene gift van e—=3 greinen „ dagelijks
3: malen „ twaalf dagen lang, juist op dien tijd, wanneer
zich. de vloed het fterkfte vertoonde, doch onze vere
wachting werd geheel «en al te leur gefteld; er volgde
zelfs niet de geringfte vermindering van den vloed, Voor
het overige fcheen dit middel op het ligt aandoenlijk gee
ftel der lijderes verder geene bijwerking uit te oefenen,
dan dat zij, tegen den tienden dag, begon over „meer
dan. gewonen „ dorst en droogte van mond, te klagen ,
hetgeen. ons. deed befluiten, dit middel, na den gisten
dag, -te laten varen, doch-na verloop van 8 dagen we
der onze toevlugt tot hetzelve te nemen ; doch de zaak
bleef. zoa „als zij was „ behalve dat thans, na het her-
haald gebruik van dit middel, 6 dagen lang , de eetlust
der lijderes vrij aanmerkelijk verminderde, Nadat deze
op het. gebruik van zacht ontlastende middelen, weder
herfteld was, wendden wij ook hier , gelijk wij federt
dien „tijd, meermalen onder dergelijke om{tandigheden „ge-
daan hebben , den cortex adfiringens Brafil, inwendig,
en uitwendig in infpuitingen „ aan, waarop de lijderes
ten minfte voor een’ tijdlang , herfteld werds- verval-
gens
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. tog
gens ‘echter greep deze tegennatuurlijke affcheiding op
nieuw plaats, doch ook ditmaal „ door het laatstgenoemde
middel , hoezeer wel is waar niet op den duur , onder
drukt werd,
‚Een ander geval , van-dezen- aard „ namen wij waar bij
eene jonge , ongehuwde perfoon , mejufvrouw H., met
welke wij, in het begin , dezelfde proef , door middel
van de zwavelzure guênine, namen; ade ook met even
min gunftig gevolg,
Nadat zij, ongeveer 14 dagen lang , het middel , in
dezelfde gift, als in het vorige geval, gebruikt had;
openbaarde zich bij haar een zoodanige onoverwinbare
tegenzin tegen hetzelve „, dat zij volftrekt niet befluiten
konde het verder voort te nemen, ‘hoezeer wij in de
laatfte dagen hetzelve in eene oplosfing, met een gefchikt
den fmaak verbeterend bijvoegfel , hadden laten gebrui-
ken. Daar wij niet de minfte verandering der kwaal. bij
haar hadden waargenomen , zoo zetteden wij dit middel
nog -des-te eerder ter zijde „en fchreven ook aan deze
zieke den cortex adflringens Brafilienfis voor, met een zoo
gelukkig gevolg, dat zij verzekert, federt dien tijd , (het
is nu langer dan een half jaar). niet den minften vloed
meer te hebben befpeurd, Ook de, voorheen vuilgraau-
we, kleur van haar. gelaat „is „ federt dien tijd, zeer
tot haar. voordeel veranderd , en is van een veel bloeijen-
der aanzien. Welligt ware in deze beide gevallen de ki-
na- zelve , als een meer duurzaam adffringens, met een
gelijk goed gevolg toegediend geworden , waar de zwavel.
zure guinine voor zich niets vermogt uit te rigten,
Tot eene gde waarneming, van dezen aard, gaf ons
Mevrouw Ley gene 4ojarige gehuwde-brunette., aanlei=
G 5 ding,
106 De ZWAVELZURE QUININE «
ding. Dewijl bij haar ophoopingen en onreinigheden ir
het “darmkanaal. verftoppingen. in het onderlijf, als ge=
volge van «de „zwakte -dezer deelen „te gelijk met den
witten vloed, waaraan deze vrouw, federt verfcheidene
jaren; “bij tusfchenpdozen- onderhevig was ; in’ verband
fchenen’ te ftaan, zoo “meenden wij in de eerfte plaats
dezen: toeftand „door voplosfende en buikzuiverende midde=
len, zoo -veel moggelijk te. moeten opruimen. Niet zel-
den maakten wij, bij deze omf{tandigheden „ de aangena- |
me. ‘opmerking ‚ “dat „ophet? gebruik der genoemde ge-
neesmiddelen , de” hoofdkwaal zelve mede verdween ‚ ten
minfte-voor een’ tijdlang ; ‘dezen keer evenwel werden wij
in deze hoop bedrogen. * Nadat wij derhalve meenden deri
ftraks „genoemden toeftand genoegzáam in aanmerking te
hebben genomen, beproefden wij ook hier de zwavelzure
guinine , doch zonder eenige zigtbare uitwerking, nadat
dezelve, ongeveer tien dagen lang, in eene oplosfing- van
kamillewater ; zonder eenig -bijvoegfel , om de zekerheid
der titkomst niet te ftoren, was gebruikt geworden,
daar de lijderes weigerde dit middel in den vorm van
poeders te nemen. Na verloop van dezen tijd , voegden
‘wij bij deze oplosfing eene niet te groote hoeveelheid
rhabarber-tinctuur , daar wij het voor noodig hielden ,
werder op den toeftand van het darmkanaal, dat bij deze
dijderes fteeds tot eene tegennatuurlijke (lijmafzondering
tevens geneigd was , acht te geven, hek:
Nadat -ín deze verbinding , acht dagen lang , met deze
geneesmiddelen was voortgevaren, “verminderde de flijm-
afzondering “van de baarmoeder aanmerkeiijk, ja hield
daarna , gedurende eenigen tijd, geheel op, doch ver-
fcheen dezelve ook ‘hier, na verloop van eenige maanden,
We-
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. toz
weder op nieuw, bijna even fterk als te voren, in welk
geval het herhaald gebruik der zelfde geneesmiddelen 4
die de lijderes, gelijk zij. ons naderhand verhaalde „uit
zich zelve wederom deed gereed ‘maken, eveneens weder
goede -dienften „deed, doch zonder de kwaal in den grond
te kunnen genezen , hetgeen in zeer vele gevallen „ gelijk
dit ieder oefenend. geneesheer weet, in het algemeen eene.
niet geringe taak, zoo- al juist fteeds niet voor de kunst,
echter - voor den: geneesheer is „ daar deze zoo moeijelijk,
de zieken „daartoe bewegen kan , om, het gebruik, der ges
neesmiddelen- lang genoeg: voort te zetten, en den „hier
bij zoo noodzakelijk daarmede te vereenigen „ leefregel „
in allen opzigte,-op te volgen „bijzonder ook met be=
trekking tot de, te- veel. vermenigvuldige „ wnoekanind van
den bijflaap. ke
‚Vragen wij" nu, welke van deze. inbinden: het e=
genlijk- werkzame in dit laatfte geval. was: zoo zal het
welligt. moeijelijk zijn, in de. beflisfing hiervan „ volko=
men tevoldoen aan de regelen van " kunst der- ondere
vinding. j Beter
Indien het, ons genot: is - uit andere „ door ons
tamelijk dikwijls gemaakte „ waarnemingen een befluit op
te maken, zoo. vinden wij bijkans geene zwarigheid,
wanneer «ook al deze uitwerking „ in het onderhavig ge-
wal, welligt uit de vereeniging van beide. middelen mogt
zijn voortgevloeid, nogtans aan het gelijktijdig gebruik
van de rhabarber hierin ten minfte het grootte aandeel
toe te fchrijven.,„ dewijl onder dergelijke omftandigheden „
waar de witte vloed met eene tegennatuurlijke afzonde-
ring van flijm in -het darmkanaal gepaard ging , en daar-
mede waarfchijnlijk in een oorzakelijk verband. ftond „ dit
heer-
m
108 De ZWAVELZURE QUININE
heerlijke geneesmiddel, in kleine giften van g—=5 en
meerder greinen, meermalen. des daags toegediend, de
voortreffelijkfte dienften deed. Naderhand raadden wij
ook het gebruik daarvan , zonder ‘bijvoeging der zwavel-
zure guinine, aan de lijderes aan, doch er is niets
bekend. geworden van het gevolg hiervan , daar zij op
eenigen afftand van ons af haar verblijf hield. — In een —
geval van flerkvlocijende aambeijen , bij eene sojarige,
reeds langen tijd aan verlamming der onderfte ledematen
lijdende, vrouw, waartegen menigerlei geneesmiddelen ,
onder anderen ook de kina „ vergeefs beproefd waren „
vond Dr. -KLOCKON de zwavelzure gwinine zoo vermo=
gende , dat , reeds na de tweede gift van 4 greinen „ de
bloedontlasting verminderde , en na de vierde gift geheel «
ophield (*). |
«In het onvermogen om het water op te houden, uit
hoofde van verlamming van de hals der pisblaas (enu=
refis paralyiica )* waar ons de kina in poeder „of in
een afkookfel , toegediend; in vereeniging met uitwendie
ge inwrijvingen, meermalen goede dienften had bewezen „
wendden’ wij, om eene proef te nemen „ de zwavelzure
guinine aan, bij een oud’ man van ruim zestig jaren „
wien dit ongemak, federt langen tijd, iederen nacht
overviel, doch zonder de gewenschte uitwerking. “Wel
is waar hielp ook de kinabast, in zelfftandigheid geno=
men, dien de zieke reeds te voren genomen had, en —
en dien wij nu nogmaals in ‘tamelijk (terke giften bes
proefden,’ ditmaal niets 5 maar wij twijfelen, of de
qui
C*) HUFELANDS Journal der praktifchen Heikinde, eig beft
an [119
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. rog
guinine ook in andere dergelijke gevallen, waaf. de- kina
zelve , uit „hoofde van haar zamentrekkende vermogen ,
(datde guinêne mist) welligt niet zonder uitwerking zou-
de blijven, van. nut wezen zoude. In het. hier bedoelde
geval, hielp naderhand het gebruik van een poeder van
uya urfi met aluin , verwonderlijk fpoedig:- -
Tegen gebrekkige fpijsvertering van eene aanmerkelijke
zwakte der. maag afhangende, waar de prikkelbaarheid
zeer fterk verminderd was, en waar krachtig werkende
bittere middelen waren aangewezen , lieten wij evenmin
na, bij twee perfonen, de guinine te beproeven, en. in=
derdaad niet zonder hoop op een’ goeden uitflag , daar
“derzelver werking in het begin zich zoo weldadig over
het gaftrifche ftelfel uitftrekt, De eerfte dezer lijders
‚was een man van ongeveer 55-58 jaren, die, ten ge-
volge der werkeloosheid van zijne fpijsverterings-werktui-
gen, dikwijls aan (lijm en zuur leed. Hij had zich
voorheen veelmalen , met groot voordeel, tegen dit on-
gemak „ van het aftrekfel der columbowortel „ bediend „
doch ‚ federt eenigen tijd, wilde dit middel niet meer
helpen. 7
Wij raadden , bij wijze van proefneming „ de zwavel-
zure, gwinine, aan, miet zonder grond, gelijk wij ge-
zegd hebben, van eene goede verwachting 3 doch de
kwaal werd, na dit. middel 8 dagen lang gebruikt te
hebben, noch erger, noch beter, zoodat wij daarvan
afzagen , en onze toevlugt namen tot de tinctur. chin.
compof. ; of. het - zoogenaamde elixir robor, whyttii,
dat hem fpoedig vele verligting verfchafte,
De andere lijder was een man van ruim 3o jaren,
overgegeven aan den drank „die zich over dezelfde be=
zwa
go De ZWAVELZURE QUININE
‘zwaren beklaagde. Wij beproefden ook hier, na de noo-
dige buikzuivering , de zwavelzure guinine, ineen zeer
geestrijk vocht, doch hij braakte dit telkens weder uit,
‘zoodat wij ons fpoedig genoodzaakt zagen daarvan af
tezien. | | |
Ook dezen tijder deed de genoemde tinctuur, des
lijk bij den aanvang, goed, doch zonder dat de ver-
betering van zijn’ toeftand van langen duur was, daar hij
geene ftandvastigheid genoeg ae om zijne gewone le-
venswijze te veranderen. :
„Van eene voortreffelijke nlet hei daarentegen was
het gebruik van dit middel bij een , aan /#. vitus dans
lijdend, kind , en bij eene, aan eclampfie lijdende „ vol»
wasfene, perfoon, waarvan wij reeds te voren melding
maakten ; van het eerfte geval is de gefchiedenis üe aad
gende. ,
Een kind van arme ouders , ongeveer 7 jaren oud, van
het vrouwelijk geflacht, werd in het voorjaar 18245
plotfelijk, zonder eene bekende aanleiding „van de zon=
derlingfte trekkingen overvallen , volkomen gelijk aan die,
welke men in den /t. vitus dans waarneemt.
Met de armen fteeds naar eene zijde heen flaande „ en het
hoofd naar de tegenovergeftelde zijde draaijende, was het niet
in ftaat , eenige fchreden in de kamer volgens eene regte lijn te
doen, doch fteeds voorwaarts gaande in een’ halven cir=
kel; daarbij maakte het de wonderlijkfte gebaarden met
het aangezigt, gelijk in den fardonifchen lach; en het
vas hetzelve: onmogelijk zekere woorden uit te-fpreken.
Deszelfs ten uiterfte verwijderde pupille deed ons aan«
vankelijk. tot de tegenwoordigheid van wormen, als de
verwijderde oorzaak der -kwaal, -befluiten „doch alle
daar-
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. «ru
daartegen aangewende middelen bragten geene verande-
ring, in de aanvallen , te weeg. Er kwamen , wel is
waar, eenige wormen voor den dag, die op dezen leeftijd
meestal aanwezig zijn, doch de kwaal bleef „ (zoo als
wij gezegd hebben ,) gelijk zij was. Wij namen derhal-
ve, dewijl er anders volftrekt geene oorzaak te vinden
was, die daartoe aanleiding kon hebben gegeven, onze
toevlugt tot empirifche ‘middelen, en naar de rij af werd
er valeriaan, zinkbloemen „ belladonna , opium , dippels
dierlijke olie, enz. en warme baden beproefd , doch zon-
der tegen de kwaal op den duur iets uit te rigten; want
hoezeer dezelve ook nu en dan eenige dagen lang eeni-
germate fcheen te verminderen , zoo webnde zij toch wond
ger: met vernieuwde kracht terug.
De reeds bovengemelde gelukkige ondervinding van
MAGENDIE gaf ons voornamelijk aanleiding, aan onze
‚ tijderes eveneens de zwavelzure ‚guinine toe te dienen ,
zoodat wij in"6 oncen, van een aftrekfel. van valeriaans
3 greinen daarvan lieten oplosfen, waarvan het meisje
alle a uren: een’ kleinen lepel vol nam. Het-gevolg was
zoo , boven alle verwachting, gunftig „dat de kwaal
reeds op den tweeden dag verminderde „ en, na dit mid-
del acht dagen lang gebruikt te hebben, zoo volkomen
verdween, dat zij zich federt niet weder openbaarde, en
het kind thans gezond en vrolijk is. ie
… Kort daarna, maakten wij eene andere waarneming : bij
tene ongehuwde lijderes van ongeveer 28—30 jaren, die,
volgens hare verzekering en die harer moeder, fteeds”ge-
zond was geweest, regelmatig hare maandftonden had „
die flechts van een eenigzins gevoelig geftel was en fe-
dert verfcheidene weken aan eclampfie leed, Daar hier
evene
re De ZWAVELZURE QUININE
„eveneens volftrekt geene gelegenheidsoorzaak te ontdek-
ken was,--zoo had een ander geneesheer haar even zoo
empirisch, met menigerlei krampftillende middelen. be-
handeld „ doch te vergeefs. _ Wij namen derhalve: bij de-
ze lijderes dezelfde proef met eene oplosfing der zwavel-
zure guinine in een aftrekfel van valeriaan, doch in eene
fterkere gift, zoodat wij dadelijk 6 greinen in 6 oncen
lieten oplosfen ‚ en daarvan alle 2 uren een inijslapel vol
lieten nemen. -
Reeds in de eerfte 8 uren verminderde de ftuipachtie
‚ge aanvallen , die namelijk in eene fnelle, verfcheidene
minuten aanhoudend voortdurende krampachtige beweging
„der bovenfte ledematen beftonden, en na eenige dagen
lieten zij de lijderes geheel vrij. Zij keerden evenwel na
14’ dagen, toen de maandftonden op handen waren , te-
rag, hoewel in minder fterken graad, als wanneer de-
zelfde middelen hen ook weder verdteven; en nu, nd
verloop van 6 weken , hebben zij zich nog niet weder
vertoond.
Minder gelukkig intusfchen waren tin met het ge=
bruik van dit middel, bij een jong, prikkelbaar „ meisje ;
van 13-14 jaren ; waar de op handen zijnde maand=
ftonden waarfchijnlijk als de verwijderde oorzaak van
hare zenuwaanvallen befchouwd moesten - worden, die
zich elken avond vertoonden , en waartegen eveneens ons
derfcheïdene geneesheeren hunne. kunst te vergeefs be-
proefd hadden, Wij wendden ook hier dit middel , bij
wijze van proefneming, in verbinding met warme „baden;
aan 3 doch de kwaal werd eer erger, dan beter, en wij
zagen ons, na eenige dagen, genoodzaakt daar. geheel.
van af te zien. Wij zijn ín dit oogenblik verwachtende,
| | wat
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 113
“wat andere middelen daartegen vermogen uit te rigten.
Ook in de aangezigtspijn merkten wij van het ge-
bruik ‘der zwavelzure guinine een zeer gunftig ge-
volg op. | | |
„De lijder was een’ man van het land , reeds hoog van
jaren, die, bij eene volflagene doofheid, reeds federt
verfcheidene jaren leed aan bijna dagelijks terugkomende
aanvallen van hevige pijnen aan de linkerzijde , een wei-
nig beneden de plaats , waar de onderoogkuilszenuw naar
buiten gaat, Fene ganfche reeks van geneesmiddelen,
zoo in- äls uitwendig, had hij tegen deze kwaal, met
een afwisfelend gevolg , gebruikt. Wij raadden hem het
gebruik der zwavelzure guinine aan , in poeder, a greie
nen vier malen daags, in zestien zulke giften. Eerst na
verloop van verfcheidéne weken ontmoetten wij hem toc-
vallig , met zijn’ zoon, dien hij fteeds bij zich had, om
voor hem te fpreken „ van welken wij vernamen „ dat zijn
vader , federt dien tijd, geene aanvallen meer had gehad,
en nooit zoo langen tijd van dezelve was. bevrijd ge=
bleven.
Bij eenen door eene zoogenaamde el a ha ge=
troffenen man van 66 jaren, wiens linker arm en been
volkomen lam waren, wendden wij dit middel , na eeni=
ge voorbereiding ‚ met zulk een goed gevolg aan, dat
zijne bewustheid en opgeruimdheid, na eenige dagen, te-
rugkeerden, en het been weder deszelfs willekeurig be=
wegingsvermogen verkreeg. Het gebruik van zijn’ arm
bleef intusfchen verloren.
Bij een forofuleufen knaap van 5 jaren , wiens krach-
ten en vlugheid zeer verminderd waren, en die recds
federt twee jaren bijna aanhoudend de meest verfchillen-
H de
A4 De ZWAVELZURE QUININE
de geneesmiddelen had. gebruikt, bragt het gebruik der
zwavelzure guinine, in eene oplosfing van kamillewater ,
in zoo. verre verbetering van. zijn’ toeftand te weeg, dat
zijne vrolijkheid weder meer terugkeerde, en de zwel-
Jing van de vingers zijner regterhand , ‚die hoogst pijnlijk
bij. het aanraken waren, en bij welke men. bijna, eene
aanfteking van. het been fcheen,te-moeten vrezen, tegelijk
met de, pijnen in korten. tijd. verdwenen. Dit kind be-
vindt zich. nog op dit oogenblik onder onze behandeling,
en. bij ons voornemen, om in, dezelve voort te. gaan,
met de. vereischte. tusfchenpoozing en. wijziging, naar ge-
lange der. omttandigheden, daar deze. toeftand: tot de
langdurigfte ziekten, behoort, zien wij nog meer ge=
wenschte uitkomften. te gemoet
- Macenpie maakt melding: van. een aan de klierziekte /
lijdend. kind, van 4 jaren, dat zich reeds. federt ro
maanden naauwelijks. bewegen konde, beftendig fchreeuwe=
de. en, bijna. niets. at; doch. na verloop van 6: weken
nadat, het: dagelijks: 9: greinen zwawelzure guinine. gena=
men had , kreeg het goeden eetlust, werd vrolijk en; bee
kwam het vermogen. van. te gaan terug -(*).
: |
Gelijk nu de bewuste grondftoffe der kina, doch inzonder-
heid de zwavelzure guinine, als de tot nu toe meestal en
bijna bij uitfluiting beproefde , in zoo menigerlei andere
ziektevormen „ zoo als dit, de medegedeelde gevallen (zoo
verre in dit opzigt onze waarnemingen ftrekken) en Z00
als ook de ondervinding van andere gencesheeren eveneens
getuigen „ met een niet twijfelachtig voordeel wordt aan-
| | 8e
C°) Lc, p. 138, enz. ng
\
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. us
gewend, daar , waar de kinabast ‘zelt „ of andere „ voor
bepaalde gevallen meer gefchikte , verfterkende middelen
minder werkzaam bleken te zijn, of in het geheel niet te
pas komen: — zoo is ook in het bijzonder het vermo-
gen. dezer grondftof in eigenlijke koortsziekten, doch
bijzonder in die, welker beloop: met volkomene zusfchen-
poozingen plaats heeft, reëds door eene zoo groote mee
nigte van waarnemingen zoo volkomen bewezen, dat zij
van dezen kant hoofdzakelijk de oplettendheid van den
geneesheer tot zich moet trekken. _
Alle blijkbare koortfen; zoo wel als zoo menige andere zick- |
tevormen , wier aanvallen op bepaalde tijden terugkeeren ; ál
zijn ook geene zich duidelijk te kennen gevende koorts-
werfchijnfelen bij dezelve op te merken „ deelen toch’,
gelijk de koortfen: zelvé, in eene zekere periodiciteit —
of eene bepaalde terugkomst van verfchijnfelen , die van
eené eigenaardige ebbe en vloed der gevoelige zijde van
het dierlijk organismus, afs inwendige voorbefchikkende
oorzaak, fchijnt af te hangen, voor het naast voortge-
bragt, of veelmeer tert‘ volle daargefteld door den invloed
des dampkrings en de daarin bevatte wreemde beftanddee-
lett, waartegen dat beginfel van den kinabast, hetwelk
zieh bij uitfluiting in deszelfs grondftoffen bevindt, in
zekeren zin zich-als een fpeeificum heeft doen kenen,
waardoor hét-evenwigt in den meikrocosmus van: het dier-
Teven, door middel van eene, ons overigens onbekende
verandering in het gevoelige ftelfel , zonder hiervan eene
nadere verklaring te kunnen geven, pend herfteld-wordt, _
en hetwelk door geen tot hiertoe bekend geworden plaats
vervangend middel, welke proeven men ook hiertoe mogt in het
werk ftellen, volkomen vervangen heeft kunnen worden.
H 2 Voor.
316 Dre ZWAVELZURE QUININE
»_ Voornamelijk echter- verdient «tot dit oogmerk „ onder
deze grondftoffen, de ewavelzure quinine ook uit dezen
‘hoofde alle onze opmerkzaamheid, dewijl zij uit den
„gelen kinabast, als den goedkooptten „kan getrokken
worden , terwijl de graauwe kina , die veel duurder is,
volgens: de proeven van PELLETIER €en CAVENTON, Min-
„der -chinchonine oplevert (*). Hoewel ook deze laat.
fte grondftof , door Dr. cromer., met een gelukkig -ge-
volg. tegen de fcbris intermîttens is aangewend gewor-
den, gelooven wij echter, ook uit een geneeskundig
-gogpunt „aan de gwuinine ir armer te moeten tac.
‘kennen, Wd |
„Het zoude theefche tot eene onnoodige wmo etn
voeren, de gefchiedenis- der menigvuldige waarnemingen
sen der ondervinding, die federt de ontdekking dezer
‘grondftoffen , door de onderfcheidene geneesheeren, als
‚de Heeren DOUBLE „ FOQUIER , CHOMEL , COUTANEAU 9
MAGENDIE ; FALLOT „ DUPRÉ „ ELLIOTSON ‚ HUFELAND 9
-OSANN; à ROY, VAN MAANEN, GITTERMANN ; OPPERT »_
‘PIETRO. MARIANNIs NIEMANN €nZ. in het bijzonder met
de zwavelznre guintne , met het gelukkigst gevolg in
Baartsstekben: ‚ doch boven ° al ín de tws/chenpoozende
ee 00 Koorts,
(*) Volgens de waarneming van Dr. srouze zoude alle kinabast,
die in dunne vormen tot ons komt, en dus van jonge takken. ís. af-
gefchild geworden, voornamelijk de cinchonine bevatten, daarente-
gen alle dikke kinabast voornamelijk guinine opleveren; het komt
‘hem derhalve geer waar fchijnlijk voor, dat de laatstgenoemde kina-
bast uit den eerften. door Bépeijen ontftaat. Dit is evenwel toch
nog niet. geheel zeker. De proeven van RoLOFF. wederfpreken dit
ook blijkbaar, die tevens leeren, dat de gladde, onbedekte, china
regia de meeste guinine bevat. (Zie HUFELAND Jours der pract.
‘Heilkönde, 4 B. April 1824, Jo 1121)
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 117
koorts „ fzijn gemaakt geworden , hier te herhalen: daar
dezelve zich reeds in ieders handen bevinden , op welke
wij derhalve meenen ons hier, als op eene algemeen: be-
Kende zaak , flechts te- behoeven te beroepen, Vooral
echter verdienen ook de, in de onderfcheidene Garnizoe*
nen” der Pruisfifche militaire geneesheeren , in dit op=
zigt gemaakte waarnemingen hier vermeld te worden.
Verre weg het grootfte aantal der door dezelve mede-
gedeelde waarnemingen fpreekt duidelijk en onbepaald voor
het: groote nut der guinine in. de twsfchenpoozende
koorts, en flechts in enkele weinige gevallen „, die ook
elke: andere behandeling trótfeerden , en van welke zelfs
één doodelijk afliep , werkte. het middel niets uit. Een
artillerist , die federt acht maanden aan eene derdendaag-
fche- koorts lag, en reeds meer dan een pond kina in
„zelfftandigheid gebruikt had, werd door e4 greinen guf-
nine dadelijk volkomen en duurzaam genezen. Andere,
federt 4- weken aanhoudende „ koortfen werden. dadelijk
\door 12 greïnen gwinine overwonnen. Onderfcheidene
van de hardnekkigfte., in het garnizoen te Neisf/e, ende-
„mifche, tusfchenpoozende koortfen verdwenen oogenblik-
‘kelijk, na het gebruik van za greinen zwavelzure guinirie
gedurende den koortsvrijen tijd (*).
Wat onze eigene ondervinding ín dit opzigt aangaat,
“zoo- willen wij ons hier flechts tot de mededeeling van
“eenige gevallen bepalen, in zoo verre ons dezelve eene
bijzondere: vermelding waardig fchijnen te zijn. [
Hoezeer in deze ftreken_ de dar gd ien: koorts
juist
C*) Grärrs und Vv. WALTHER's ; Journal Her Chirurgie 5, Vve,
Heft 4. fo Ó75 u. f. W.
118 De ZWAVELZURE- QUININE
. juist niet zeer dikwijls voorkomt „en de eigenlijke Nee
derlanden, en die Alreken, waar. zich vele ftilitaande moe-
rasfen bevinden, het tooneel zijn voor de waarnemingen
betrekkelijk dezen ziektevorm , zoo hadden wij nogtans
in de jaren 1829 en 1823, en in het voorjaar van het
jaar «824, tamelijk dikwijls gelegenheid „de zwavelzure
guinine aan zieken van dezen aard, meest aan de. azdee
rendaagfche tusfchenpoozende koorts lijdende, te be-
proeven, zoo dat wij ruim go gevallen, van deze foort,
deels door ons zelve, deels door een onzer hier wonene
de ambtgenooten waargenomen , knnnen bijbrengen
waar de gwinine zich als een bijna onfeilbaar middel,
met hetwelk geen ander, ons tot hiertoe bekend ge-
worden koortsverdrijvend middel, kan vergeleken wor-
den „ bewezen heeft, hoezeer ook wij een paar dergelij-
ke waarnemingen voor ons- hebben, waar dit middel
niets wilde helpen , doch waar het gebruik van den kina-
bast, in verbinding met de ferpentaria „ de koorts be-
dwong; doch zoodanige enkele uitzonderingen kunnen
hetzelve niets van zijne voortreffelijkheid benemen, daar
zij bij de beproefdfte geneesmiddelen in zekere gevallen
plaats vinden, Wij kiezen intusfchen uit de menigte
onzer waarnemingen {leehts de volgende , uit hoofde van
derzelver meerdere belangrijkheid, ter mededeeling aan
onze lezers uit, met voorbijgaan der overige, als tot
de alledaagfche , iederen geneesheer voorkomende, behoo-
rende , die tot niets verder zouden dienen „ dan om het
aantal der, niet meer in twijfel getrokkene , waarnemin-
gen, van welke wij in dit opzigt reeds een toereikend
aantal hebben , hier onnoodiger wijze te vergrooten.
Een, op de vesting te D. werkende , jonge boeren-
knaap ,
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 119
knaap; van ruim twintig jaren; leed, met eenige tus=
_fehenpoozingen, zedert 7 miaanden, aan de tws/chenpoos
_zendé koorts, die hem door hare langdurigheid ten uiters
fte verzwakt had; Zijn geneesheer had hem met buik
züiverende middelen , fäl ammoniak , en nadérhand met
kina, behandeld, waarop ook de koorts telkens ; voor
eefi tijdlang, wegbleef ‚ doch fteeds, na 8 of 14 dagen 5
weder terug keerde, Aanvankelijk was zij; volgens zijn
berigt ; eene anderendaagfche geweest ‚„ doch had in der
tijd, toen wij hem onder onze behandeling kregen „ den
vorm van eene halve anderendaagfche aangenömen 5
zoo dat de zieke binnen 3 dagen 4 aanvallen ‘had; Wij
lieten hem, daar wij geene aanwijzing tot eenige. voors
bereidende behandeling vonden ; in den koortsvrijen tus:
fchentijd „ de ‘ zwavelzure gwinine nemen, en daar deze
tusfchentijd kort was , in tamelijk {terke giften , waarop;
ria dat een weinig meer dan 30 greinen gebruikt waren s
de aanvallen wegbleven. Nadethand given wij hem een
af kookfel van kina, om zijne verlorene krachten te ver
fterken, die, bij zijn’ nog jeugdigen leeftijd en ftevig
tighaamsgeftel, ook fpoedig weder terug kwamen. Meer
dan een half jaar daarna hadden ‘wij hem dagelijks onder
enze oogen ; waardoor wij ons van de duurzaamheid
zijner herttelling overtuigden,
«Eens ook te D, wonend, jong mensch , van dé
Joodfchen Godsdienst, leed; federt een’ geruimen tijd;
áan eene anderendaagfche- koorts, bij welker aanvat
zich telkens &ene hevig drukkende” hoofdpijn „van
ijlhoofdigheid vergezeld „ vertoonde ‚ na welker afloop dan
eene zeer lastige duizeling opkwam , die hem verhinder=
de vrij en zonder hinder té gaan. Hij had, uit zuinig-
: H 4 heid,
120 De ZWAVELZURE QUININE
heid , reeds velerlei middelen , zonder tot hiertoe eenen
geneesheer te raadplegen, daartegen beproefd, doch te
vergeefs. Daar wij bij hem gebrek aan eetlust, walging ,
benevens eene fterk met flijm beflagene tong „ ontdekten „’
zoo deden wij een braakmiddel. voorafgaan „ na welks
werking , wij des anderennaags den zieken, alle 2 urens
3 greineù zwavelzure guinine, in poeder, lieten toedie-
nei. Nadat deze gift voor de tweede maal, op den
koortsvrijen dag,. herhaald was geworden „ zoodat de
zieke in het geheel 24 greinen genomen had, keerden de
aanvallen niet weder terug.
Een Hollandfche Rijnfchipper „een man van ruim 40
jaren , van een fterk ligchaamsgeftel „; was gedurende zijn
verblijf in Holland, door eene alledaagfche koorts over=
vallen geworden, waarvan hij fedett een paar maanden
bevrijd was, doch federt dien tijd nu dagelijks , op een
bepaald uur, des avonds, van - woedende hoofdpij= -
nen werd overvallen. Alle zijne overige verrigtingen gin-
gen , als bij iemand, die volkomen gezond is , geregeld
hunnen gang; ook was er niet de minfte aanwijzing tot eenige
ontlastingen voorhanden, die wij nogtans , bij wijze van
proefneming , niet nalieten te bewerken, dewijl ons de
ondervinding geleerd heeft, dat dikwijls onder deze om-
ftandigheden de aanwijzingen hiertoe. zoo verborgen zijn,
dat zelfs de opmerkzâamtte geneesheer hierin bedrogen
wordt. Na eenige vooraf toegediende oplosfende geneess
middelen, fehreven wij hem een tamelijk fterk werkend
emeto-laxaris voor, doch de aanvallen van zijne perio-
dieke hoofdpijnen kwamen desniettemin dagelijks, regel-
matig „ even als voorheen, weder. Dit deed ons befluis
ten, om zonder toeven de zwavelzure guinine aan te
wen-
ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. zat
wenden „ en wel met een zoodanig gelukkig «gewolg , dat
de zieke, reeds na dezelve 3 dagen gebruikt te hebben,
verzekerde volkomen heérfteld te zijn. Hij had in het
geheel 36 greïnen ingenomen. Wij hadden hem nog on-
ongeveer acht dagen lang onder onze oogen ; als wan
neer hij zijne reis te water naar Zolland moest onderne-
men, en wij federt geene verdere berigten omtrent zijne
gezondheid” ‘konden bekomen, «
De Heer van A... 75 jaren oud, ongehuwd „ van een
fterk geftel, uitgenomen eene tusfchenpoozende koorts ,
voor vele jaren; waaraan hij bijna e-maanden geleden
had, fteeds gezond, haalde zich , voor ongeveer 6 we-
ken , door ‘het drinken van zuur, flecht gegist bier „ bij
fterken dorst, eene opfchorting der pisontlasting op den
hals. Men verlangde om deze reden onzen bijftand: wij
vonden den lijder ín zijne woning te bed liggend op zijn?
rug, met een’ fterk opgezetten buik, die in de ftreek
van den navel {pits was, en hard op het gevoel. -Dit
was’ 72 uren na de opftopping «der pis. Daar-hier de
catheter dringend was aangewezen; «werd deze “zon
der verzuim aangewend. _ Door middel van deze kunstbe-
werking » ‘werden den lijder ongeveer 15 waterpotten vol
donkerbruine pis afgetapt , waardoor ‘hij zich zeer. verlige
_ ‚gevoelde. Wij waren nogtans ; ‘bij zijne hooge jaren en bij
de, in dezen leeftijd gewoonlijk plaats hebbende , -ziwak=,
te der blaas genoodzaakt, dezelfde kunstbewerking met
den catheter na 24 uren te herhalen , en verder dage-
lijks , twaalf dagen lang. De pis liep in dezen tusíchen-
tijd flechts droppelwijze af. Op den twaalfden dag, toen
wij hem bezochten , (hij woonde ongeveeer een uur. van
ons af ,) verhaalde ‘hij, dat hij in den voordemiddag,
H 5 Cm-
12e «De ZWAVELZURE QUININE
omftreeks- 9 ure, van eene hevige rillende koude was
overvallen geworden, die meer dan oe uren geduurd had,
waarop eene fterke hitte (doch zonder zweet) gevolgd
was ‚en dat hij, onmiddellijk daarna; ongeveer de hoe-
veelheid van een’ koffijkop vol helder water ontlast had,
Daar intusfchen de buik en bijzonder de ftreek der blaas
nog. hard en gefpannen op het gevoel was, wendden wij
wederom de catheter aan, en tapten een middelmatig
grooten wâterpot vol pis af; die er uitzag, als ware zij
met bloed gekleurd, Intusfchen zagen wij den ftraks ges
noemden aanval van kowde aan als een metastatisch ver=
flijmfel; hetgeen zich ook in het vervolg bevestigde 4
daar hierop eene regelmatige alledaagfche koorts volgde 4
welker aanvallen elken morgen tusfchen g en ro uren
opkwâmen. Van dezen tijd af kon de lijder-weder vrij
en ongeliinderd wateren, Na den vijfden of zesden aans
val kwam de koorts twee uren later „en in het vervolg 4
teder maal des nademiddags , omftreeks a ure, Nadat
wij elf aanvallen hadden afgewacht „ waarbij de lijder ten
uiterfte afgemat en krachteloos werd; meenden wij, zón=
ner nadeel voor zijne overige ligchaamsgefteldheid „de
koorts te mogen Onderdrukken, Tot dit einde, en hádat
vooraf een paar ontlastingmiddelen waren gegeven, fchres
ven wij hem de zwavelzure gwinine voor, in de volgen
de gift:
B Qwuinin. fulphur, gr. je
Sacch. alb. fers ips
M.f. p. N°, viij.
S. alle uren Een poeder,
’s Morgens vroeg, om 5 ure, werd het eérfte poe-
der genomen „ zoo. dat tegen dem middag de acht poe-
ders
aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 123
ders gebruikt waren. De koorts, die des nademiddags
moest opkomen, bleef weg; des anderen daags kwam
zij insgelijks nict weder; ook op den derden dag bleef
zij weg3 in één woord, zij verfcheen niet weder. In
derzelver. plaats werd nu de tongen het ganfche verhe-
melte, die voorheen, gedurende de koorts, in het oog-
loopend rood zagen „ plotfelijk met eene dikke, ftevige
witte korst overdekt, of liever , er had zich werkelijke
zoogenaamde fpruw gevormd en tegelijk had zich , met
dit verfchijnfel » een toeftand van aanhoudende , „doch
zeer. gematigde, koorts, met ligte iijlhoofdigheid » ge-
peers De polsflagen waren ongeveer 80 in eene
mingut, Het volgende werd voorgefchreven:
P Sal, ammon. depur. dr, je
„Suge. Jiguir. dr. ije Soly. ine
Ag. fl. famb. une. Vo
Lig. ammmon. acct. uno, je
Syr. COMM. UNC Be
‚S. alle a uren een eetlepel vol te nemen.
Om de tong en het verhemelte mede te betijen: NE
B Borac. drosten. 'e
Mell. ros. unc. de
U,
Sal. ammon. depurat. dr. ig.
Suec. liguirs dr. ij.
Ag. fl. famb. unc. vj.
Tinct. rhel aquos. unc. -iB.
Lig. es e. fuccin. fer. ije
M.
Ss, alle 2 uren een eetlepel vol,
Verder:
De
124 Dr ZWAVELZURE QUINÍNE
De tong is zuiver geworden, de pols“bijna natuurlijk ,
doch bij elke 9 of to flagen tusfchenpoozends; hetgeen
intusfchen in dezen leeftijd geen ongewoon verfchijnfet
is. In één woord, de lijder nadert hèt ‘tijdperk’ der
herftellfing, en nu wordt hem een aftrekfel van kina
met calmus- toegediend, Intusfchen is, wat betrcft de
plaats gehad hebbende opftopping der pis; deze is thans.
door den tegenovergeftelden toeftand, „namelijk een on-
vermogen , om het water op te houden „ afgewisfeld ge=
worden , waartegen wij, „ behalve de plaatfelijke inwrij-.
vingen, ook hier de. ‘wva wrfi met aluin, reeds met
eenig goed gevolg, hebben aangewend, —
Ook in rheumatieke aandoeningen , met koorts verge:
zeld , hebben wij de guinine niet zonder“nut, aange-
wend, doch alleen dan, wanneer de koorts een’ tot den
tusfchenpoozenden naderenden vorm had5 in andere ge-
vallen van dezen aard fcheen zij intusfchen niet bijzon-
der van nut te zijn. “— Duerú verhaalt een geval van
eene remitterende heuppijn, die zeer fpoedig week voor
het gebruik van dit zwavelzure zout (f).” |
Bij een niet gering aantal lijders aan longtering zagen
wij de zwavelzure quinine, met groote verligting der
hectifche koorts en vermindering van het fterk zweeten ,
door den zieken gebruiken; doch eene duurzame beter-
fchap vermogt zij even min, als ieder. ander. geneesinid-
del, in zoodanige gevallen » te weeg te brengen ; ook
kwamen de genoemde verfchijnfelen ’ na eenigen tijd,
ttots het voortgezet gebruik van dit middel , telken male
weder terug „, gelijk dit in langdurige ongeneeslijke kwa-
| len
CH) Journ. de Phyf. experiment, (Aout 1822.)
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. #25
den, gewoonlijk: het „geval is , waar de Natuur zelfs met
de werkzaamfte en meest gepaste. middelen , door de
langdur igheid: van. derzelver gebruik daaraan gewoon ge-
worden zijnde , eindelijk „ als het ware; den fpot fchijnt
te drijven, Ook de Rêgerings-Medicinaal-Raad Dre
NIEMANNs te Merfeburg, zag bij de blennorrhoe der
longen, die. in longtering dreigde over te gaan , verlig=
ting door het gebruik van dit middel, doch zonder vol»
ledige herftel des lijders (*)e
Kn keet
Uit deze, zoo wel als uit een groot aantal der van
andere geneesheeren, bijzonder van de voorheen genoem-
den , gemaakte waarnemingen, meenen wij derhalve als
refultaten te kunnen vastftellen : ned
1) Dat de Kina-grondfloffen, met name echter de
zwavelzure quinine s als met welke de bedoelde waarnes
mingen (gelijk reeds meermalen is gemeld) bijna bij uit
fluiting zijn gemaakt, het. ware koortsverdrijvend begin-
fel der kina bevat, en dat de kina zelve in periodieke
ziekten „, gelijk bijzonder ook nog in de eigenlijke koorte
fen, bovenal echter in die met een’ tusfchenpoozenden
vorm, alleen door dit beginfel hare heilzame , als het
ware fpecifieke, werking uitoefent , even als de VEE
an Alleen door de emesine braking, en de opium alleen
door het morphium narcotifche werking voortbrengt „en
in zoo verre dus aan genoemde grondftof , in hare wijze
van werking volkomen gelijkvormig is.
| | De-
(*) HUFELAND's und. OSANN’s Journal der practìfchen Heilkunde >
Mai-heft. 1824.
1a6 Dr ZWAVELZURE QUININE
Deze gröndftof verfchilt echter vân de kina zelve, met
betrekking tot hare werking, |
2) daarin, dat zij niet, gelijk deze , tot de algemeen
duurzaam verflerkende, bij zonder tot de, de prikkel
bare vezel kracht gevende, “middelen s in den ftreng-
ften zin genomen, kan gerekend worden, ten miinfte
hierin aanmerkelijk bij den kinabast achter ftaat, bij
zonder daar, waar het gebruik van zoodanige middes
len langeren tijd moet worden voortgezet; terwijl inte:
gendeel in zoodanige gevallen, waar eene fpoedig verfter-
kende werking moet worden daargefteld, deze grondftof
boven de kina den voorrang verdient, daar zij, gelijk
reeds meermalen gezegd ís , tusfchen de duurzaame en de
vlugtig opwekkende middelen ‚ in zekeren zin, in het
midden. ftaat ;
8 daarin, dat zij niet alleen dböëtiker’ maar ook in
geringere gift, dan de kina zelve, de voor haar gefchikte
ziekten. geneest. In de meeste gevallen waren ten hoog-
fle ra greïren zwavelzure quinine van a tot 3 greinen ,
*s morgens en ’s avonds gegeven, volkomen genoegzaam,
om de aanvallen der koorts te bedwingen, hoezeer dit bij
andere periodieke aandoeningen, die reeds van langduri-
gen aard geworden waren, zelfs bij de tusfchenpoozende
koorts, niet fteeds het geval was, gelijk dit onze eigene
waarnemingen geleerd hebben, |
Volgens de waarnemingen van HUFELAND werd eene
tusfchenpoozende koorts, die reeds een half jaar geduurd
had, door 4 greinen van het bewuste zout, ’ morgens
en ’s avonds gegeven , bedwongen , naast welke waarne-
ming wij, wat de langdurigheid der ziekte aangaat , eene
plaats kunnen geven aan het boven gemeld geval; want
ook
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 127
eok- hier. had de koorts den- zieken » maanden lang, bij
afwisfeling „ aangetast, doch er waren 30 greinen zwa-
welzure gwinine ter harer genezing noodig,
GITTERMANN verzekert zelfs eene 7o jarige vrouw,
die. derdehalf jaar. aam de derdendaagfche koorts ge-
leden had, door 32 greinen zwavelzure guênine te heb-
ben. genezen. (*)
Bijzonder echter onderfcheidt zich dit vaiddet hog daar-
door zoo. voordeelig boven de kina, dat het de tusfchen-
poozende koortfen geneest, zonder dat de lijder vaar
zulke wederinftortingen blootftaat, als dit de ondervin-
ding, na het gebruik van andere middelen, en. zelf na
dat der kina, leert, Van daar de regel. bij den genees-
-heer „ om. met den zden, dag, na het genezen. van eene
anderendaag{che koorts, en den; 14den dag „ na het ver-
drijven. van de alledaagfche; en derdendaagfche „ het. ge-
bruik van, den, kinabast te herhalen „ en zoo nogmaals: bij
de naastvolgende periode; — welke maatregel van. voor-
zigtigheid bij het gebruik der guinine geene, plaats heeft.
In. meer, dan, 3o, gevallen „ waarin wij ons, van, deze: be-
„dienden. zagen wij ook niet eene. enkele. maal eene; we-
derinftorting plaats hebben.
4) Heeft de. zwavelzure guinine de aan de kans à ef-
genaardige onaangename. bij-uitwerkingen. niet :: zij, veroor-
zaakt. noch. braking ,, noch: misfelijkheid, geen. kolijk ,
winden, buikloop,, noch. congestien „ en; wij: moeten. den
„Heer- oeperT; volkomen: toeftemmen dat. hierin eene van -
deraslver. uitftekendfte. voordeelen, boven de- kina „ bijzon=
8 der
Cf) Harres Rheiuifche Jakrbiche für Medicin und Chirurgie,
B. VI St: 3.
188 De ZWAVELZURE QUININE
der als men deze in zelfftandisheid” geven” wil, ge-
dijk dit toch in tusfchenpoozende koortfen „meestal ver-
eischt wordt, gelegen is, wanneer men- de /poedige en
bijna onfcilbare uitwerking dezer grondftof in de tus-
-fehenpoozende koortfen niet wil in aanmerking nemen ,
“waardoor zij zich , naar onze meening „ het meest boven
de kina zelve onderfcheidt, Daarom wordt dit middel
ook zelfs daar goed verdragen , waar de kinabast den
zieke, hoezeer er geene duidelijke tegenaanwijzing voor- |
handen is, nogtans niet goed bekomt. Wel is waar. 5
„de zwavelzure guinine is ook niet altijd. volkomen vrij
svan alle deze onaangename bij-uitwerkingen , gelijk ons
„boven aangehaald geval zelf bewijzen kon , waar zij bij
den lijder misfelijkheid-en braking verwekte; doch moêt
„mén’ hierbij niet uit het oog verliezen , dat deze lijder
-Overgegeven was aan den drank, zoodat deze bij-uit-
‘werking. welligt in zijne eigenaardige ligchaamsgefteldheid
“haren grond had, hoezeer men niet kan ontkennen, dat
„dergelijke onaangename bij-uitwerkingen ook dan ont-
laan, wanneer het gebruik dezer grondftof lang wordt
„voortgezet, of derzelver gift wordt overfchreden, gelijk
wij reeds- boven, waar gefproken werd: van derzelver
-algemeene werking op de: dierlijke huishouding, herin-
„nerd hebben. — Dat even wel de kina, bij een langdu-
riger gebruik „ een? bijzonderen eetlust verwekken zoude,
‚waardoor zoo ligt fouten in het dieet van den herftelden
lijder begaan worden , gelijk GITTERMANN beweert G's
n dat- daarom de zwavelzure guênine, dewijl zij van
a bijen vrij ks in dit opis ‚ den voorrang
ver-
CH) Lacs fe 53e
ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 129
| é
verdienen zoude , hebben wij intusfchen niet kunnen vin-
den: want hoezeer ook, gelijk reeds is hetinnerd ge-
worden , de kina, zelfs bij eene zwakke fpijsvertering „
een der krachtigfte maagmiddelen is, zoo geldt dit nog-
tans flechts onder zekere, iederen geneesheer bekende,
bepalingen, en bijna bij uitfluiting alleen van het extract
en de tincturen der kina. In poeder , en zelfs-in een
afkookfel hebben wij dezelve integendeel zelden geduren=
de een’ langeren tijd zien aanwenden, zonder dat de eet-
lust verminderd was,
‚ 5) Verdient het echter ook nog als een voordeel der
zwavelzure guinine te worden vermeld, dat zij, uit
hoofde der geringere gift, waarin zij moet gegeven wor-
den „ gemakkelijker door den zieken, bijzonder door
kinderen, kan genomen worden, dan de kina.
Ook is de fimaak van deze bereiding zuiver bitter, en
daarom niet zoo walgend „ als de kinabast zelf, hetgeen
van deszelfs “overige beftanddeelen , met name van het
tannin, ontftaat. |
_ 6) Wanneer eindelijk velen niet hebben nagelaten aan
‘te merken, dat ook met betrekking tot de geldelijke on-
kosten , het gebruik der gwinine veel voordeeliger zoude
zijn » daar de hoeveelheid van die ter verdrijving eener
koorts vereischt wordt, ten opzigte van den prijs, niet
onbeduidend zoude verfchillen van dien, tot welke de
vereischte hoeveelheid kina in zoodanig geval ftijgt: zoo
is dit nogtans niet volkomen met de waarheid overeen-
komftig. Volgens PELLETIER en DOUBLE is de verhou-
ding van de geneeskracht der zwavelzure guinine tot die
der kina zoodanig ‚ dat één grein van de eerstgenoemde
Ï be-
130 De ZWAVELZURE QUININE
bereiding - gelijk ftaat met eene drachme kina in zelfftan-
digheid3 zoo ‘dat. acht grêinên guinine dezelfde uitwer-
king doen als eene once kina, Tot hiertoe kostten ecli-
ter, in deze ftreken , 8 greïinen quinine 12 grosfèn , en
rt once gele kina 5 grosfen ; RE: grèinen guinine zijn al-
200 in prijs ongeveer gelijk aäf sE orcen kina. ‘Wan-
neer. men nu ook, als door malkander gerekend , kän
aannemen „dat te gfeinen guinine genoegzaam zijn ter
verdrijving eener koorts, z0ö zijn de daarmede gepaard
gaande onkosten van zo. grosfen nòg aanzienlijker , dan
„waartoe de hiertoe noodige hoeveelheid kina ftijst , het
zij dn. dat het meêr dan eens nodig werd de kina te
herhalen „ hetgeen voörzeket zeer dikwijls het geval is,
en hetgeen bij het gebruik der zwavelzure guinine in
het geheel. niet , of athais flechts in ZERRIN gevallen
| plaats vindt.
Als eindelijke flotfom flat het Hehalvé vast „ dat, de
overige minder beduidende voordeêlen niet niedtgererdhd,
het hoofdzakelijke ‚voordeel der zwavelzure guênine boe
vende kina, in de tusfchenipoozende koorts, behälve
hare meer fpoedige eh bijna onfcilbare uitwerking, ook
nog daarin beftaat, dat zij vân de bovengemelde, on-
aangename bij-uitwerkingen groôtendeels vrij is „ vóoral,
dat er, in dringende gevallên ‚ gelijk in het algemeen ,
niet «200 naauwkeurig behoeft gelet te worden op den
toeltand der cerfle wegen en de krachten der [pijsver-
tering, en of de zieke het ‘middel goed kunnen verdragen.
Daar echter, waar de geneesheer tevens de werflerking
van het Ügchaamsg gefel voor cêrt” langeren tijd voorna-
melijk mede onder het oog toet houden , en als hoofd-
aan-
ars GENERSMIDDEL BESCHOUWD. 15e
aanwijziging te gelijk niet mag voorbijzien „verdient de,
kinabast den voorrang ; ten minfle moet hij onder deze
omftandigheden, als middel ter nakuur niet verzuimd.
worden , daar de meermalen genoemde grondftof alleen,
aan dit vereischte , om reeds vermelde redenen, niet vol |
komen voldoen kan, ORL
) geeen
_Of de zwavelzure geinine in alle foorten van zure
fen en in deder tijdperk derzelve kan worden aangewend:
daaromtrent heeft, Zoo verre wij weten, de ondervinding
tot hiertoe nog niet volkomen beflist. Wat onze eigene
waarnemingen betreft „ zoo’ hebben wij boven van onders
derfcheidene gevallèn _mielding gemaakt, waar wij dit
preparaat bij onderfchoidene teringachtigen , bijzonder
in het laatíte tijdperk der ziekte , tot vermindering van
de heetifche koorts „ en van het de lijders zoo zeer ver-
zwakkend zweeten „ als ook bij onderfcheidene rheumatie |
fche aandoeningen, vergezeld met koortfen, die den tust
_ feheupoozenden vorm hadden „ met blijkbaar nut hebben |
aangewend. …Bijaldien het derhalve geoorloofd. ware « ook
hier, volgens de analogie, een befluit opte maken’, zoo
zoude het bijna buite allen twijfel fchijnen te zijn, dat
dit middel in alle foorten van koorts met nut kan woz-
den aangewend , waar het gebruik: van den koortsbast
zelven met voordeel plaats vindt, Wanneer wij-echter
integendeel bedenken , dat in nalatende koortfen (febres
remittentes) die het „karakter vân den ‘typhus hebbes,
in rot- en zenuwkoortfen, in de zoogenaamde. legerkoort-
fen „ enz, , de kina “in: het algemeen flechts dan te pas
la komt ,
132 De ZWAVELZURE OQUININE
komt , wanneer er groot gebrek aan veerkracht in de
fpiervezel aanwezig is, de vochten neiging hebben tot
eene rotachtige ontbinding, in welk geval de, kina als-
dan met vlugtig prikkelende middelen , als arnica, valeris
aan, ferpentaria, ethers, enz., naar de verfchillende
omftandigheden, moet verbonden worden, en deze zoa
ook in galachtige en uitflagkoortfen flechts dan met nut
kan worden toegediend, wanneer zij de natuur van den
typhus hebben aangenomen, of in denzelven dreigen over
te gaan, waar derhalve niet zoo zeer bij uitflwiting of bij
uitftekendheid het Koortsverdrijvend beginfel der kina,
als weleer de koortsbast én zin geheel, in aanmerking
komt, en flechts als zoodanig werkend kan worden bes
fchouwd „ terwijl de koorts zelve hier niet in hare zuie
vere gedaante, maar veeleer als een gevolg der, zoo
wel in de vegetative, als in de dierlijke , Íteer van het
organisme plaats hebbende wanorde verfchijnt , zoo zou»
den wij „ bij deze vooronderftellingen , het voordeel van
het gebruik dezer grondftof. bij voorkeur boven den. kie
nabast zoo al niet regtftreeks moeten ontkennen „ dan
toch ten minfte zeer in twijfel trekken , bijzonder ook,
daar hier de gevorderde duurzaamheid van het gebruik der
kina dikwijls langer is , dan bij de aanwending der gué-
nine gefchikt is. Evenwel eenige waarnemingen pleiten
voor het goed gevolg van derzelver gebruik , ook in ges,
wallen van dezen aard. Behalve puPré wendde ook ere«
LIOTSON dezelve in den typhus met blijkbaar nut aan.
Een arme Ierlander „ half verftijfd en druipend nat, werd ,
den ro Junij, aan een zware typheufe koorts lijdend, in
het St, Thomas-Hospitaal gebragt. Nadat het met hem
tot
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ í3%
tot op het uiterfte was gekomen, gaf hij hem alle 6
uren 3—5 greinen zwavelzure gwinine, Reeds den vols -
genden dag had er eene zigtbare beterfchap plaats ende
herftelling ging fpoedig voort. Toen men hem, onder deze
emftandigheden , verder geene geneesmiddelen meer gafs
overviel hem fel eene uitermate groote krachteloosheid 5
hij liet zijn’ ftoelgang en water onbewust van zich loo
pen , en begon te iijlen , doch zijn tong bleef- zuiver en
vochtig. Men ging andermaal tot de guinine over; de
beterfchap- ging thans niet fpoedig , doch van den-cerften
dag af, waarop men tot dít zout weder terugkeerde 4
hield ook de zwakte op toe te nemen 5 binnen 5 dagen
had hij blijkbaar in krachten toegenomen, en weldra
was hij volkomen. herfteld (4).
Hoezeer nu, ten: gevolge van een groot aantal ontwil-
felbare. waarnemingen „ de. zwavelzure guênine alseen
waar koortsverdrijvend middel moet worden aangezien „
en in. dit opzigt, waar het op het bedwingen van zwive-
re koortsaanvallen, met name echter van die. met een’
tusfchenpoozenden vorm , aankomt „ de koortsbast zelf
voor. haar , in het algemeen „ buiten twijfel moet onder-
doen: zoo vereischt zij toch bij haar gebruik „ meer. of
minder „ alle. die voorzorgen, en moeten, over het ge-
heel, âlle die regelen worden in acht genomen „ die bij
het gebruik der kina gevorderd worden. Men moet toch
wel onder het oog houden, dat die voorzorgen; waarvan
wij hier {preken , niet uit hoofde der menigerlei aande
ki-
(4) Neue Sammlung auferlefener Abhandlungen zum Gebrauche
“practifcher Aerzte. Be 7, ft. 3; {. 466, feq.
I3
13 De ZWAVELZURE QUININE
kina eigenaardige, onaangename bijwerkingen , maar uit
hoofde van de natuur der koorts zelve , niet verzuimd |
moeten-worden. In de eerfte plaats en bovenal mag men
daarom ook hier niet vergêten „ dat men, bij de behande-
ling van. zoodanige koortfen , op derzelver verwijderde
borzaak moet. zien, en deze, vooral wanneer zij hare
zitplaats in het -ligchaam- zelf” heeft, allereerst uit den
weg geruimd moet worden, in zoo verre dit mogelijk is,
met name op. den toefland der zoogenaamde eerfle wes
gen, als de zoo menigvuldige bron van verwijderde
eorzaak der koorts, om de misfchien voorhanden zijn-
de fuburra, door buikzuiverende middelen, bijzonder
door braakmiddelen, uit den weg te ruimen, waar
op niet zelden de koorts zelve mede verdwijnt, hoezeer
onzuiverheden van dezen aard, gelijk wij boven reeds
herinnerd hebben, zich in het algemeen beter met de
guinine, dan met den _kinabast zelven, verdragen
en derhalve niet met dezelfde geftrengheid behoeven iu
aanmerking te worden » genomen , bijaldiën zij anders niet
(gelijk gezegd is) de verwijderde oorzaak der koorts
werkelijk in. zich zelve bevatten, maar veeleer zich els
een gevolg derzelve vertoonen. | |
Even min komt ook de zwavelzure hort eies » Z00 als
ook de kina zelve, ‘te: pas gedurende den paroxysmus
der koorts, en mag nictveerder gegeven worden, voor
dat de crifis geëindigd is. Wij hebbenscen geval waar-
genomen, waar de geneesheer meende „ bij het toedienen
der guinine in eene anderendaagfche koorts, van dezen
regel te kunnen. afwijken, hetgeen echter ten gevolge had,
dat de lijder het--middel. weder . uicbraakte ven uitermate
zwak werd. |
Ook
ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 135
Ook werftopfingen en ophoopingen in de buiksinge:
watiden moeten vooraf wórden uit- den weg geruimds
ten zij dat deze gedurende het beldop eener tusfchens
poozeridë köorts daardoor ontftaan waren, dat deze te
lat beftreden en de lijdér verzuimd geworden is.‘ In
__#öbdatig geval is, volgens de ondervinding der gentesè
heerêtt, “de ‘kinabâst het voorraamfte middel, en hoogst
waarfchijnlijk zal ook de gwinine „ onder deze ómftandig=
heden , haren. dienst niet weigeren. Zoogengamde oplos-
fende mìddeten vermogen in dit geval weinig of niets
tegen dergelijke ophoopingen. |
floezeer. nu ook alle deze voorzorgen niet met de-
zelfde zorgvuldigheid bij het gebruik der zwavelzure
guinine, als bij dat der kina , fchijnen te behoeven in
acht genomen te worden, dewijl het nadeel van het ge-
bruik’ der kina in zoodanige gevallen voornamelijk van
derzelver overige befeanddecien ‚die in de guinine ont-
breken, mede Schijnt af te hangen: zoo moet nogtans
de geneesheer, wien het meer om het ware heil zijner
zieken, dan om een’ voorbijgaanden naam , te doen is „
ook bij het gebruik der guinine, den ftelregel nooit uit
het oog verliezen, dat eene te vroegtijdige onderdruk=
king der koorts, zonder genoegzame voorbereiding en
opruiming der verwijderde oorzaak, door welk ‘middel
dan ook , zelden op den duur ongeftraft blijft. Want
flechts de koorts als zoodanig , wanneer dit ziekelijk
verfchijnfel in het organisme van den lijder , als het wa-
fe, te huis behoorend en bij denzelven eene gewoonte
geworden-is’, en door geene verder te ontdekkene , ftof-
felijke , inwendige oorzaak wordt onderhouden, is ge-
fchikt
136 Dre ZWAVELZURE QUININE enz.
fchikt om dadelijk onderdrukt te worden 3 doch deze be-
moeijing der natuur , zoo lang zij als critisch verfchijnt ,
en in den kring van het dierlijk ftelfel, als eene nood-
wendig gewordene werkzaamheid, intast „ tegen’ te wer-
ken, heet de koorts flechts- tot zwijgen te bren-
gen, maar het zaad te ftrooijen tot ontwikkeling van
kwalen, die den lijder vroeg of laat in de armen des
doods. overleveren.
Uit het Hoogduitsch vertaald.
NATUURKUNDIGE
VERHANDELINGEN
VAN DE HOLLANDSCHE
MAATSCHAPPIJ
WETENSCHAPPEN
Te HAARLEM.
_VIJFTIENDE DEELS, TWEEDE STUK. —
Te HAARLE M,
BIJ DE Wep. A. LOOSJES, Pz,
* MDCCCXXVI. /
le mel
REN, bad 8 .
EA ee f
VERHANDELING
TER BEANTWOORDING DER
VRAGE:
Bij welke verlangd wordt: „ eene naauwkeurige naamlijst van
s die dieren der zesde of laatfle Linneaanfche klasfe, welke
» natuurlijke en miet flechts van elders verdwaalde inwoners
dezer landen zijn , of die niet wijd van onze flranden in zee
» wonen, met bijvoeging van derzelver verfchillende namen ,
» in verfchillende Nederlandfche gewesten, en de geflachts- en
» foortskenmerken, zoo veel doenlijk volgens het Linneaansch
s flelfel , doch ook met aanhaling van latere flelfels , zeer kort
s… gefleld , en met nik van één of meer der beste of=
si beeldingen van elk dier””
DOOR
J. A. BENNET,
Profesfor. te Leyden. |
en
GG vans OL EVEER,
te Koudekerk, bij Leyden,
Aan welke, den oo Mei 1826, de gouden eerprijs en de
premie van honderd vijftig guldens zijn toegewezen,
Gbuie
i4
VOORREDE,
De Schrijver dezer. verhandeling, fchoon zeer ge-
negen, den voorraad zijner federt lang verzamelde
waarnemingen. en navorfchingen,” betreffende de in-
landfche dieren, der Zesde Linneaanfche afdee-
ding , bij deze gelegenheid, tot de beantwoording
der. voorgeftelde vrage te doen dienen ,-werd echter
daarvan federt eenen geruiinen tijd terug gehouden,
zoo door het inzien niet alleen der fchier: onoverkome=
lijke bezwaren, aan zulk eene onderneming cigen;
(wooral bij. den tegerwoordigen flaat van dit, wel zeer
bewerkt „ doch ook tevens nog, als het ware, pas ont=
gonnen en zeer vermoedelijkt gedeelte der Dierkunde),
maar inzonderhetd ook door de meening, dat het aan-
tal van fommige „door eigene ondervinding voor in-
landsch erkende, dierfvorten , tot de bedoelde afdee-
deeling behoorende, naar gelang van den grooten
drom der waarfchijnlijk ook èn Nederland aanwezige ,
te gering, en daardoor ongenoegzaam Zijn zoude,
om aan het. door de vraag bedoelde. oogmerk te.kutnen
woldoen; toen een nader inzien en ruimer genomen ine
zage omtrent de. wijze van voorfleliing der wel waar-
_ fchijnlijk hier te lande aanwezige, doch tot heden
door eigene „waarneming als zoodanig nog niet erken-
de voorwerpen, hem befluiten-deed het bedrag. van
eigene waarnemingen. en_ navorjchingen mast die van
andere algememeen bekende en beroemde Natuuronder-
zoekers tot een geheel te zamen te brengen en ter bee
antwoording van het belangrijk voorftel, naar het
Aa | al
d VOORREDE.
algemeen goedgekeurd voorbeeld. der. reeds bekroonde
en witgegevene” verhandelingen, te bearbciden, en al-
leenlijk als eene misfchien gewaagde, doch altijd wel
gemeende poging , ter. voldoening aan een loffelijk en
zeer gewigtig oogmerk der achtbare Maatfchappij,
welke dezelve heeft voorgefteld , aan te bieden, terwijl
men voorts gemeend heeft te moeten berigten :
Eerftelijk, Dat, gelijk zoo veel mogelijk, aan de
hoofdvereischten, door de Maatfchappij tot de inrig-
ting der Fauna Belgica gevorderd, fliptelijk voldaan
is, ook de wijze van bewerking naar de reeds uitge-
gevené flukken, dit onderwerp betreffende , volkomen
is gevolgd geworden. |
Ten tweede, Dat de toelichting van de befchrijving
der voorwerpen tot iedere onderafdeeling (die name-
dijk der Animalia intestina, Mollusca, Testacea en
Zoophyta «ls der Infuforia) , die afbeeldingen voorna-
melijk zijn aangehaald, welke algemeen voor de naauw-
keurigfle in ieder vak worden gehouden, en welke met
de befchrijvingen der beste waarnemers en zooveel
doenlijk ook met eigene befchouwing en vergelijking
naar de levende voorwerpen overeenkwamen, zoodat
bij de Intestina en Testacea, behalve die van GOEZE,
BLOCH , MARTINI € anderen, ook zelfs de voortreffelijke
afbeeldingen van BREMSERS En AUDEBARD DE FERUSSAC’S
prachtigen arbeid (voor zoo verre derzelver uitgaven
dit heeft toegelaten) fleeds zijn aangehaald; terwijl, bi
het opmaken: der befchrijvingen , LA MARCK’s Histoire
Nat. des animaux sans vertèbres , doch voor allen RuDor-
pris meesterwerken tot beftendige gidfen gediend hebben,
zonder de altoos klasfifche gedenkflukken van de hoogst-
verdienftelifke befthrijvers der overige onderafdeelingen
van
VOOR ROE DRE 5
van LINNUS- laarfle Dierklasfe , inzonderheid van
Os F. MULLER ; ESPER 5 MARTINI, CHEMNITZ ‚ SCHROE®
DER en vele anderen erk ongeraadpleegd te hebben
laten liggen
Ten derde. Dat een waar er flechts rede was,
om wegens de zekerheid van de ware en beftendige. in-
woning. van fommige Dierfoorten eenigermate te twij-
felen, dezelwe in de Naamlijst niet zijn opgenomen,
doch evenwel. als twijfelachtig ; op eene afzonderlijke
lijst, zjn aangefchreven , welke achter deze verhane
deling gevonden wordt ; en door welke men vertrouwt,
aan ieder bevorderaar der. Nederlandfche natuurken-
nis eene wezenlijke dienst. bewezen te hebben, die in
het vervolg mogt.gentgen zijn, ter verrijking der Ne-
ideeen Fauna het. zijne bij te dragen,
„Ten vierde,- Dat. “bij de Testacea het dier, para
lijk daarom, alleenlijk niet het eerst genoemd is, ten
einde de dadelijke onderkenning der. voorwerpen en het
gebruik der befchrijving , daardoor voor den. minder
geoefenden „gemakkelijk te maken; gelijk ook dat het
aantreffen van een gewoon vraagteeken gefchikt is; ter
aanduiding. van onzekerheid , omtrent het aanhalen
van. fommige fchrijvers; gelijk ook dat men op het
gezag van RUDOLPHI, nt en dan eenige foorten tot
ééne enkele heeft vereenigd, welke gewoonlijk voor vere
Schillende zijn opgegeven. - deb
Ten vijfde. Dat men opzetteli jk de Nederduitfche
benaming (hoe onwelluidend dan ook) kever naar de
ware beteekenis der Latijnfche Systematifche heeft ver-
taald , dan of te langwijlig, of geheel onverftaantaar
te worden; gelijk ook eindelijk , dat men voor de te
groote witvoerigheid der befchrijving, van eenige wei-
A 3 nie
6 VOORBERIGT,
nige bijzonder belangrijke voorwerpen, even-als voor
de misfchien te veelvuldige aanhalingen „van Schrijs
wers, gelijk oak-nog-vaor vele anderen. onvolkomenhe=
den, zoo om de moeijelijkheid der bewerking als om
den grooten omvang des onderwerps , ap de billijke ver-
fchooning en toegevendheid van ieder. redelijken «en
goedwilligen lezer, wien dit. gefchrift..zal. onder het
oog komen, zich gerustelijk verlaten durft
Eindelijk. Betwigt de: Schrijver. zich;.voor. dezen
zijnen arbeid, ten volle te zulle beloond rekenen,
indien de Hollandfche. Maatfchappij. denzelven zoude
mogen. aanmerken. als ‘eene niet. geheel. nuttelooze“ pos
gina ter bevordering van dit thans zoovalgemeen bes
oefend gedeelte der Natuur-Gefchiedenis, terwijl hij
het zich tot eene-wezenlijke voldoening rekenen zoude,
indien het. lot dezer Verhandeling ‚ter voltooijing. van
den eerflen aanleg, voor. eene Nederlandfche Fauna,
aan het voorname oogmerk mogtebeantwoorden „ hete
welk hem vooral, ja alleenlijk tot…het ondernemen yan
den niet geringen,-daaraan befteden” arbeid ; heeft
kunnen aanzetten en overhalen, ven hetwelk hij. niet
krachtiger en niet meer overeenkomftig: de-waarheid
en zijne apregie innige meening weet uit te drukken,
dan door het wel. oude ‚-doch-altoas zen ook voor hem
volkomen ware en. toepasfelijke ;
Quatenus nobis denegatur diu vivere „
“ Relinquamus aliquid , quo nos vixisse testemur,
En
NAAM.
NAAM LIJST
| i VAN ad
„VWO RM E N,
| IN
NEDERLAND-AANWE ZIG.
Het lijf wine „efen en zonder ledematen.
CCLXXVL “DE MADE ‘or SPOEL WORM.
EN CASCARIS.)
Gepachts-Renteeken. Het lijf, naar beide einden in
dikte afnemende , veerkrachtig; de kop met drie klepjes
voorzien 3 de ftaart ftomp of elsvormig 3 de ingewanden
door de huid heen zigtbaar. |
1. Asc., Vermicularis. Linn. Spec. 1, Pp. 3029.
C‚ A. RUDOLPHI. Entozoorum five vermium intestina-
lium- Historie Naturalis „ Vol. 11, pars. 1, ps 152.
Rup., Entozoorum. Synopfis,” Berol. 1819, p. ‘443
No. 31. J. B. LAMARCR; Hist. Nat. des animaux
sans vertèbres, T. 35 p: 214, No. t. Oagurusy Vers
micularîs. Gorze, Verfuch einer Naturgefchichte der
Eingeweidewurmer, A°. 1782, p. 1053 T. 5, É
1—4. M. VAN PHELSUM ; Natuurkundige Verhande-
ling over de wormen enz. A9, 1763. p. 99 en 293,
A 4 | Ke
8 NAAMLIJST van WORMEN ,
T. rx, ff. 3—rrs en T. a, f, 13. De Aarsmade,
Le Strongle the Roundworm. Der Mastwurm,
Springwurm.
Kenteeken. De kop ftomp, met drie zeer kleine
klepjes; het rolronde lijf verdunt zich naar de beide
einden; de ftaart eindigt in eene elsvormige bijna regte
punt. Lengte van 4 tot 5 lijnen; wit van kleur,
Woonplaats. Menigvuïdig in den endeldarm der kin-
deren, foms ook wel bij bejaarden, en in andere deelen
van de darmbuis,
a. Asc. Lumbricoides. Linn. spee. 2, p. 3029.
Ey. asc. Equi. Linn. Spec. 23 et Asc. Suis. \ Linn,
Spec. 24, P- 3032. Rup. Il, pars. Irma, p. 1243
Synops. , Pe 37) No. 1. _ BREMSER, Jcones Helmin-
thum Systema, RUDOLPHI, Entozoologicum illustrantes,
T. 4, f. 10, 1t. Rerpit, De Animalculis vivis quae
in carporibus animalium vivorum reperiuntuts Amft.
1708, Pp. 49» Te Tos fe Inge’ GOEZE s pe 65. ASC,
Hominum. De-Spaelworm , Menfchenworm. L'ascartr
da ombfical, The round Gut-worm. -Der-gemeine
Spuhlwurm, En
Aanm. In zijne bovenaangehaalde werken heeft Ru-
porpur deze drie foorten van LINN, tot eene fvort ge-
bragt, onder den naam van se Lumbricoides,
Kent. De kop ingefneden en als met drie klepjes, die
zich openen en fluiten , waarvan er twee beneden en
een boven aan “denzelven “gelegen zijn 3 de mond ligt
vooraan in het-midden van-den kop; de ftaart naar het
einde ftompachtig is nogtans zeer „dun. Lengte van 6
duim. tat een voers de kleur doorgaans. witachtig,
Waonpt,
ix NEDERLAND AANWEZIG, 9
Woonpl. en voedf. In de- dunne -darmen van den:
mensch, der runderen, van :het paard, van den ezel en
het zwijn. ak | Tk
3. Asc. Canis. L. Sp. 6, p. 3030. Rup. Il, pars.
mma, p. 138. Asc. Marginata. JC. HELMINTH
T. 4, f. er. LamarcKk II, ‘ps’ 2685, “Noi 4. “Ast:
Marginata, Rep, p. 195, T. 17, 'f. 3.- GORzZE,
p. 84. WERNER , Vermitim in intestinalium prafer-
tim tante humane brevis „expofitio, A° 1782, Con-
tinuatio 1, p. 115. TT. 9sf. 3840, Lumbrieus cas
nis. De gezoomde Spoelworm,
‚ Kent. De kop platachtig , met drie zeer kleine klep-
jes; het fpilrond lijf wordt naar de beide einden dun-
ners de ftaart is kort en ftompachtig; de zijde-vleugels
(Membrane Jaterales) zijn digt aan den kop,-en in het:
midden langs:de zijden vanhet lijf het breedst ‚en wor-
den van daar-allengs fmaller. Lengte o—7 duim, Wit,
of wel graauwachtig bruin van kleur.
Woonpl.-Menigvuldig in «de dunne darmen. van den
hond, in welke zij in een gerold liggen,
4. Asc. Visceralis. L. Sp. 7, p. 3031. Rup. II,
pars. 1ma, p. 2io, T. 2, Ferg, Spr: pe 31 et
260. STRONGYLUS, Gigas. Lamarck III, p. 204,
Nos-3. STRONG. 5 Gigas. „ Repr, p.-40, T…r8 7,
reede Pallas Spicil Fasc. XIV ‚p. 39. De Reusch
tige Spoelworm. |
Kent. “Het mannetje is niet zoo lang als het wijfs
ies het liijf wordt door ringswijze vezelen als ver- -
deeld, over de lengte is het met 8 ftrepen geteekend ;
„de kop heeft de rondte van eene fchijf, in zijn midden
A 5 ligt
1 NAAMLIJST van WORMEN ,
ligt de mond,’ die met-zes tepeltjes omzet is; de (taart
is aan de punt eenigermate ‘gebogen en eindigt in eene.
blaas. Lengte van 5 duim tot een voet. RupoLPur
heeft. ersrgezien van.…3 voet. lang en 2 lijnen dik. De
meesten. zijn bloedkleurig, in wijngeest worden zij bruin,
grijs-en fomtijds zeer wit,
Woonpl. -In-de- nieren van den mensch ‚ van den
hond, ftier „ vos en van het paard.
“ze Ase. Vulpis. L.Spiog, pe 303te Rup. IL, pars.
rna, Pp.“ T39 > Syr Pe Ar, No. 19. Asc. #rigute-
tra. JC. HELMINTH, Tera, fe 22 GOEZE, p. 84.
FROLICH: 9 im Naturfes 24 St.» Pe 1403 Ter4s fs 303
31. De: driehoekige Spoelworm. |
Kents- De kop platachtig, met zeer kleine klepjes 5
het: ‘lijf neemt naar -de’ beide einden in. dikte af ; de
ftaart loopt fcherp gepunt-uit, en is bij het wijfje lan-
ger dan bij het mannetjes de vleugels, die aan den kop
fmal zijn, worden langs een” gedeelte van ‘de zijden van
het’ lijf allengs breeder en hebben de gedaante van een
half eirond, Lengte van12 tot 6 duiménz de kleur
is, wite, oe vd
„Woonpl.-Menigvuldig in de dunne, darmen van
den ‚vos, |
6 'Ase. Felis. L. Sp. 12, pe 3031. Rup. II, pars.
rimas ps 140, sSyn.p. 42, No. ar. Asc. Mystaxe
Jc. HELMINTH, T. 4; f, 23. LaMARCR IL, p. 2085
No. 5. Asc. Mystax.. Repi, p. 193, /egq- Gor-
Zrs Pp. 79s Te. In fe 5 et f. gig FROLICH, im
Naturf.s 24 St. p. 141. ‘Asc. Catí. De geknevelde
Spoelworm.
Kent,
iN NEDERLAND AANWEZIG. mr
Kent.. De kop met drie zeer kleine klepjes ; het
lijf verdunt naar de beide einden; de vleugels van. den
kop af langs de zijden half eirond; de ftaart is bij het
mannetje korter en-puntiger dan bij het wijfje, Lengte
van 1E tot 6 duim 5 dun en wit van kleur, |
Woonpl, In menigte inde dunne darmen van de
huiskat, _ | Ep
7e Asc. Catis, LenSp. 139 Pe 3031 Rop. II, pars.
IMA p. 236 Spar pe 36) A. 23e“ STRONGYLUS,
tuboformis. . LEDER „> Erster nachtrag zur-Naturge
fchichte der Eingeweidewurmer von Je A. E. "GOEZE ,
1800, 4°.5 Pe 75e Naturgefch „ der Eingewein
de. wurmer „ 1803, Pp. 913 Tra fer4s 5e De buis-
achtige Spoelworm.
Kent. De kop als geknot; de ip van den mond
vierkantig; het lijf naar de beide-einden verdund, doch
neemt. bij de buisvormige beurs „die aan het uiterfte
eind geplaatst is, wederom, in dikte toe; deze is bij het
mannetje kegelvormig, doch ‘bij het wijfje’ puntig. Het
eerfle is drie, het andere vier lijnen lang; de en wit 5
het lijf aschgraauwachtig.
_Woonpl, In den twaalfvingerigen . darm van de
huiskat. AE Hen
8. Asc, Zalpae. L. Sp. 19, p. 3032 Rop. IL, pars.
Mas Pe 193. AsC. Strumofa, Syn. Pp. 24 Et 241.
Spiroptera flrumofa. Gorze , Pp. 75. ZEDER; Nae
tUrg.s Pe 1063 No. 14. Fusaria, Convoluta. Fro-
LICH, ém ennn aa Miste Banos Kerk.
Asc. Strumofa. De klierachtige Spoelworm, <t
Kent, De kop ftomp, met drie klepjes, die fomtijds
- moei-
12 NAAMLIJST van WORMEN „
moeijelijk te ontdekken zijn; in de buiging van den hals
een knobbeltje; het lijf neemt aan beide zijden , inzon-
derheid naar voren , in dikte af; de ftompe {taart is op-
gerold en bij het mannetje dunner. Lengte, omtrent
1 duim en wit van kleur. —_
…„Moonpl, In menigte in de maag van den mol.
9. Asc. Muris. L. Sp. ao; p. 3032. Rup. II, pars.
IMA, Pe 170,’ Asc, Obtufa, Syn..p. 27, No. 22,
Spiroptera obtufa, Je. HerminTn, T. II, f, 19244
Spiroptera obtufa, -—Gorze, p. 86. Asc. Terete.
WERNER „… Brevis expofitios … Continuatio l, p. 10;
E.r8s f. 17e STeUMBR Muris. ZeDer Naturg.
Pe 1069 N°, 15. Fusaria, Muris. Froricu ,” im
Naturf. , 25 St., p. 88. Asc. Obtu/a. De ftompe
Spoelworm.
„Kent, De kop ftomp , met 3 hebgikornd klepjes be-
zet; het lijf loopt naar voren zeer fpits uit; het ftaart-
einde ftomp en bijna gelijk van breedte, Lengte van
g-lijnen tot 25 duim, de kleur wit.
Woonpl. In de maag der muis (Muris musculi.)
lo. Asc. Vituli. L. Sp. 22, p. 3039. Rupo. II,
pars ma, p. 245. STRONGYLUS, Vitulorum , Syn.
Pei Nos Gosse, p.'ót, TT. ei tes B.
Filiformis „cauda rotundata. — ZeDerR, Naturg., p.
117 ‚ No. 60. Fusaria, Vituli. P. CAMPER ; Schrif=
ten d'Berl. Gefells Naturf. fr. 1, Bez pe z17. De
Kalfs-fpoelworm.
Kent. De kop is met drie knopjes , die er als afge«
fleten uitzien, bezet ; het lijf naar beide einden in dikte
af-
iN NEDERLAND AANWEZIG. 13
afnemende; de taart elsvormig. Lengte 1—2 duim,
dun en wit van kleur.
Woonpl. In de luchtpijp. en de longen (Frachia et
bronch) der kalveren.
ir. Asc. Albicilla. L. Sp. 27 et asc. Milvi. L. Sp.
29, Pp. 3032, beide tot eene foort vereenigd door RUD.
II, pars. 1ma, pe 143 Ct 373, Sy. P. 423 No. 24
et p. 655, No. 35. Asc. Depresfa. Gorzr, p.
85. Asc. Teres milvi. ZEDERs Nachtrag., p. 37.
„Fusaria „… Depresfa. — Naturg., p. 103, NO. 5.
Fous , Depresfa, p. rio, No. 32. .Fus, Spirali.. De
platachtige Spoelworm. |
Kent. De kop met gefpleten klepjes bezet ; van on-
deren plat ; van boven bol; het rolronde lijf neemt naar
de beide einde in dikte af; de ftaart gefpleten , zeer
kort , zwaardvormig, puntig en van onderen bol. Leng-
te 14 lijnen.
Woonpl. In den kuikendief (Falc. mily.) van -3—5
duim lang.
12. Asc. Cornicis. L. Sp. 32, p. 3033. Rupo. II,
pars. Ima, p. 196, Sy. Pp. 54» N. 84, Gorze,
p. 75. Asc. Teres. ZEDER, Naturg. , p. 118, No.
64. Fusaria, Cornicis. De Bontekraai’s Spoelworm.
Kent. De kop ftomp; de hals aan zijn begin een
‘weinig dikker ; het lijf naar beide einden gelijkelijk in
dikte afnemende; de ftaart eenigermate ftompachtig.
Lengte van 1—3 dnim, wit van kleur.
Woonp!, In de maag en dunne darmen van de bonte
kraai. k À
13.
14 NAAMLIJST van WORMEN „
13. Asc. Cygni. L. Sp. 34, p- 3033. Rups-ll;,
pars. ma, Pp. 719 Sy. p. to, No. 47. FiLARta,
Cygni. Repr, Anim, viv. p.215. ZEDER, Naturg.,
p. 119, No. 66. Fusaria, cygni. De Zwaan’s Spoelworm.
Kent. Wit, zeer dun, en ruim vier. duim lang.
Woonpl, In de darmen van de zwaan.
14. Asc. Lari. L.Sp.37s p. 3033 Rup. II,
pars. 1mas Pp. 198, Sya. Pp. 553 Noe 98, ZEDER 4
Naturg. , Pe 119, No. 68. FusAria , Lari. BrocuH,
in Befch. der. Berl. Gefellsch, N. F. 4,.p. 55%
Asc. Lwmbricoides. Spoelworm van de grijze meeuw.
Kent. Naar voren rond; naar achteren platachtig
breed 5 bij het gevoel zacht, flaauw rood, en 46
duim lang. Zij zijn levendbarend.
Woonpl, In de darmen van de grijze meeuw (Larus
canis), ook in de wilde eend (Anas boschas.)
15. Asc. Columba. L. Sp. 46, p. 3034: Rup: IL
pars. Ima.- pe 1583 ‘t. Is fe I4=mlÓe Sy Pe 45 3
No. 35. Asc. Maculofa IE, HELMINTH. t. 45 f. 25
28. GOEZE , Naturgefch. Pp. 84, t. 1, f. 6, « ZEDER.
Naturgefch. p. 109, No. 26. Fusar. Maculofa, De
gevlakte Spoelworm.
Kent. De kop is met drie klepjes omzet, de lang-
werpig ronde vleugels verdwijnen allengs langs de zijden
van het lijf, dat naar de beide einden wel dunner
wordt, doch van voren dikker blijft en in het midden
gekerfd is; de ftaart is in de beide geflachten ftomp,
kort en. dun. Lengte 1-2 duim, de kleur wit.
Woonpl. In de dunne darmen van de tamme duif.
16. Asc. Alaudae. L. Sp. 475 Pp. 30344 Rupo. IL.
pars.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 15
pars. amas-p. 72. Fmaria dlauda. Syn. p.-4, No.
5. Firarra Ungwiculata. Gorze, Naturg. ps 125.
GorDius. ZEDER ; Naturg. p. 39. Hilar, Alauda.
De Leeuwrik’s Spoelworm.
Kent. De kop is van den ftaart nauwelijks. te on-
derfcheiden. De lengte bedraagt 4 duim, de kleur is grijs.
Woonpl. In de nieren en de lever van de. akker-
leeuwerik (dlauda arvensis.)
17. Asc. Sturni, L. Sp. 489 -p- 3034. Rupo. II.
pars. Imma. p. 146. Sy P. 43, No. 26. Asc. Cre-
‚nata. Gorze Naturg. p. 86. ZeEDER Nachtrag.
P. 40. FusARIA Crenata,.. —— Naturg. pe 1049
‚No. 8. Fus, Cren. De gekerfde Spoelworm.
Kent. De kop van boven bol opgezet, van onderen
platachtig; het lijf rolrond, naar de beide einden; in
dikte evenmatig afnemende 5 de kop en het lijf gekerfd ;
de ftaart puntig. Lengte 9—4 duim, wit van kleur,
Woonpl. In de darmen van de gemeene fpreeuw
(Sturnus vulgaris) vrij menigvuldig.
18. Asc. Zwrdi. L. Sp. 49, p. 3034. Rup. II.
pars. 1ma. p. 191. Asc. Lancea Syn. p. 42 , No.
a5. Asc. Enficaudata. Gorze, p. 75. ZEDER
Nachtrag. p. 6o. Fus. Lancea, — Naturg. p._
39. Fus. Lanc. De Spoelworm van de Lijster.
Kent. De kop driekleppigs het lijf neemt naar het
vooreind in dikte meer af dan naar achteren ; de ftaart
wordt bij het mannetje fchielijk dunner en is rond en
puntig; bij het wijfje dikker, langer en bijna ftomp,
Lengte 153 duim , dikachtig en wit van kleur.
Woonpl.
16 NAAMLIJST van WORMEN ;,
… Woonpl. In de groote graauwe veldlijster en in de
koperwiek (Turdus. Pilaris et dliacus.)
0, Asc. Bufonis. L. Sp. 5e. p. 3035. Rupo. II.
pars.” ma. Pp. 165. Sy7. P. 47, No. 43. Mant. p.
583, No. 43. Asc. Brevicaudata. Gorzr Naturg.
Pp. 435» t. 35» f. 7==to. Zeper Nachtrag. p. 166,
t. 5, f. 1—=16. Fous. Brevicauda. —— Naturg. p.
113 , No. 44. Fus. Brevic. De kort{taartige Spoelwotm.
Kent, De kop klein en driëkleppig ; het bijna gelijk
dikke lijf verdikt zich ecnigermate haar achteren; de
ftompe ftaart is aan het eind'een weinig gebogen, ge- Á
korven, met een knobbeltje bezet, en loopt in eene _
fcherpe punt uit. Lengte 2—4 lijnen , de kleur is wit.
Woonpl. In de darmen van de padde.
Asc. Pulmonalis. L. Sp. 53, Pp. 3035. Asc. Tra-
chealis. L© Sp. 55, Pp. 3035. Asc. Dyspnoos. L. Sp.
58,-p. 3035. Asc. Znfoons. L. Sp. 59, ps 3050.
Rup. HH, pars. Im. p. 147. Syn. Pe 43, No. 28.
Mant. p. 279 , Noe 28. Asc. Nigroyenofa. Goeze.
Naturg. p. 95» Te 5 f. 6-17. Asc. Filiformis , cau-
da rotundata bufonem et p. 97, T. e,f. 8. Asc.
Subulata bufonum. Zeper. Nachtrag. p. 48, T. 6,
f. 5—7. Naturg. p. 105, No. 12. Fus. Ni
groy. _SWAMMERDAM. Bibl. Nat. p. 803, 804. De
zwartgeaderde Spoelworm.
De bovenftaande vier foorten door GMELIN in het Zir-
naeaanfche Systema gevoegd, zijn door RupoLpur ver-
eenigd , onder den naam: 20. Asc. nigrovenofa.
Kent. De kop is met drie kleine klepjes omzet, die
dikwijls zigtbaar zijn „doch meest tijds bij de beweging
van
iN NEDERLAND AANWEZIG. 17
van het diertje voor het gezigt verdwijnen ; het lijf, dat
overal rond is, verdunt zich naar de beide einden; de
ftaart is bij het mannetje korter , puntig en flaauw ge=
bogen , bij het wijfje langer, verdund , en aan het eind
ftompachtig omgebogen. Lengte van 3—6 lijnen , de
kleur grijs, met eene overlangfche bruine ftreep, die
fomtijds geheel zwartachtig is.
Woonpl. In de longen van den bruinen landkikvorsch
(Rana temporaria); in de pad (R. Bufo); in de vuur-
pad (R. Bombina); zeldzaam in denjgroenen waterkik-
vorsch (R. Esculenta); fomwijlen vindt men die ook
in de longen van de breekbare flang- (Angus fragilis.)
or. Asc. Rane. DL. Sp. 56, p. 3035. Rup. II,
pars. Ima. p. 136. Sy7 Pp. 40, 14, Asc. Acuminge
ta. Gorzr Naturg. p. 1oos T. 45 f. 4-9. Asc.
Subulata. ZEDER Nachtrag. p. 47. Fus. Acuminata.
— Naturg. p. 105, No. rt, id. — De fcherpge-
punte Spoelworm,
Kent. De kop ftomp, met drie zigtbare vleezige
tepeltjes; het naar de beide einden in dikte afnemend
lijf, is met eene fijne zijftreep geteekend; de ftompe
ftaart is met eene lange fcherpe punt gewapend, die bij
het mannetje regt, doch bij het wijfje gebogen is.
Lengte 4—6 lijnen, dun en wit van kleurs het wijfje
is eens zoo lang en levendbarend,
Woonpl. In den imiddelften darm van den bruinen
landkikvorsch (R. Zemporaria) en van den boomkik-
vorsch (A. drborea.)
aa. Asc. Marina. L. Sp. 61, p. 3035. Rup. IL;
pars. 1ma. p. 74. Sy. Pp. Io, No. 52, Mant*e18,
B No.
18 NAAMLIJST per WORMEN ,
No. 52. Fitarta Piscium. Zeper Naturg. Pp. Idi s
No. 76. Fusarra Marina. Hourtuin Nat. Hist.
az D. 14 St. p. 29, T. 107, f. 25 3e Gorpius Ma-
rinus. — LREUWENHOER Ontledingen en Ontdekkingen,
brief, 25 April 1679 ; werken 1 D. p. 5 en 6. De
Zeedraadworm.
Kent. De kop afgeftompt; de mond glad; het lijf
van gelijkmatige dikte, wordt naar den ftaart dunner ;
de kleur is zuiver wits in de volwassene fchijnen eenige
heldere korreltjes door; het achterfte gedeelte is minder
_doorfchijnend. Lengte van 10 lijnen tot 1% duim, en
omtrent # van eene lijn dik.
Woonp!. -Menigvuldig in de lever van den. kabeljaauw
en. fchelvisch.
23. Asc. Rhombi. L. Sp. 6%. p. 3036. Rop. TI,
pars. 1ma. p. 182. Sy7, Pp. 51, No, 62. Asc. Zeu
ta. ZEDER Naturg. p. Tot, No. 77. Fwsar. Rhomse
bi. O. Fr. MULLER Sehr. der Berl. Naturf. fr.p. 213e
Asc. RAombi. De Griet's Spoelworm.
Kent. Een lompe kop», die met kleine knopjes en
met drie eenigzins grootere rondachtige klepjes omzet iss
het lijf neemt naar de beide einden, doch naar voren
veel meer in dikte afs de flaart is ffomp en eindigt in
eene fcherpe punt. Lengte, omtrent 2 duims. de kleur
roodachtig of eenigzins bruin.
Woonpl, In de griet (Pleuron. rhomb.)
aa. Asc. Percae. L. Sp. 64; Pp. 3036. Rup. Hs,
pars. uma. Pe 173s Syt Pe 49) No.-55. Asc. Trw
catulan Gorze Naturg: ps, goe Asc. Aeus. Ze-
DER
iv NEDERLAND AANWEZIG. 1
bek MNaturg. p. 12e, No, 78. Fusar Perca,. De
_Naaldworm,.
Kent, De mond ligt in het midden van den blooten
en als afgeknotten kop, het rolronde lijf wordt voore
waarts dunner, en naar achteren dikker ; de punt van
den flaart is zeer kort, dun en ftomp. Lengte, om-
trent 1 duim $ dikte als een naald; de kleur is wit , met
bruinachtig rood gemengd,
WWoonpl, In de darmen van den baars.
25. Asc. Acus, L. Sp. 71, p. 3037. Rupo. IL,
pars. IMA. Pe 149. Syin Ps 43 No: 29, Asc. Acus.
Gorrtze Naturg, p. 90. Zeper Nachtrag. p. 39.
Fusan. Zeus, == Naturg. p. 104 No. 7, T. 2,
_f, 13, Fus. deus. Broc in Befchäft. der Berl,
Naturf. fr. IV B. p. 544. Asc. Acus |
Kent. De klepjes aan den ftompen kop zijn middel-
matig van groottes bij de mannetjes: en de kleinere
voorwerpen, wordt het lijf naar de beide einden even:
matig dunnet, in de grootere , verdikt het naar achteren,
‚ gelijk ook bij dezen , het voor en achtereinde van onde-
ren platachtig, en bij genen de ftaart en het lijf rolrond
zijn. Lengte van 1s=2 duim; wit vàn kleur.
Woonpl, Menigvuldig in de ingewanden van den
fnoek; in de buikholte van de geep (Esox belone),
komt hij ook nu en dan voor.
26. Asc. Halecis. LE. Sp. #2, p. 3037. Rup. fl,
pars. 1ma. p. Ót. Syn. p. 6, No. 13: FiLArra
Capfularia. Zrper Nachtrag. p. 13, T. 1, f: 16.
Capsuraria Halecis. —— Naturg. Pp. 56; Tr,
Ba f.
2o NAAMLIJST per WORMEN,
f. 710, Brocn Abhandlung. p. 335 T.8, f. 710,
Gorpius Harengum. De fpoclworm van den haring. —
Kent. Het lijf is naar voren een weinig verdund,
maar voor het overig gelijk van dikte ; de ronde en ge-
zoomde mond vertoont zich bij doode voorwerpen als
met knobbeltjes bezet; de ftaart ftomp met eene tepel-
vormige korte punt. Lengte £ duim3 dikte als een?
middelmatigen draad, de kleur wit. \
Woonpl. Tusfchen de ingewanden van den haring of
zoogenaamden hbe bokking , dikwijls zeer menig-
vuldig.
27. Asc. Gobionis. L. Spend sp: 3037. Rup. II,
pars. Imma. p. 6o. Syn. p. 5, No. re et Mant. p.
213, No. re. Firar. Oyata. Gorzr Naturg. p.
126, T. 8, f. 1—3. Gordius. ZrDrR Naturg. p. 36.
Fir. Ovata et p. 124. Fus. Gobtonis. De eironde
Spoelworm.
Kent. Het lijf meest overal even dik, alleenlijk is
het digt aan den kop éen weinig dunner; het eind van
den ftaart is rondachtig en gezoomd. Lengte aj duim.
Woonpl. Rondom en tusfchen de lever van den Been
del (cyerinus gobio.) |
28. Asc. Lumbrici. L. Sp. 78, p. 3037. Rep. Il,
pars. 2 da. p. 288. Lumsric. Zerrestris. GoOrze
Naturg. p. rio, F. 4, f. to. Asc. Minutisfima mie
croscopica. Zeper Naturg. p. 125, No, go. Fusa-
Ria Lumbrici. Het kleinfte Spoelwormpje.
Kent. De kop met een gedeelte van het voorlijf is
overlangs gefpleten, de knobbeltjes , die corzw aan den
mond ontdekte , heeft RuporLPn1i aan zijn voorwerpen
niet
iN NEDERLAND AANWEZIG. ar
niet kunnen zien. Het ronde lijf, dat aan het vooreinde
ftomp is, wordt naar achteren dunner , en eindigt in ecne
elsvormige punt. Twee rijen donkere ftipjes, binnen in
het lijf gelegen , fchijnen door de huid heen, Voor het
bloote oog is dit wormpje onzigtbaar,
Woonpl. Onder de huid, en in de vochten van den
aard- of pierworm,
Aanm, RuporPmu heeft opg gemert » dat dit wormpje
geen ascarîis is ‚ maar eerder tot de in/u/oria behooren ,
en met de vibrío veel overeenkomst hebben zoude,
DE PLATKOPWORM , DE BORSTELSTAART-
WORM. (DRICHOCEPHALUS.)
Geflachts-kent. Het lijf rolrond ; het voorfte deel haar-
vormig; de opening van den mond heeft de gedaante
van eenen ronden kring,
1. FricnocepHaLus Hominis. L. Sp. 1, Pe 3038.
Rup. Il, pafs. ima. p. 88. Syn. p. 16, No. 1.
Trien. Dispar. LA Marek, H. N. III, p. 212,
No. 1. Goeze Naturg. p. 112, T. 6, f. 15.
Zeper Naturg. p. 69. Masricopes Mominis. WEeR-
NER Brevis expofitio, Pp. 843 T. Ó, f. 138—143. ASC.
Trichiura, (Mas. Tol menfchen Platkopworm,
Kent. De rondachtig , eenigermare fpicfe , kop is van
achteren een weinig dikker, zeer klein en niet duidelijk
te onderfcheiden; de mond ligt vän voren; het haar-
vormig gedeelte van het lijf is overdwars geftreept.
Lengte 152 duim, waarvan het haarvormig gedeelte
2 van de lengte uitmaakt; de dikte bedraagt omtrent %
van een lijn, De kleur ís of doorfchijnend wit, of rood-
achtig en fomtijds brain,
B 3 _ Woon.
aa NAAMLIJST per WORMEN ,
Woonp!. In de dikke darmen, en voornamelijk in den
blinden darm van den mensch, Zeldzaam komt hij in de
dunne darmen voor.
2. Trien. Equi. L. Sp, 2, p. 3038. Run. II,
pars. zma. p. too, T, 1, f. 36. Syn. p. 18, No.
IT. Oxvurus Cwryula. Gorze Naturg. p. 1175 T.
6,f. 8. Trien. Equi, Zeper Naturg. p. 70. Mas-
micopes Equi. De kromme Platkopworm,
Kent. De kop ftomp, de mond kringswijze fijn ge=
zoomd; het voorfte gedeelte tot de bogt is dun en rol
rond ter lengte van 1£ duim en van dikte als een naald ;
het dikke eind is omtrent 1 duim lang en in den omtrek
1 lijn diks de ftaart is bij het mannetje en wijfje van
verfchillende lengtes de kleur is witachtig ; de donkerder
kleur der ingewanden fchijnt door de huid heen.
Woonpl, Het geheele jaar door in den blinden darm
der paarden,
3. Trien. Muris, &. Sp. 43 P. 3038, Run. II, pars,
zma. p. 96, Trien, Nodofus, Syn. Pe 44, No. 32,
Mant. p. 280, No, 32. Asc, Obvelata, LA MARCK.
H. N. III, p. 213, No. 4. Gorzre Naturg, pe 119)
T. 7, A. f. Ir5. TricH, Muris. ZEDER Naturg. P. 70
Masricopes Muris. De knobbelachtige Platkopworm.
Kent. Tot (luiting van den mond, bevinden zich voor
aan den kop drie knobbeltjes, het voorfte haarvormige
gedeelte gaat bijna onmerkbaar in het dikker achterfte
over 5 het lijf van het mannetje is gekronkeld, dat van
het wijfje gebogen, Lengte iets meer dan 1 duim,
Woonpl, In de dikke darmen van de huismuis, (Mus.
musculus.) |
4.
in NEDERLAND AANWEZIG. a3
4. Trien. Vulpis, L. Sp. 5, Pe 3039. Rup. Il,
pars. IMA. P, 94e Syn. P. 17, No. 5e Mant, p. 226,
No. 5, Taren, Depresfiusculus,. Zever Naturge
p= 7o. Masricopes Vulpis. Froricn im Naturf. 24
St. p. 1425 Ts 43 fe 25-29. Tric. Vulpis, De
platgedrukte Platkopworm,
Kent, De-kop dun uitloopende, aan beide zijde wan
achteren als gezoomd, van voren (lompachtig 5; de mond
vertoont zich als eene flips op: eenigen afftand. van den
kop. zijn langs de ééne zijde van het lijf rondachtige
kleine blaasjes in eene rij geplaatst 3; de hals zeer lang en.
dua , platachtig en overdwars geftreept;, het lijf van het
mannetje is gekronkeld, dat van het wijfje doorgaans
regt em eenigzins platgedrukt, van beide is het veêr-
krachtig en wit, Lengte 2 duim,
Woonpt, In den blinden darm van den vos.
DE DRAADWORM. (GELARIA.)
Geflachts-kent. Het lijf rolrond, veêrkrachtig, bijna
even dik ; de mond als een ronde kring.
1, Fi, Equi. L. Sp, 18, p. 3039. Run. IL, parse
1ma« Pp. 62. Syn, Pp, 6, No. 14. Fu. Papillofa. La
MARCK. H. N. III, p‚, 218, No. 6. Fin. Papillofa,
Zever Naturg. p. 37» id. ABlLGAARD én Zool. Dan.
IL, p, 49, T. 109 „f. 12, Amt, Gorpius Eguinus.
De getepelde Draadworm,
Kent. De kop klein en ftompachtig ; de mond kring-
rond en met tepeltjes bezet; aan den hals en andere
plaaten is het lijf met acht tepeltjes omringd ; de dunne
taart is aan het eind omgebogen.
Bie …_ Woonpl,
a4 NAAMLIJST per WORMEN,
Woonpl. In de borst- en buikholte der paarden.
a. Fin. Cornicis. L. Sp. 7, p. 3040. Rupo. Il,
pars. Ima. p. 58. Syz. Pp. 4 „ No. 3. Mant. p. 208;
No. 3. Fin. Attenuata. ZrDeR Naturg. p. 39. Fin.
Cornicis. Repti Anim, viv. p. 223. De dunne Draad-
worm. Û
Kent. Aan beide zijden ftomp; naar den ftaart een
weinig dunner; de opening van den mond kringvormig.
Lengte van 136 duim 3 wit van kleur.
Woonpl. In de borstholte en in de longen van de
bonte Kraai. (Corvus cornix.) p
3. Fi. Galline. L. Sp. 9, p. 340. Rup. II,
pars. 1ma. p. 84. HAMULARIA Nodulof&. Syn. p.
14, No. 5. Tric. Longicolle et Mant. p. ao1, No.
5. Goeze Naturg. p. 126, T. 7, B. f. 8—10,
Gorpius Galline, ZEDER Naturg. p. 37. Fi. Gal-
Zine. De knobbelige Draadworm.
Kent. Het vooreind , dat omtrent drie vierde van de
lengte des worms bedraagt, is haarfijn en flechts zoo
dun als het achterdeel , dat naar den {taart allengs dik-
ker wordt; de kop is niet wel te onderftheiden 3 de
ftaart is gezoomd, de kleur wit. De lengte 223
duim. |
Woonpl. In de dikke darmen van het kor- of berk-
hoen. (Fetrab tetrix.) Ook door mij gevonden in deu
endeldarm van het huishoen. |
4. Fi. Forficuta. Rup. Il, pars. t, 77 Syn. p.
ir. De oorworm’s Draadworm.
Kent. Het lijf gelijk van dikte , aan beïde einden zeer
ftomp , wit van kleur , fommige een duim lang.
Woonp?.
iN NEDERLAND AANWEZIG. <25
Woonpl. In den gewonen grooten oorworm,
5. Fi. Geyl. L. Sp. 13) Pp. 3040. Rum II,
pars. Tma. p. 77. Syn. Pe I1y No. Ó6t.- Fin, Lo-
custa. Zeper Naturg. p. 39. Fin. Gryl/i. Friscu.
Befchr. von Infecten XII. Th. p. 6. Röser Inf, II D.
2 Ste p. gar. De Sprinkhaans Draadworm.
‚ Kent. Wit, tot 7 duim lang, en van dikte als een
naald. Röser geeft hem een vierde van een el lengte.
Woonpl. In het lijf van den grooten groenen fabel-
fprinkhaan. |
6. Fm. ZLepidopterum. L. Sp: 15. — Phalenarum.
‚Sp. 15 4. Nupte. Sp. 15 de. p. Zo41. Rup.ll, pars,
rma, p. 66. Sy. p. 6, No. 16. Fir. Zcuminata.
Zeper Naturg. p. 37. Fin. Uncinata. De gepunte
Draadworm.
De drie bovengemelde foorten van GMELIN zijn door
RUDOLPHI tot eene foort vereenigd.
Kent. De kop is van voren met vier knopjes bezet ,
het lijf gelijk van de dikte, (tompe ftaart is aan het einde
regt en dun. Lengte 2—3 duim , tamelijk dik.
Woonpl. In de rupfen van de bovengenoemde kapel-
len,
DE KNODSACHTIGE WORM. (SCOLEX.)
Geflachts-kent. Het weeke, platgedrukt lijf, vermin-
‚ dert naar achteren in dikte ;,de kop heeft twee ek vier
ooren ; de mond geheel van voren.
I. Scor. Pleuronectis. L. Sp. 1, ps 3042. -‘SCOL.
Lophii. Sp. 23 P« 3042, Rup. Il, pars. 2 da. p. 3,
B 5 FE,
26 NAAMLIJST per WORMEN,
T, 8, f. Iets, Scor. Quadrilobus. Syn. p. 128,
No. 1. ScorL. Polymorphus. Zeper Naturg. p. 276.
No, 14 T, 35 fuBemit € TT. 4 of. Ier3e -SCOL. Ain
riculatus,. De vierkwabbige Knodsworm.
Deze beide foorten worden door RuporPna1 in Symopfs,
p. 128, No. 1, onder den naam scor. Palymorphus,
tot eene foort gebragt, en in de Zcones Helminthum ,
T. XI, f, 9 en ro afgebeeld,
Kent. De kop uitrekbaar, afwisfelend van voren,
(het zij rond of platachtig) is voorzien met ooren, die
wit, doorfchijnend, gebogen, lancetvormig en gegroefd
zijns het lijf is week ondoorfchijnend , naar voren bree-
der, naar achteren puntig uitloopende , en van meniger-
lei gedaanten. Lengte 14 lijn. í
Woonpl. In de darmen van de tarbot, de fchol , de
fchar, de tong, en vele anderen,
DE RIEMWORM,. (LAGUL A4)
Geflachts-kent. Het lijf platachtig, zeer lang, regt,
naar de beide einden ftomp , of wel ftompachtig.
tr. Lieura Jutestinalis. L. Sp. 1, Pp. 3042. Rupo.
U, pars. 2 da, p. 15. Sy. P. 1332 Noe 3 et Mant.
p. 460, No. 3. Lie. Znterrupta,. ZeDeR Naturg.
p. 263, No, 4, Luie. Zutestinale, Broen Des vers
intestins, Pe 8, ple Is f. 1, 2e De Vogelriemworm.
Aanm, In zijne Entozoorum , five vermium intestis
nalium Historia naturalis, Amft. 1809 , heeft Prof,
RuporPut, de Ligula intestinalis L, in twee foorten
verdeeld , als.p. 15, No. 3. Lig. énterrupta, en p.
25, Lig. Mergorum, in zijae Entozoorum fynopfis ,
pe
iN NEDERLAND AANWEZIG, zy
P. 133, No. 3, heeft hij dezelve als ééne foort bij el-
kander gevoegd, onder den eerst aangenomen nâam Zi
_gula interrupta „ terwijl hij in zijne Mantisfa Entozoo-
logide, pe 460 eenige nadere waarnemingen omtrent de-
zelve heeft opgegeven, Ik heb gemeend , hem naar de-
ze, door hem nieuwelings gemaakte, verandering te moe
ten volgen,
Kent, Geheel plat, glad en zonder eenige rimpels
de voorfte punt is, naar gelang van de grootte en dikte
van het voorwerp, eenigermate dik , en meer of minder
ftompachtig, Het genoegzaam even breede en dikke lijf
wordt evenwel naar achteren dunner en fmaller en cin-
digt met een tepeltje; over de geheele lengte van den
rug loopt in het midden eene zwartachtige ftreep,
Lengte 7 tot 11 duim, breedte 3 lijnen, |
Woonpl. In de darmen van de kleine duikergans.
(Mergus ferrator.) van den geoorden duiker (Co/ym-
‚bus auratus) en van meer anderen.
Lie. Cobitidis. Le Sp. 2. — Cyprinorum. Sp. 2 B,
mer Gobionis. Sp. 2 A, =— Tinca. Sp. 2 b, ie Carasfii.
Sp. 2 C. mr Alburni, Sp. a d. — Vimba, Sp. af,
Brama. Sp, 2 Ss Pe 3043-
dAanm, Alle deze door eMmeLiN in Syst, Nat. als
onderfeheiden foorten opgegeven, zijn door Prof, RuDoL=
par in zijn Entozoorum s, vermium intestinalium His-
toria naturalis vol, 11, pars 1ma. p‚, 12-31 ook
als verfchillende foorten behandeld, Doch in zijne Zu-
tozoor, fynopfis , Pe 134, No. 6, tot cenc foort ver=
eenigd onder den naam Ligula fimplicisfima, omdat hij
volgens zijn berigt, Mantisf, p, 465, geen beftendige
on-
28 NAAMLIJST per WORMEN ,
onderfcheidingsteekenen in dezelve heeft kunnen ontdek-
ken. Ik heb hem om deze reden dan ook op den voet
gevolgd. en ftel dus hier:
2. Lac. Simplicèfima. Rup. Entozoor. Synopfis, p.
134» No. 6 et Mant. p. 465, No. 6. De eenvoudige
Riemworm.
Kent. Plat, in het midden overlangs met eene ftreep
geteekend , fomtijds wit, fomtijds geelachtig. Lengte
van 9 lijnen tot 6 duimen.
Woonpl. In de ingewanden van alle bovengenoemde
visfchen. |
DE RONDWORM. (STRONUTLUS.)
Geflachts-kent. Het lijf rolrond , naar de beide ein-
den in dikte afnemende3 de mond kringrond , fomtijds
hoekig 5 de {taart van het mannetje eindigt in eene
beurs.
I. STRONG. Eguinus. L. Sp. 1, p. 3043. Rupo. II,
Pars. Tma. p. 204e Sy. Pp. 30, No. 1. p. 259 No. 1
STRONG. Zrmatus. Jc. HELMINTH. T. HI, f. ro—t5.
Goeze Naturg. p. 137» T.9,f. 103 LI. Strongylus
(femina). Zeper Naturg. p. 90. STRONG. Equê-
nus. Murrer Zool, Dan, 1x, pe 29 T.42,f. 12.
De gewapende Rondworm. |
Kent. De kop balrond , van voren gelijk eene fchijf
als afgefneden, dikker dan het lijf en met eenige kring-
vormige ftrepen geteekend; de mond ligt voor aan den
kop als een ronde kring en is rondom met fijne haar-
tjes bezet; de huid van het lijf is overlangs fijn ge-
ftreept , aan den flaart van het mannetje bevindt zich
ecne
IN NEDERLAND AANWEZIG. 29
eene drickwabbige buis, uit welke het tecllid voortkomt;
bij het wijfje is de ftaart flomp. Van beiden is de kleur
geelachtig , en de lengte omtrent 2 duimen,
Woonpl. In de dikke darmen, maar vooral, in den
blinden darm van het paard en van den ezel,
2. STRONG. Ovinus. L. Sp. 2, Pp. 3044. Rup. IÌ,
pars. Ima. p. 216. Syn. p. 32, No. 6. STRONG:
_Contortus. ZEDER Naturg. Pp. 93. STRONG. Ovinus.
De bogtige Rondworm.
Kent. Een ftompe kop; de mond kringvormig en
als met drie knobbeltjes bezet; het draadvormig lijf is
naar de beide einden , maar inzonderheid naar voren, in
dikte afnemende en een weinig gebogen; de eenigzins
roodachtige beurs van het mannetje is vierkwabbig „ de
twee zijdelingfche driemaal grooter; de ftaart van het
wijfje is puntig en omgebogen. De kleur is min of
meer wit, de lengte van het mannetje is 8 lijnen , die
van het wijfje 9 lijnen tot 15 duim,
Woonpl. In de darmen van de fchapen en lammeren,
bij de laatfte menigvuldiger en als een kluwe ineenge-
rold,
DE STEKELSNUITWORM. (ECHINO-
RHTNCHUS.)
Geflachts-kent. Het lijf rolrondachtig „ als een zak,
en veerkrachtig ; de fnuit, die uitgeltoken en ingetrok-
ken kan worden , is met verfcheiden rijen haakjes bezet.
1. Ecnin. Gigas. L. Sp. 35 P- 3044. Rup. II, pars.
rma. p. 251. Syn. p. 63, No. 1. Mant. p. zor, Nor. Ecu.
Gigas. JC. HELMINTH, T.6, f. 1—4. Gorze Naturg.
Pp.
30 NAAMLIJST pen WORMEN,
P. 143, T. ro, f. 1==6. Ecu, Gigas. Zpbet;
Nachtrag: pe 119. Ecu. Gigas. —== Naturg. ps
149, No. 1, Een. Gigas. De groote Stekel{nuitworm,
Kent. De korte kogelvormige fnuit is met vijf rijen
achterwaarts gebogene haakjes bezet, en aan de punt met
een zeer klein doorboord tepeltje voorzien; de korte
hals is dun en fchedevormig; het lange lijf is rolrond en
wordt naar achteren allengs een weinig dunner en in de
rondte gerimpeld; de ftaart ftomp, bij het mannetje
meer rondachtig. De kleur is wit, het männetje drie „
het wijfje van vijf tot vijftien duim lang.
Woonpl. In de darmen van het huiszwijn. In het
wilde zwijn heeft men er gevonden, die blaauwachtig
zijn.
a, Een. Buteonis. L. Sp. 5; P. 3045. Rupo. Il;
Pars. Ima. p. 274. Sy. Pp. 7Ö, No. 39. Mant. p.
323, No. eg, Eet. Caudatus. JC. HELMINTH, T.
6, f. 17==20. Gorze Naturg. Pp: 154, T zo, É,
1, 3 A. Ect. Buteonis. ZEDER Naturg. p. 153 3
No. ta, Ecu. Caudatus. De 'geftaarte Stekelfnüit
worm.
Kent. Een lange , roltonde, in het midden eenigzins
verdunde en met omtrent zeven en twintig dwars-tijen
fcherpe naar achteren gebogene haken bezet 5 het rolròns
de overal even dikke lijf eindigt in eenen dunnen ftaart ,
aan welke bij het mannetje een zak gehecht is. Leng-
te e—of duim,
Woonpl, Menigvuldig in de darmen van den Bulzert,
(Falco buteonis)
EcHtin.
iN NEDERLAND AANWEZIG, 4t
Eentn. Bofchadis. L. Sp. 11, ps 3045. Rups Ul,
pars. 1ma. p. 296, Ecn. Confrictus. Gorze Na-
turg. Pp. 163, T. 13, f. 6, 7. Ecu. Anatis Bo-
fchadis domest. Zeper Nachtr. p. 139. Ecu. Con-
frrictus. ——= Naturg: p. 158, No. 26. Ec. Con/ir.
Froricu im Naturf. 24 St. p. 105. Ect. Anatis.
Ecnin. Anatis. L. Sp. 12, pe 3045. Rups II,
pars. 1 ma. p. 295, Ecu. Minutus. Gorzr Na
turg. Pe 164, Te 13. f. 19 2. Een. Minutus, Coce
cineus. Zeper Nachtrag. p. 142. Ecu. Minutus.
Ejus. Naturg: p. 158 ; No. op. Eem. Minutus,
Deze beide foorten, door Ruporrpnr bijeengevoegd ,
heb ik gemeend op zijn voorbeeld even zoo te moeten
zamenvoegen „ als : |
3. Ecnin. Verficolor. Rup. Syn. p. za, Nos 44.
Mant. p. 350 , Nos 44. Froricn Naturf. 29 St. p.
66 , No. 35. Eer. Bofchatis, p. 68. No. 36. Ecu.
Anatis. p. 69, No. 47. Ect. Zenwicollis, T. 2, f.
15 , 16. De bonte Stekelfnuitworm,
Kent. De fnuit is aan de punt lijnvormig en wordt
van daar langwerpig rond , hij is met acht tot twaalf rijen
haken bezet; het lijf is lang en wordt naar beide einden,
maar inzonderheid naar voren, dunner, en is even ach-
ter den fnuit met so tot 3o rijen zeer kleine ftekeltjes
bezet; de blaas is als door een vaatje aan den ftaart ver-
bonden; de kleur is wit, de lengte a—-3 lijnen. Het
wijfje is dikker ruim 2 lijnen lang, de fnuit en den
hals wit 5 het lijf of geheel of voor het grootfte gedeel-
te fcharlaken- of vermiljoen rood.
_ Woonpl. In de darmen van de wilde Eend (Anas
bofchas.y van de bruine Zee-Eend. (4, fusca) van de
Meer.
32 NAAMLIJST per WORMEN ,
Meerkoet en van“ het waterhoentje (Fwulica atra et
Chloropus.)
4. Ecuin. Ardea. L. Sp. 15 > p. 3046. Rup. II,
pars. ïma. p. 263. Syn. p. 74, No. 43. Mant. p.
329, No. 43. EcH. striatus. Gorze Naturg. p.
152, T. 11, f. 6,7 (Pesfima). Ecu. Sitriadtus. ZEDER
Nachtr.p. 155, No. eo. id. De geftreepte Stekelfnuitworm.
Kent. De fnuit kort, rolrond, naar voren een wei
nig dikker en met 12 rijen haakjes bezet ; de kegelachti-
ge hals ongewapend; het voorfte gedeelte van het lijf
dat door een glad kerfje van den hals gefcheiden. wordt „
is eerst kegelachtig doch vormt zich vervolgens kogels-
wijze „ en is aan beide zijden met korte ftekeltjes digt
bezet, het overige gedeelte van het lijf is wederom on-
derfcheiden in datgene hetwelk bolrondachtig, en dat
fpilrond, dunner en ongewapend is. Lengte 5—6 lij-
nen „ breedte ruim 1 lijn.
Woonpl. In de darmen van den blaauwen reiger (4r-
dea cinerea.)
5. Ecnin. Rane. L. Sp. 19, p. 3046. Rup. II,
pars. 1ma. p. 265. Syn. p. 67, No. 18. Mant. p.
317, No. 18. Ecu. Heruca. JC. HELMINTH, T. 6;
f. II—i4. Goeze Naturg. p. Ell WE Ve Tj
ri. Ecu. Rane. Zeper Naturg. p. 152, NB. 9.
Ecu. Rane. Parr. Elench. Zoophyt. p. 415, No, 7.
Terra. Heruvca. Het Zuigertje.
Kent. De kegelvormige korte fnuit is aan de punt
rondachtig en met 6—8 rijen achterwaarts gebogene ha-
ken bezet; de hals, die zoo lang is als de {nuit , is bij
de meesten aan het vooreinde dunner 3 het rolronde lijf
is
in NEDERLAND AANWEZIG. 33
is lang , verfchillend van gedaante, bij de meesten naar
voren dikker ; het eind van den {taart ftomp. De kleur
is wit, de lengte omtrent een duim.
Woonpl, In de darmen van den bruinen landkikvorsch
(Rana temporaria.)
6. Een. Anguille. L. Sp. er, p. 3046. Rup. Il,
pars. Imâ. p. 259. Syn. p. 65, No. ro. Ecu. Glo
bulofus, JC. HeLMINTH, T. 6, fs 5, 6. Zeper Nae
urg. p. 150, No. 4. Ecn. Glod. LEEUWENHOEK 3
Derde Vervolg brieven, bl. 517, pl. , f. 1 en 2,
zijnde de p5e misfive. De Aalftekelfnuitworm.
Kent. De fnuit langwerpig rond, met Ó6==8 rije
naar achteren omgebogen haken, en, even gelijk de hals,
lang en dun, als eene fcheede, het lijf rolrondachtig „
naar achteren in dikte een weinig verminderende. Wit
van kleur en 4-6 lijnen lang.
Woonpl. In de darmen van den aal, (Murena an-
guilla); van de zwarte govie (Gobius niger); de fchat
CPléuronettes linguatula). MurLer vond hem in den
aal, in October en November; Ruporrpur in. Mei, Jus
nij en November; ik vond hem’ ín denzelven ook in
September A. a.” |
7. Benin. Candidut. Lb, Sp. 43, Pe. 3047. Een.
Lineoleatus. Sp. 24, p. 3047. Rup. IÌ, pars. ma.
pe 281 et ecH. Zophii. Sp. 47. p. 3050. Rup. IÌ,
pars. 1ma. p. 278. Syn. p. zr, No. 3e. Mant, p.
324, No. 32. Een, deus. Zeper Naturg. p. 1504
No. 5. Ecu. Acus. Murter, Zool, Dan. 1, p. 46,
T. 37; f. 710, Ecu. Candidus. De naaldvormige
Stekelfnuitworm. |
C Aanm.
34 NAAMLIJST per WORMEN,
„danm. Deze drie foorteu van LE. door rup. Entog.
Hist. Nat. mede als drie verfchillende foorten behandeld,
heeft hij in zijn Erntozoor. Synops; p. 71, No. 32, en
Mant. p. 324, om daarbij aangevoerde redenen tot
ééne foort, onder den naam ecn. acus vereenigd.
Kent, De fchuins uitkomende fnuit is lijnvormig en
met omtrent go rijen zeer fijne haakjes , die naar het
vooreinde een weinig grooter worden, bezet 5 het zeer
lange lijf wordt naar den ftompen ftaart eenigzins dunner.
De kleur is zeer verfchillende witachtig , grijs , bruin ,
geel , roodachtig en violet, doch altijd heeft hij een wit-
te zijftreep. Lengte 1—3 duim.
Woonpl, In de darmen van den fchelvisch (Gadus «
glefinus) 3 fteenbolk (G. barbatus); wijting (G. mer-
langus); leng (G. molva), en hozenbek (Lophius pis-
catorius)e.
EcniN. Annulatus. L. Sp. 28, p. 3048. Rupo. II,
gars. 1ma. p. 287, Een. Nodulofus. Zeper. Nach-
trag. Pp. 134. Ecm. Nodul. Naturg. p. 156,
No. 22, Een. Nodul. O. r. MULLER; Zool. Dan.
Is P. 45. Ecn. Laevis.
Ecuin. Barbi. L. Sp. 41» P. 3049. Rup. Il, pars.
Ima, p. 314. Ecn. Barbi. SCHRANCK. im Naturf.
18 St. p. 83, No. 14; T. sle De — H. Ecuin.
Barbi.
Ecuin. Bramae. L. Sp. 46, p. 3050. Rup. IT,
pars. 1ma, p. 317. Ecnin. Bramae. Gorze Na-
turg. p. 163. ZeDeR. Naturg. p. 163; No. 47.
Aanm. Deze drie foorten zijn door RupoLPHI veree-
nigd onder den naam :
IN NEDERLAND AANWEZIG. 35
"8. Een. Nodwlofus.- Sonranku. Rup. Ento
or. Syn. p. 72, 37. De knoopachtige ‘Stekelfnuite
worm. . |
Kent. De eenigzins knodsvofrmige {nuit is met 1216
rijen achterwaarts gebogene haakjes omzet; de hals ís
kegelvormig en lang ; het rolronde lijf wordt naar achte=
ren dunner. Lengte o==5 lijnen.
Woonpl, In de darmen van den Berm (Oyprinus bats
bi.) Idus CC. Ídus.) Dikkop (C. Jefes), Brafem (C,
Brama), en van nog eenige anderen, |
9, Ecnin. Pldtesfoidae. L. Sp. 29, Pp. 3048. Rup.
U, pars. rma. p. 310. Syn. p. 80, No. 89. Ecu;
Pleuronectis, platesfoidae. Zeper Naturg. p. 162
No. 43. Ecn. Platesfoidae. O. F. MULLER, Zool,
Dan, Il, p. 433 hatha & Ascam. Pleuronecta.
De. Schol’s Stekelfnuitworm,
Kent, Een dunne fnuit; het lijf rolrond; glad en
geel. Lengte et duim en 13 lijn dik.
Woonpl. In de boikatiolee van de fchol. (Bleuroneesa
Platesfa.)
Ecnin. Percae. L. Sp. 305 p. 3048. Rum. Entos.
Hist. Nat. II, pars. 1 ma. p. 268. Een. dfinis.
Goeze Naturg. Pp. 139, dn not. Ecu: Percae. Zee
DER Nachtrag. p. 126. Ecu. Percae, … —— Naturg.
p. 152, No. 8. Eer. Afinis.
Ecuin. Lucti. L. Sp. 38, p. 3049 voete
1 ma. p.- 266, Ecu. Angustatus et Mant, p. 318 ,
No. 19. Ecru. Angust. Gorze Naturg. pe 156,
T. 13, f£. 3, 4 Cembryones). Zeper Nachtrag. pe
123. Ecn. Lucii, —— Naturg. p. 151, No. 7.
Een. Angust.
Ca De-
36 NAAMLIJST per WORMEN „
De beide foorten, door Ruporpur, even gelijk door
LINN. als afzonderlijke foorten behandeld , heeft de eerf/te
in zijne Entoz. Syn., p. 68, No. 19, met zijnen ecu.
angustatus Mant, p. 318, No: 19 tot ééne foort ver-
eenigd , als volgt:
ro, Ecnin. Angwstatus. Rup. Entozool. Syn. p.
68 , No. 19. Froricu im Naturf. 29 St. p. 73, No.
go. De fmalle Stekelfnuitworm.
Kent: De rolronde , ftompe , witte fnuït is met ver-
fcheiden rijen regthoekige haken , die zeer lang zijn be=
zet; het rolronde lijf ís menigmaal als eene fikkel ge-
bogen , overal gelijk van dikte, en over dwars fijn ge-
ftreept; het achtereind is zeer ftomp afgerond. died
26 lijnen,
Woonpl, In de darmen ván den puitaal (Gadus lota)
van de bot, (Pleuron. flefus) van den baars , CPerca
Auviatilis.) van den fnoek (Lf/ox Juctus.) e‚ a. m.
Ecnin. Cobitides. L. Sp. 32, p. 3048. Rup. II,
pars. ma. p. 258. Ecu. Clavacceps. Gorze Nan
turg. p- 158, T. 12, f. 79e Ecn. Cobitid, barba-
tulá. Zeper Nachtrag. p. 130. Ecru. Claviceps.
— Naturg. p. 155, No. 19. Ecu. Claevaceps.
Ecu. Rutili, L. Sp. 45; Pp. 3oso. Rups: U, pars.
1 ma. p. 315, Ecu. Cyprini Rutili. Zeper Naturga
p. 163, No. 45. Een. Rutili.
Door rup. zamengevoegd , onder den naam :
11, Eenin. Clavaeteps. Zeper Entozoor. Syn. p.
65, No. 9, De dikkoppige Stekelfnuitworm.
Kent. De {nuit eenigzins balrond, met weinig rijen
| | klei-
IN NEDERLAND AANWEZIG. s7
kleine haakjes omzet, bijna geen hals; het rolronde. lijf
is van voren dunner, Lengte 2—3 hinen
Woonpl, In de darmen van den berm, (Coöires hast
deelne) grondel, (Cob. tenia) nesteling (Cypr. albure
aus) zeelt, (Cypr. tinca) voorn (C. rutilus) en 3. me
12. Ecnin. Salmonis. L. Sp. 33, p. 3048. Rum.
II, pars, tma. p. 270, No. 16. Ecnin. Znflatus.
Syn. p. 67, No. 17. Ecr, Fufiformis, Zeper. Nae
burg. Pp. 162, No. 44. ECH. Salm. De opgeblazen |
Stekelfnuitworm. - veraden |
Kent, De ‘fnuit rolrond en ftomp met 8—r12 rijen
‘haakjes bezet; geen hals; het lijf naar voren dikker -en
eenigzins blaasachtig, naar achter neemt het in dikte
af ; én eindigt in een’ ftompen ftaart. Lengte 3—5 lijnen,
Woonpl. In de ingewanden van den zalm (Sa/mo /alar.)
13. Ecri. Maraenae. L. Sp. 37 , Pp. 3049. Rupp.
II, pars. 1ma. p. 313. Syn. p. 80, No. 94. Ecn.
Eperlani, Acnarrus. zn Vet. de. Ny. Hand). A°.
1780, Pp. 49, T.2,f. 1, 2. Acanthrus fiphunculoie
des. De Spierings Stekelfnuitworm.
Kent, Een cylindervormige fnuit , de hals zeer kort ;
het lijf lang, naar voren dikker, Lengte 23 lijnen.
_ Woonp/. In de darmen en buiksholte van den fpie:
ring (Salmo eperlanus). |
I4. Ecmin. dlofe. L. Sp. 40, Pp. 3049. ene IL,
pars. Te Pe 300. Sy. Pe 753 NO. 48. Ecn. Subulg-
tus. ZrDER., Naturg. p. 159, No. 30. Ecu. Subul,
HeRMANNe vim Naturf. 17 St. p. 1775 T. 4, f. IIy
12. Ecu. dlofw. De elsvormige Stekelfnuitworm.,
Cs Kent.
38 NAAMLIJST per WORMEN ;
‚Kent, De langwerpig. eironde {nuit is in het midden
dik, naar voren ttomp en overlangs met acht rijen fijne
haakjes gewapend; terwijl de rolronde hals met twee
rijen. zeer digt bij elkander {taande ftekeltjes bezet is 3
het fpilronde lijf, is naar voren dikker, roodachtig „ en
met „omtrent zestien ftekels, die maar zeldzaam in re
gelmatige rijen geplaatst zijn, voorzienz het achterdeel is
zeer lang elsvormig, ongewapend en „even. gelijk de
{nuit ; wit. Lengte 2 duim „ dikte omtrent 13 lijn.
Woonpl, In de darmen van den elft, (Clupea dlofa,)
se15e EcuniN. Sturionis. L. Sp. 48, p. 3050. Rup,
IL, pars. 1ma. p.. 318. Syn. ps 79, No. 82, GOEr
zr Naturg: p. 157 ZEDER Naturg. P- 164, No,
43. De fleur Stekelfnuitworm. |
Kent, Het lijf rondachtig en wit,
„dWoonpl. In de darmen van den fteur (dccipenfer fturîo.)
DE KAPWORM: (CUCULL ANUS.)
…Geflachts-kent, Het ijf rond, naar achteren dunner ;
de kop is met eene foort van kapje bekleed, dat famtijds
geftreept isz de mond is rond,
‘ I„Cuc. Talpae, £. Sp, 1, ps, 3051. Rum. U,
pars. 1ma, Pp. 163. Syn. p. 46 , No. 41. ASCARIS,
Fncifa. Gorzre Naturg. p. 1303 Te. 8, f, 72 8,
Zalk. Neturg. p: 108 , No, 22, De Dane Kap-
warms” | |
Kent. De roridacthifge kop is met drie zeer kleine
klepjes bezet; de mond is zeer klein 5 het naar voren
dikker lijf, vertoont zich onder het mikroskoop als ge.
kerfd ; en is zeer dun, Lengte 4 lijnen,
nn Woanpt.
in NEDERDAND AANWEZIG. 39
__Woonpl. In het buikvlies van dert mol, (Talpa eu-
ropacâ.) |
2. Cué. Ocreatus. L. sp 3,-p. el Rupo. u,
pars. Ifma. p. 329. Syn. p. 84, No. srt. « Monoëro-
Ma Ocrcdtum. Goeze Natutg. p. 183, T. 15, £.
6, 7. FascioLa Ocreata. Zeper. Nachtrag. ps. 15%
Monosr. Ocrtatuin; Naturg. Pp. 189 ‚ NO 4e
Monosr. Ocrtatum, De laarsvormige Käpworm.
Keént. De kop plat afgeftompt ; de mond als eêù
‘halfrond , aan de zijden fpierachtig, het lijf lang, bijnà
lijnvormig , naar achteren eén weinig in dikte en breedte
toenemende; het einde of de ftaart is in de gedaante van
een’ menfehenvoet uitgebreid, Lengte omtrent a duim,
dikte £ van eene lijn. Ei
Woonpl. In de dârmen van den mot Falpa europ.)
Cuc; Percâe, L. Sp, 6, Be. Cuc. Cernua. L. Sp,
6d. -Rup. IL, pars. rma, p, 102. Cuc. Elegant.
T..3, f. ig Goeze Naturgi-p. 134, T. 9 B.
f. A. Be 49e Cuc- Percae. …ZeEDER. Nachtrag. p.
gr. Cuc. Elegans, —— Naturg. p. 79. Cuc ZElé-
gans. k
Cuvc. Armatus, ZEDERIL Run. II, part. zma.
Pp. 107. Cuc. drmatus. Zeper. Nachtrag. p. 92.
_ Cue. Papillofus. Zeperi. Run. II, pars. 1 ma.
p. 108, Cuc. Papill, ZepeR. Nachtrag. p. 92. Cuc.
Pap. — Naturg. p. 79. Cuc. Pap.
Cove. Laéustris anguêllae. L.-Sps6 a. Rups II,
pars. rma. p. 113. Cuc. Coronatus. ZEDER Na-
turg. Pp. 78. Cuc. Coron. Goreze Naturg. p. 130,
T. 9, A. f. 1, 2 -Cucuru. Leeuwenhoek,
iN De-
40 NAAMLIJST per. WORMEN ,
Deze vier foorten. zijn door RupoLPar te zamen ver=
eenigd, onder den naam:
3. Cue. Elegans, ZEDeRI. « Rup. Entozoor. Syn,
P+-194 No. te Mant. p. 230, No, 1. JC. HELMINTH »
T. U, f. romig. Broc Vers intestins, Pp. 77s Îe
10 f, Ih iin,
Kent. Een ftompe balronde kop; het lijf overal bijna
even dik , geel, met roode doorfchijnende ingewanden 5
de ftaart puntig en omgebogen, de mond kogelrond ,
overlangs digt geftreept , en rood van kleur. Lengte
van het mannetje o—6 lijnen , van het wijfje 1% duim,
(Volgens BLocH levend barend !)
_Woonpl. In de ingewanden van den baars en van de
pos (Perca. fluviat et cernua.) van den fnoek (Efox
luc.) van den puitaal (Gadus lota) en andere meer.
4. Cuc--Lacustris falaris, L. Sp, 65. Rop, II,
pars Ima. pe 179. Syn. P. 509 Nos boe dscaris
capfularia. Gorze Naturg, p. 133, T. 8, f. 9,
to. -Cuc. Salar. ZeEDEr. Nachtrag. p. IO. CAP-
SULARIA Salaris, == Naturg. ps 55. CAPSUL. Zrá-
zodofa. De zalms Kapworm,. \
_ Kent, Een dunne ftompe kop met drie kleine klepjes;
het lijf naar achteren verdikt, de ftaart met eene ftompe
punt; de kleur Îs wit , lengte omtrent 1 duim,
| Woonpl. In het buikvlies van den zalm (Salmo falar.)
5, Cuc, dsearoides. Le Sp.-7sy P«-3052. Rop. II,
pars. a da. p. 254. PRIONODERMA dscaroides, T. 12,
f, 3. Syn p. 196, SILURI GLANIDIS. GOEZE Na-
turg. P. 134, TT. 8, fe 1ieri6, ZEDER. Nachtrag,
P«
IN NEDERLAND AANWEZIG. 41
p. Ico. GOrzIA Armata, —-— Naturg. p. 50 CocH-
Lus Armatus. De Spoelworm gelijkende Kapworm,
Kent. Voor aan den kop een fchijfvormige wrong ,
aan welken van voren de mond gelegen is 5 het platachti-
ge lijf is naar voren dunner , naar achteren bijna gelijk
van dikte; het eind van den ftaart is ftomp, met een
kort dun uitttekend puntje, De huid is overdwars gelij-
kelijk. geplooid, zoo dat de zijdelings overfchietende
vouwtjes het lijf aan beide zijden zaagsgewijze getand
doen voorkomen. Digt bij den ftaart komen aan de bei-
de zijden van het lijf twee lange fpiesvormige ligchamen
voort.
Woonpl, In de ingewanden van den wels (Silurus
glanis.) RN
DE KRUIDNAGELWORM. (CARTOPHTLL BUS.)
Geflachts-kent. Het lijf plat, ongeleed naar achteren
dunner 5;- de kop met franje bezers de mond onder en
boven met lippen.
E Carvoen. Piscium. D. OR p. 3052. Rup.
IL, pars. 2 da, Pp. 9, T.8,f, 1618. Syn, p. 127,
No. tet p. 441, No: rt. Carvoeu. Mutabilis. JC. Her-
MINTH, T. ir, f. 18. Gorze Naturg. p. mso, Ì, 15,
f, 4, 5e ZEDER ano P. 209. CARYOPH. —
Naturg. p. 252, T. 3,f, 556. CaRrvopu. Cyprinorum.
De veranderlijke kruidnagelworm.
Kent. De zeer dikke kop gaat met het lijf onafge-
broken voort, en is met vele vezelen als met franje be-
zet, in het midden, van welken de mond gelegen is 3
het platte, lange lijf wordt naar achteren allengs dunner
C 5 en
ät NAAMLIJST per WORMEN „
en is aan het einde ftomp3 de kleur wit, de lengte is
1 duim, de breedte £ —rE lijn.
Woonpl, In de darmen van den berm, -kâärper, gron-
del; zeelt, voorn, brazem , bliek, (Cypr-barbus ,
carpios gobio, tisica „rutilus, brama ; ballerus), €. a. m.
DE EGELWORM. (FASCIOL A.)
Geflachts-kent. Het lijf week , platachtig, bij fommi-
ge rolrondachtig, de mond ligt op zich zelven, voor aan
den kop; de tweede mond’s opening aan den buik,
1. Fasc. Hepatica. Le Sp. 1, et Humana, L. Sp.
2, P. 3053, Fasc. Hepatica. L. Sp. 1, p. 3053
Rup. IL, pars. IT, pe 352 Syn. Pp. 925! Nos 1. Dis-
Toma Mepaticum, Repi. Anim. viv, P. 99. GOEZE
Naturg. p. 169. PLANARIA Latiuscula, ZEDER.
Nachtrag, p. 165. Dist. Mepaticum. —= Na.
turg.-p---209. Dist. Mepat. MurreR. im Naturf,
18 Step. 345 T. 34 f. 11, De Leverworm , Botten,
La Douve du foie, The Liverfluke, Der -Leber-
wurm das Leberdoppelloch,
Kent. Het lijf plat, van voren breeder en tomp „
naar achteren eenigermate fmaller ; de voorfte mond is
kringrond, de tweede mede kringrond, doch grooter
dan de eerfte, ligt in het breedfte gedeelte van den
buik, digt bij den hals; tusfchen de beide bevindt zich
een zoeten rolrond, kronkelig baardje , fomtijds is
het aan de punt verlengd en rondachtig.
Woonpl. In de galblaas van den mensch; in de lever
der fchapen, en volgens fommige ook in de lever en
galbuizen van het paard , rund en varken, |
Voortt. Uit het in het midden van het lijf liggende
ci
in NEDERLAND AANWEZIG, 43
eijernest komen de-eijeren door het baardje naar buiten ;
men Meent, dat deze dieren zich wederkeerig bevruchten
door eene beïderzijdfche vdeging van het baardje in den
tweeden mond, |
a. Fasc. Putorii, L. Sp, 5, 3053 €t rasc. Melis,
E. Sp. 6, p. 3053. Rum, II, pars. ma. p. 415
Syn, Pp. 114, No. 103. Disroma T rigonocephalum,
Goeze Naturg, p. 175, Ì, 143 f. 7,8. PLANARIA
Putorii, De KO Ee Tks Be Jy 10 PLAN. Melis.
Zeper Nachtrag. p. 194, DisTOMA, Melis.
Natúrg. p. 250, Nos 34. „Disr, Adri, De drie-
hoekskoppige Egelwofm,- |
Kent, De kleine: driehoekige ; dikachtige olen vers
breedt zich eehigzins naar den hals, alwaar twee hoeken
zijdwaarts- uitfteken „én is aaf beide zijden met verfcheis
den regte ftekeltjes bezet; de korte hâls is dunner dan
het lijf „ dat platachtig langwerpig „ aan het voorfte
gedeelte dikker en van achteren ftomp is; de volwasfe,
nen zijn vleeschkleurig of roodachtig, De lengte £—s
lijnen, de breedte £ van eene lijn,
_ Woonpl. In Se darmen van den Das, Curfus meles)
van den Europifchen egel, (Erinaceus europdeus) van
den, bontfem en gemeenen wezel, GEE spela geget
et vulgaris.)
3, Fasc. Vefpertilionis L. Sp. 3» P. 3053. Rop, IL,
pars. rmâ. P» 437. Syn. Pp. 117, No. 117. DisroMa
Limdá. Gorze: Natürs. De Aril, PE of, EN
Pránán. Velpért. Zeper. Naturg: p. 214 , No. 15.
Dist: Vefperd. ‘De vijlachtige Egelworm. Had
«Kent, Het lijf platachtig : langwerpig , van voren —
ftomp,
44 NAAMLIJST per WORMEN ,
ftomp ‚ naar achteren puntig, twee derde gedeelten van
het voorlijf zijn met korte fcherpe puntjes, als eene vijl
bezet; de eerfte mond ligt een weinig onder het voor-
eind, de tweede onder aan den buik is grooter en kring»
rond, het daarvoor liggende baardje is rolrond en eenig-
zins gebogen. De ingewanden rood door de huid door-
fchijnende. Wit van kleurs 2% lijn lang en } van eene
lijn breed,
Woonpl. In de darmen van de geaorde vledermuis.
Wespert. auritus,)
4. Fasc. Milvi. L. Sp. ro, p. 3054. Rupo. II,
pars 1ma. p. 429. DisTOMA FALCONes Milvi, Syn,
P. 115, No. 109 et p. 418, No. rog. DisToMma Zchi-
nocephalum. …— Gorezr Naturg. p. 173. PLANARIA
Latiuscula. ZEDER. Naturg. p. 209, No. 3. „Dis-
roMA Milyi, De wouw’s Egelworm,
Kent, De rondachtige kop dunner dan het lijf, rond-
om met regte ftekeltjes bezet; de voorfte mond zeer
klein, de tweede een weinig grooter, ter dezer plaatfe
neemt het lijf (doch niet altijd) in breedte toe; het ove-
rige is lijnvormig, wordt naar achteren een weinig dun»
ner en is aan het eind ftomp. Lengte 15 lijn.
Woonpl. In den regten darm van den wouw. (Faf
co milyus.)
5. Fasc. Anatis. Le. Sp. 133 P. 3055: _ FAsca
Gruis. L. Sp. 15, p. 3055. Rup. Il, pars 1ma. p.
418. Syn. p. 115, No. 106. Mant. p. 416, No. 106
et 685. Dist. Echinatum. JC. HELMINTH, T. 1o4
f. 4, 5. Gorze Naturg. p. 174, T. 13, f. Z—Ir.
(male), PLANARIA teres poro Simplict. Zeper. Nach-
braË
iN NEDERLAND AANWEZIG. 45
trag. Pp. 196. Dist. Anatis. — Naturg. p. 220 ,
No. 35. Disr. Echinatum. De ftekclige Egelworm.
Deze beide foorten van GMELIN, zijn door Ruporrux
Sy. boven aangehaald, tot ééne foort vereenigd.
Kent. De dikachtige kop is van het lijf onderfcheiden,
eenigermate niervormig en met korte regte dikke ftekels
omzet; de platte lange hals is van voren fmaller ; het
lijf lijnvormig, de rug bol, de buik plat; de eerite mond
ligt aan het vooreind, de tweede is aanmerkelijk verwij-
derd, en tweemaal grooter; de opening van beiden is
kringrond. Vleeschkleurig , van o—7 lijnen lang, en
5 lijn breed,
Woonpl, In de ftareend en wilde eend (Anas quer-
guedula et Boschas) in de fcholver (Pelican carbo) en
in den kraanvogel (Ard, grus.)
6. Fasc. Anferis. L. Sp. 14, p. 3055. Rupo. II,
pars. mâ. p. 331. Syn. p. 84, No. 12. Mant. p.
344 > 12. Monosroma Verrucofa. Zeper Nachtrag.
Pp. 155. Monost. Verrue, — Naturg. p. 189,
No. 7. Monosr. Verruc. Frouicu im Naturf, o4
St. p. rig, T. 4, f. 5—7. De wratachtige Egelworm.
Kent. Langwerpig platachtig rond aan de bovenzijde
eenigzins bol en glad, de voorfte mond ligt voor aan
den kop , doch wordt door eene daarover liggende door-
fchijnende huid bedekt, de tweede , digt bij den eerften
liggende, is klein , doch voor fterke verwijding vatbaar,
aan denzelven bevindt zich het begin der fpijsbuis , die
wegens de doorfchijnendheid van de huid zich als eene
ftreep vertoont en. wederzijds met eene rij van elkander
| afs
46 NAAMLIJST per WORMEN,
afgezonderde wratjes omzet is. De kleur is bruingeel,
de lengte 2 lijnen , de breedte & lijn, |
| Woonpl. In den blinden en regten darm van de
gans en de ftareend. (Anas anfer et querguedula.)
7 Fasc. Ranae. L. Sp. 18, p. 3055: Rup. Ik,
pars. 1ma. p. 348. AMPHISTOMA Subclavata. Syn.
p. 90, No. 14. Mant, p. go. Jc. HELminTH, T.
8, f. 30, 31. Gorze Naturg. p. 93 et p. 1784 Te
15, f. 2, 3. PLANARIA Subclavata. Zeper. Nach-
trag. pe 148 et 185. Disroma Subclavatum.
Naturg. p. 198, No. 1, T. 3, f. 3. AMPuHisTOMA
Subclavatum. Frouicu im Naturf. 25 St. p. 69, T,
3, f. 7, 8. FascioLa Ranac, De knodsachtige Egel-
worm. | |
Kent. De eerfte mond ís groot, kringrond en met
eene bruinachtige dikke lip omzet ; de meer achterwaarts,
liggende tweede mond is klein, en in de vlakte van het
lijf als ingedrukt; het lijf is knods- of kegelachtig , van
voren als afgefneden „ en neemt naar achteren allengs in
dikte af; door zijne bewegingen neemt het dier velerlei
gedaanten aan; zijne kleur is geelachtig; $—1Â lijn lang,
en van voren omtrent & van eene lijn breed,
Woonpl. Inzonderheid in den regten datm vande
pad ; van den bruinen landkikvorsch en _boomkikvorschs
(Rana. bufo; temporaria ; et arborea.)
8. Fasc. Anguillae. L. Sp. 22, p. 3056. Rupo. II,
pars. tv ma. p. 363. $y7 Pp. 95 , No. 16. Mant. p.
369 „, No. 16. Disroma Polymorphum. ZEDER. Na«
turg. p. 222, No. 41, Disr. Ang. LEEUWENHOEK,
„5 Misfive, in het derde vervolg van brieven ; bl. 523;
de
iN NEDERLAND AANWEZIG. 47
de plaat tegenover. bl. 512, f. 6 (niet naauwkeurig).
De veelgedaantige Egelworm.
Kent. Naar de zeer levendige bewegingen van het
dier neemt het velerlei gedaanten aan. Wanneer het in
rust is, vertoont het zich eirondachtig , met gekorvene
zijden , van achteren gezoomd en eenen dunnen hals. In
beweging is het bijna rolrond, twee of driemaal zoo
lang, en ftrekt alsdan den hals tot omtrent de halve-
lengte van het lijf uit. De eerffe mond, die geheel
vooraan ligt, is kogelrond , met eene kringvormige ope=
ning; de tweede is merkelijk grooter, fomtijds met eene
ronde of wel driehoekige opening. De overige verandes
ringen kan men nazien in Ruporpimn Sy. Mant. ps
369, No. 16. |
Woonpl. In de darmen van den aal (Muraena an-
guilla.)
g. Fasc. dEglefini. L. Sp. 24. Pe 3036. Rup. II,
pars. Imma, ps: 370, Syn. p. 97, No. 23. DisTOMA
Simplex. ZEDER. Naturg. p. a1t, No. 8. Dist.
dEglefine. Mourrer Zool, Dan. IT, p. 335 T. 30, fo
4. Fasc. dEglefini, De eenvoudige Egelworm.
Kent. Het lijf platachtig, lijnvormig, aan het ach=
tereind rondachtig; de kegelachtige hals loopt met het
lijf gelijk door; de eerffe mond, die vooraan den kop
ligt is zeer klein; de zweede grooter , met een’ opges
zetten rand, beider opening is rond. Hij is donker-
graauw van kleur omtrent van een duim lang en zeer
dun. | |
_Woonpl. In de- darmen van den fchelvisch (Gadus
aeglefinus;)
‚ sl
19,
48 NAAMLIJST ver WORMEN ,-
to. Fasc. Platesfa. L. Sp. 27, ps 3057: Rup. ff,
pars. Ma. Pp. 4Ol. Sya. p. 111, No: go. Mant, pa
428, No. go. Disroma dreolatum. ZipER. Naturg.
p- 216, No. 22. Disr. Platesf/a. MULLER, Zool. Dan,
IL» Pp. 52, T. 785 £. Iz. De geperkte Egelworm.
Kent. Het rolronde lijf. ís in het midden dikker en
verdunt zich allengs naar de beide ftompe eindens de
eerfte mond is halfkogelrond; de tweede die kleiner ,
maar voor het overige aan den eerften gelijk is, ligt
omtrent in het midden van het lijf; beider openingen
zijn rond , groot , zonder lippen of zoomen. Door het
mikroskoop gezien is het lijf in drie groene perken ver=
deeld, terwijl het overige zich afwisfelend wit vertoont 3
de lengte is Z—À lijn. |
Woonpl. In de darmen van de fchol. (Plewrons pla=
tesfa.) |
11. Fasc. Percae. L. Sp. 29, p. 3057 Et FASC.
Lagena, L. Sp. 3o, P: 3057. Rup. [F, pars. 1ma-
Pp. 410. Syn. p. 113, No. roo. Drisr. Nodulofums
Zeper. Nachtrag. p. 190.” Disr. Nodul. Murrer
Zool. Dan. 1, p. 32, T. go; f. 3. Fasc. Perca cers
nua. Froricu im Naturf. 25 St. p. 76. BRAUN,
Schr. der Gefellsch. Nat. fr. 8 St. p. 237, T. 109
f. 1-3. _ PLANARIA Lagena. De knoopachtige Egel
worms
Kent. Het liijf rolrond, doch wanneer het Zich niet
beweegt dikachtig, langwerpig rond en doorgaans ge-
zoomd; bij de beweging is de ftaart tamelijk lang ef
dun , fomtijds ook gekerfd , het middelfte gedeelte door-
fchijnend , waaruit dikwijls als holle ineengewonden lig-
chaam-
INSNEDERLAND AANWEZIG. 49
chaampjes te voorfchijn komen,» De ‘hals is rolrond,
kort, dunner dan het lijf en maar zeldzaam uitgeftrekt.
De eerfte mond ligt aan het uiters: voorcind, is-ge-
lijk ook de tweede halfkogelrond , en heeft eene kring-
vormige opening} door de bewegìng worden beide dik-
wijls digt bij elkander getrokken. Hij is donker van
kleur , zelden wit, in rust omtrent ; en uitgeftreke
ruim 1 lijn lang.
Woonpl, Im de darmen van den baars (Perca fluyi-
atilis.)
1e. Fasc.. Lucti. Ls Sp 36, Pp. 3058: Ruv. Il,
pars. Ima. pe 3794 SYR, p. 102 No. 47. Mant. p..
386, No, 47. - Dist. Terezicolle, — Gorze Naturg.
Zeper. Nachtrag. pe 173 DisT: Lucit, — Na- |
turg. PD. 213, No 12, Ts 34 f.-3. Dist. Lucii.
… De rondhalzige Egelworm,
Kent Het lijf lijnvormig, plat, van achteren pits ,
langs de zijden min of meer gekerfd; de hals rolrond „
lang, bijna $ gedeelte der lengte van het dier uitmaken.
des de eerfte mond kogelrond tet eene kringvormige
opening, de tweede aan het einde van den buik gelegen
is veel grooter, De kleur is rood, de lengte 5—ro
lijnen. d | |
Woonpl. In de maag van den fnoek (Bsor luc.) —
13. Fasc. Halecis. L. Sp. 37, Pp. 3058. Revo. II,
pars. 1ma. p. 397, ya. p. 107, No. 7o. Dist.
Oereatum,. Zeper. Naturg. p. oda, No. gt. Dist.
Halecis. LEEUWENuorK, zesde vervolg der brieven.
Delft 1697, p. 176. de g7e gent De rr he ha-
ring’s Egelworm.
LEN Kent.
%o NAAMLIJST per WORMEN ;
Kent. Het lijf rolrond, rest; de (taart dunner,
ftomp en intrekbaar; de: hals dunner dan het lijf; de
eerfte mond ligt aan het uiterfte vooreind, de tweede,
die grooter is, tusfchen het lijf. en den hals uitpuilende „
beide zijn kogelrond, met «eene kringswijze opening.
„De «kleur, is wit met eenige ronde wiekken, de mige
„dr geheele lijn.
Woonpl. In de darmen van der bacnat (Clupea ha-
„rehgus.) |
14. Fasc. Bramae. L. Sp. 38, p. 3058. Rupo. II,
_ pars, ma. Pp. -364 „SY, P. 96, No. 17, Disr, Glo
biporum, Zeper Nachtrag.”p.-181. Dist. Cypri-
Ractum. Naturg. Pp. 2173 No. 25. Disr. Ca-
sinatum. Frorrcn-ém; Naturf.-25 Step. 75, T. 3,
f. gein. Fase. Longicollis,
Kent. Het platachtig lange lijf is van achteren ftomp ; |
de «hals dunner, bij „de volwasfene aan-de eene zijde
bol, aan de andere; hol „bij de jongen. rolrondachtig; de
beide monden zijn kogelrond, met eene kringvormige
„opening, de voorfte zeer klein de andere grooter. De
kleur is wit of geelachtig , de lengte Zr lijn.
Woonpl.. In de darmen. van den karper , brafem «en
ruisvoren. (CyPRINUS, Carpio; Brama et Erythroph-
talmus.)
15. „FAsc. Jeses. Le. Sp. -39 _P- "3058. -Rup. II,
pars. 1ma. p. 395: Syn. Pe 106, No, 68. Disr.
Inflexzum. Zepen. Naturg. p. 217, No. 25, Dist.
_Carinata. De omgebogen Egelworm,
… Kent, Het rolronde lijf is vanvachteren ftomp ; de
dunnere hals is nederwaarts gebogen ; de beide monden
zijn
IN NEDERLAND AANWEZIG. sr
zijn. kogelrond ‚de eerfte „ die kleiner is , ligt aan hét
viterfte van het vooreind , de andete in den binnenhoek ,
alwaar de hals zich met het lijf vereenigt.. De kleür is
wit , de lengte omtrent 1 lijn. |
Woonpl. In de darmen van den dikkop of braadvisch.
(Cypr. Jefes.) |
DE VEELMOND: (POLYSTOMA4. RUD.)
Geflachts-kent. Het lijf rolrondachtig zamengedrukt,
zonder geledingen 3; zes tweehokkige mondjes of zuiger-
tjes, die onder aan het vooreinde in eene dwarsrij. ge-
plaatst zijn; de aars bij en onder het achtereinde.
1, Porysr. Pinguicola. Zepert. Rupo. Il, pars.
1ma. Pp. 455. Syn. Pe 123, Nos 3. Mant: ps 437 ;
No, 3.. Lamarck H. N. III, p. 174; No. 4e Liga:
tula pinguicola. Zeper. Naturg. p. 230, No. 2.
PorysrT. Pinguicold. TreuTLER Ohf. Pathol Anat,
p. 19, T. 3, f. zit. HexArHyRIDUM Pingutcola,
De Veelmond der eijernesten, |
Kent. Het lijf platachtig; de rug eenigzins bol ; het
onderlijf hol; de beide zijden van den hals -zamengetrok.
ken 5 het vooreinde als afgeftompt , dik en -als een lip
vormende, onder welke zes halvemaanswijze ronde ope-
ningen of zuigers gelegen zijn; de opening van den aars
bevindt zich woor aan den ftaart, die kort, puntig en
eenigzins gezoomd is. Lengte 8 en breedte 3 lijnen
geelachtig van kleur. sen À
Wooripl. Aan de eijernesten van de vrouwen.
… 2, Porysr, Wenarum. ZRDERI. — Rup. H, pars;
Ie P. 456. Syn, p. 126, No. 5. LAMARCK -H. Ne
D 2 ur,
52 NAAMLIJST per WORMEN ,
III, p. 174, No. $. LiNGvATULA Venarum. Zeper.
Naturg. pe-23t, No. 4. TREUTLER Ob/. p. 23, T.
4» f. 1—3. HEXATHYRIDIUM Venarum. De Veelmond
der aderen.
Kent, Het lancetvormig lijf , van voren platachtig ,
en even gelijk de voorgaande met zes zuigers voorzien ;
de kop is naauwelijks zigtbaar; de hals onduidelijk; aan
het begin en einde van het lijf bevinden zich twee ope-
ningen; de ftaart is regt en puntig.
Woonpl, In de voorfte fcheenbeens ader (Wena tibi-
alis antica) van den mensch.
CCGLI, DE LINTWORM,. (ZZENI4.)
Geflachts-kent.* Het lijf lang plat, geleed; aan den
kop vier zuigertjes. |
1. Tan. Cellulofa. L. Sp. 6, p. 3059. Tan.
Finna. L. Sp. 27, p- 3063 door rup. II, pars. 2
Pp. 226. Sy. p. 180, No. 4. Mant. p. 546 , No,
4» bij elkander gevoegd onder den naam Cysricercus
Cellulofa. Lamarck H. N. IIL, p. 154. HIDATIGERA
Cellulofa. Zeper. Naturg. p. 407, No. 2. Cystic.
Finna. Brumennacu. MAbbild. Naturh. gegenst. 4.
heft, T. 39. De Varkensblaasworm. Der Blafen-
fchwanz.
Kent. De bijna vierkantige kop is, naar evenredig-
heid van het lijf , groot; de kringronde mondjes zijn in
deszelfs hoeken geplaatst; de fnuit is rolrond, met
haakjes omzet; de hals kort, naar voren dikker en even
als het lijf regelmatig gerimpeld; de blaas aan het eind
van den ftaart is bij de meesten langwerpig rond en
over-
in NEDERLAND AANWEZIG. 53
overdwaars aan het-lijf gehecht, in welke dezelve in-
getrokken kan worden. Lengte 1, breedte À en dikte
} duim, | |
Woonpl. In het celachtig weeffel der fpieren , en in
de herfenen van den mensch en van het huiszwijn.
„2. Teen. Cerebralis. L. Sp. er, p. 3062.’ Rup.
II, pars. 2. p. 243 €# Synops. p. 182. COENURUS
Cerebralis. Lamarck H.N. III, p. 155, NO. Ie
Coenurus Cerebr. Gorze Naturg. p. 248, T. 20,
A.f, 1—5, T. eo, B. f, 6—8. T. Vificularis. Ze.
DER, Naturg. p. 430, No. rt. PorycEPnHaLusS Ovi-
nus. N. G. Leske Wom drehen der Schafen u.
f. w. met eene flechte afbeelding. De Schapen-herfen-
worm.
Kent. De kop groot, met het lijf gelijk van breedte,
vierkantig met vier zuigers die in ieder der vier. hoeken
geplaatst zijn; de ingetrokken fnuit is van voren ftomp,
in het midden met een tepeltje , dat met twee rijen haak-
jes omzet is; de hals zeer kort; het platachtig rim-
pelig zamengetrokken lijf eindigt van achteren met eene
blaas.
Woonp!. In de herfenen der fchapen.
Eigenfch. Door het knagen aan de herfenen der fcha-
pen, veroorzaken zij de zoogenaamde draaiziekte „die
moeijelijk te genezen en meestentijds doodelijk is.
3. Ten. Solium. L. Sp. 1, p. 3064.. Rup. II,
pars. II. Pp. 160. Syn. p. 162, No. 69. LAMARCK
H. N. UI, p. 164, No. 18. Goezr Naturge p.
269—296, T. 21, £, 1-7, Gie Taen. Cucurbitd
D 3 Zu-
54 NAAMLIJST per WORMEN,
ZEDER,-Naturg, p, 359 » No, 48, Harvysis. Sofium,
LBEUWENHOEK „ 78ste brief , A°, 1694, pag. 608, De
Kettingworm, Le Solitaire, Einmündiger lang
gliedrichter Bandwurm,. '
Kent. De kop klein , kogelvormig en meer lang datt
breed; aan denzelven bevinden zich vier doorboorde te-
peltjes tot zuigers dienende, ieder van welken eene buis
heeft, die zich tot ééne vereenigende, de geheele lengte
van het dier, over deszelfs midden doorloopt en tot de
voeding fchijnt beftemd te zijn, De kop gaat in eenen
Ongeleden hals over, Het lijf beftaat uit vele geledin-
gen, die alle aan de zijden, om den anderen met een’
mond of tepeltje zijn voorzien, uit welken de eijeren bij
de wijfjes uitkomen 3 de eerfte reeks van leden, heeft met
den hals dezelfde breedte, deze zijn overdwars gerims
peld; de volgende worden allengs breeder, terwijl de âch-
terfte twee of driemaal länger dan breed zijn en het laatfte lid
ftomp eindigt, De kleur is witz de gewone lengte 410
voet, fchoon men er ook vindt van eo en meer voeten,
Woonp!, In alle, inzonderheid evenwel het meest in
de dunne darmên van den mensch, zeldzaam wordt hij
in de maag gevonden, GMeLiIN én Systhemate Linnêi
vermeldt dat er ift één mensch twee honderd zouden ge-
vonden zijn,
““Woortt, Gefchiedt door eijeren,
Eigenfch. Uit gedane waarnemingen meent „men té
mogen befluiten , dat deze worm in Holland en Sakfen,
meer dan, in andere landen van Eurapa voorkomt,
ep
a TAN, Cucurbitina. E, Sp, Jo, P. 3067. Rud,
u, pars. aap. 169, gig: pe 363 ;-No, 72. TK
Sers
In/NEDERLAND. AANWEZIG: 55,
‚ Serratas Goreze Naturg. p. 337, T. 25, B. f.
AD. Zeper. Naturg. p. 3635 N. 50. HaLyst.
Serrata. De Pompoenvormige Bandworm.
Kent. De kop cirkelrond, breeder dan lang , aan beide,
zijden twee zuigtepels; de ftompe fnuit is zeer kort en
met twee rijen haakjes omringd; de ineengedrongen hals
is regt en met het lijf gelijk van breedte ; zoo als ook
de voorfte rij leden even breed als de hals en rimpelig
zijn, in de volgende reeks zijn zij genoegzaam vierkant ,
de meesten evenwel breeder dan lang, de overige, die los
zamenhangen, zijn eenigzins kegelachtig en in het mid-
den met een doorboord tepeltje voorzien , de oppervlakte:
der leden is overlangs geftreept. Lengte 2—4 voet breedte
2—3 lijnen; de kleur is blaauwachtig wit gelijk aan de
parelen. Bos |
Woonpl. In de dunne darmen van den hond, mees-
tentijds geheel alleen. |
_Voortt. Gefchiedt door eijeren.
Eigenfch. Aan de lucht blootgefteld, of in te warm’
water gelegd „ rekt ‘hij zijne leden inde lengte uit.
ze Ten. Lata, Ee Sp, 3, p. 3072. Rupo. II,
pars. 2, Pp. 7o. “Syn. Pp. 137 > Nort. Mant. p.
469 , No. 1. BoTRYocePHALUS Latus. LAMARCK HI.
N. III, ps 167, ‘No. 1. BorrvocePHaLus Mominis.
Gorze Naturg. p. 298, Te or, f. 8. Chet eijernest.)
ZEDER: Naturg. p. 357» No. 46. Harysis Lata. et
P- 358, No. 47. HaArysis Membranacea,. — BoNNET
dans la Collection Academique , partie.etrangere, T.1,
Pp. 478, T. 1 et 2, ook gedrukt in zijne Oeuvres
d’Hist. ‚Nat. et de.Philoföph. in 4te, T. v. 1re partie
P.- 478. Sagg. T. 3, f. 1—32.. TENIA Àà anneauz
D4 ús côurts.
56 NAAMLIJST pen WORMEN,
courts. De Lintworm, de eenzame worm, Tenia à
épine, Der Bandwurm, Nestelwurm,
Kent. De kop is klein ongewapend , met vier in het
kruis flaande zuigtepeltjes voorzien ; men befpeurt aan
denzelven geen hals, dewijl de leden van het lijf onmid-
dellijk aan den kop hunnen aanvang nemen 3 het voorfte
gedeelte van het lijf is zeer mal, bijna draadvormig ,
Plat, en de leedjes zijn breeder dan lang en aan beide
zijde met haarachtige vezeltjes bezet; de volgende Teden
worden allengs langer fchoon de breedte de lengte drie „
ja zes en nog meer malen overtreft, het laatfte lidje is
ftomp. De kleur is wit; de lengte van zo—2g voeten ,
de grootfte breedte omtrent £ duim,
Woonpl. In alle, maar inzonderheid in de dunne dar-
men van den mensch,
Woortt, Gefchiedt waarfchijnlijk door eijeren. Men
vindt het eijernest bij corze ter boven aangehaalde plaats
befchreven en afgebeeld.
CCLXXV. DE DRAADWORM. (GORDIUS,)
Geflachts-kant. Het lijf rolrond, draadvormig, even
dik en glad.
“y. Gorp. Agwaticus. EL. Sp. 1, Pp. 3082. Lá-
MARCK III, p. 220, No. 1. O. F. Murrer Vermium
Terrcstr. et Fluviatil. Historiae, vol. 1, pars. eda,
p. 30, No, 161: Gorpiws Seta. De Watefdraad-
worm. La Chanterelle, The Hairworm. Der Fa
den wurm,
Kent, Het lijf draadvormig en gelijk dik , ondoorfchij-
pend, donkergraauw , of bruinachtig met geel over het
gen
in NEDERLAND AANWEZIG. st
geheele lijf onder elkander gemengd; aan het eene einde
is het een weinig fpitfer, fomtijds ook gevorkt, terwijl
aan het andere geen teekenen van eenen mond te befpeue
ren zijn. | |
…Woonpl. In de (taande wateren en flooten,
…_Aanm. Eenen levenden worm , dien ik gedurende eenige
weken in een glas met water levend gehouden heb, kon
ik ook geen? mond noch eenen gevorkten ftaart , zoo als
‚ MULLER €En LAMARCK die waargenomen hebben, befpeus
ren; de laatfte vraagt evenwel of die vorkswijze {taart een
beftendig kenteeken oplevert.
CCLXXVII. DE AARDWORM. (LUMBRICUS)
Geflachts-kent. Het lijf uitrekbaar, lang, rolrond ,
geringd, met achterwaarts gerigte zeer kleine ftekeltjes
bezet ; de mond bijna aan het hiterfte van het vooreind,
bloot, tweelippig; geen oogen } de aars aan het achterfte
einde, did
1. Lumsr. Zerrestris, L. Sp. 1, p. 3083. LA-
MARCK V , p. 299 , No. 1. Murrer Verm. 1. pars.
2. P. 24, No. 157. ——- Natwrgefch. einiger Wur-
marter des Süsfen und Salzigen Wasfers, p. 61, in
not. M. van Puersum, MNatuurk. Verh. over de
wormen, pe 163, T. 2, f. IV. IV. en V. Memoires
du Mufeum d’Hist. Nat. T. 1, p. 242, PI. 12. De
Pierworm. Le Vers de terre. The Earthworm. Der
Regenwurm.
„Kent. - Het uitgeftrekte lijf is rolrond , doch wanneer
het zamengetrokken is, vertoont het zich van onderen
plat, het beftaat uit 120 ringen, fchoon dit getal bij fom-
Ds | mi-
hd
58 NAAMLIJST per WORMEN ,
mige meer of minder is. Aan of tusfchen deze zijn zeer
fijne ftekeltjes geplaatst, die het dier tot pooten dienen.
Aan den gosten of gasten ring vindt men een’ dikken gordel
Cclitellum) die 6 of 7 ringen van het lijf beflaat, doch
aan welke, de affcheidingen der ringen, aan het lijf zoo
zigtbaar , naauwelijks te befpeuren zijn. De mond ligt
onder aan de punt van het vooreind, De lengte en dikte
is zeer verfchillend; de kleur bruinachtig.
Woonpl. In gean grond en in rottend hout.
Voedf. Niet flechts aarde, maar ook deelen van doute
dieren, zelfs die van hunne eigene foort , voorts’ wortels.
en bladeren van planten; zij zijn het, die de boomblade-
ren het vleezig gedeelte ontnemen, en derzelver rib-
ben als een geraamte zamengevlochten voor het oog zigt-
baar maken; van alle deze voorwerpen worden de over-
blijffels in hunne maag gevonden. |
Voortt. De vereeniging „ die bij hunne voortteling plaats
heeft, kan wel voor geene ware paring gehouden worden,
daar er geene uiterlijke werktuigen daartoe aanwezig zijn 3
integendeel is de gordel, met de tepeltjes, die zich om het
lijf tusfchen den zoden en 15den ring bevindt, het eenig
fchijnbaar middel door welke de vereeniging gefchiedt. Om
deze tot ftand te brengen, plaatfen zij zich in eene tegen-
geftelde rigting, d. i. kop en ftaart, met de onderzijde
van het lijf tegen elkander, in dier voege, dat de gemelde
tepeltjes, zich met kracht in de als nu daar juist tegen
over liggende groefjes van het andere dier indringende ,
zich door zuigen vast vereenigen. In dien vereenigden
ftand, blijven zij gedurende eenige uren onbewegelijk „
aïleen befpeurt mên eene foort van golfachtige trilling ,
in verfcheiden deelen van hun lijf. „De Heeren cuvier
en
IN NEDERLAND AANWEZIG, 59
en DE LAMARCK meenen, dat.deze vereeniging geen an-
der „doel. heeft , dan om hen tot het voorttelingswerk
aan te zetten en eene prikkeling in hen te verwekken ,
die aanleiding geeft, dat een ieder van hen zich zelf bes
vruchte, … Voor het overige fchijnen zij eijer en levens
barend (ovi-viviparus) te zijn,
… Eigenfch, Bij warme vochtige dagen „wanneer het be=
he donker te worden „ komen zij uit den grond, het
zij om zich te voeden, te vereenigen, of wel om ver-
fche lucht in te nemen, blijvende fomtijds urên- lang ,
zonder beweging , nabij de opening, uit welke zij uit
den grond gekropen zijn, doch ín welke zij doorgaans
bun achtereind min of meer gevestigd houden, Zij
Schijnen ook geene gewaarwording te hebben van het
aanwezen van eene andere van hunne foort , dan alleen
door de aanraking, even min als van het bij hun ge-
bragte licht, of eenig fterk geluid, mits dit laatfte aan
den grond geenen fchok of trilling veroorzaakt. _Einde-
lijk bezitten zij ook een uitnemend herftellings-ver-
mogen,
2, Lumer. Wariegatus. L. Sp. 4, Pe 3084. Mour-
EER erm, Is Pars. 2, Pe 27. BoNNeT Oeuvyres
d'Hist, Nat., T, 1, p. 119 et 252, Pl. 1, fe I=
(et la suite du Pl, 1.) De bonte Aardworm. Le ver-
long.
Kent. Het roodachtig liijf is in het midden bruiner
en aan de einden. geelachtig ; het is zamengefteld uit rin- |
gen, die naar de beide einden. dunner worden en dan —
hunne onderzijde met 46 witte doorntjes woorzien
zijn, welke de plaats van pooten vervullen, De kop
heeft
65 —_ NAAMLIJST per WORMEN,
heeft geene beftendige: gedaante , daar het dier dien ver-
lengen en verkorten kans vooraan denzelven ligt de
ronde mond, met eene dikke fpier omringd. Aan het
ander eind bevindt zich eene langwerpige opening, die-
nende tot ontlasting van overvloedige ftoffen. Hij is
van 16 lijnen tot o duim lang en dik als de quintfnaar
van eene viool, Ook deze bezit het herftellings-vermo-
gen in eenen zeer hoogen graad, |
Woonpl, In den modder van flooten, vijvers en
ftaande wateren,
‚ Voortt. Gefchiedt door het baren van levende jon-
gen, en het uitfchieten van botten, die levende wormen
worden,
3. Lumsr. Marênus. L. Sp. 2, p. 2084. BELON
Nature et diversité des poissons, Paris 1555, Pp. 444-
Lumsr. Marinus. Parras Noy. act. Petrop II, p.
233, Tab. 1, 19, 29. Nereis. Lwmbricoides. De
Zeezandworm. (Lesche de mer.)
Kent. Aan het vooreind heeft deze worm een fnuit-
je; het flijmig lijf is fpilrond en geringd , waardoor zij
het kunnen uit- en intrekken , in welk laatíte geval zij
eene bijna kogelachtige gedaante verkrijgen ; aan de ge-
wrichten vertoonen zich eenige borstelige vezelen. Uit-
gerekt, heeft hij de lengte van zr voet, die door za-
mentrekking tot op twee duim vermindert „ zijne dikte is
als een vinger. ;
Woonpl. Aan de ftranden langs onze kusten.
Voedf. Zand en flijk. |
Eigenfch. Door het fnuitje. werpen zij eene fpons-
achtige (tof uit , welke zij in het zand gekropen zijnde
we-
iN NEDERLAND AANWEZIG, 61
wederom inzuigen; ook ftorten zij een faffraankleurig
vocht uit.
4. Lumsr. Zubifer. L. Sp. 5, pe 3084. Murren
Verm. IT pars. 2, Pp. 27 No. 160, TremBrEy Me-
moires pour servir à P' Hist. d'un genre de polypes,
Pp. 98, Pl. 7, f. 2. Bonner 0. L. p. 534 et 257,
258, Pl. 2, f. 9, ro et suite, Pl, a, f. rr. De Slijk-
buisworm. (ers à tuyau.)
Kent, Het lijf is uit ringen zamengefteld, die zich
naar de beide einden verdennen, en tusfchen welke zich
korte haartjes bevinden; de kop eindigt naar voren in
eene fpitfe punt, achterwaarts van denzelven is de ronde
mond gelegen; de opening, tot ontlasting van de vertecr-
de ftof, ligt digt aan de punt van den ftaart. Hij is
witachtig, zeer dun en 5—6 lijnen lang ; vormt zich
van flijk een buisje, hetwelk hij bewoont , waaruit hij
met zijn achterfte gedeelte ten voorfchijn komt, makende
daarmede in allerlei rigtingen vele bewegingen en flinge-
ringen , terwijl het voorfte gedeelte altijd in den modder
verfcholen blijft.
Woonpl. Op den grond van zoete ftaande wateren.
Eigenfch. Hij bezit mede het herftellingsvermogen,
„5. Lumer. Echiurus. L. Sp. 9, pe 3085. La-
MARCK Vs p. 300, No. 1. THALASSEMA Echiura. Par-
LAS MEBIOEIN Badde De 140 Ke EE PS nb rte
Spicil,. Zool. Fasc. X, Pe 3, T. rt, fs. I—=5, Cu-
VIER Regne Animal, MI, p. 529. Trarassema. De
gedoornde Aardworm.
Kent. De kop, of liever de mond, heeft de gedaan-
te van een ezelsoor of lepeltje en ftrekt zich vooruit:
| het
6a NAAMLIJST per WORMEN,
het dikke korte rolronde, zachte, uit ringen beftaande
lijf, is allerwege uitrekbaar, aan beide einden ftomp
en rondom den achterften ring met twee rijen korte gele
haardunne doorntjes omzet; onder den hals bevinden
zich twee goudgele naar elkander gerigte (convergentes)
haakjes; de kleur is grijsachtig wit, de lengte omtrent
1} duim.
Woonpl. In de zandgronden van de zee, en menig-
vuldig langs onze Hollandfche {tranden.
CCLXXVIIL “DE PLATWORM. (PLANARIA)
he Geflachts-kent. Het lijf lilachtig, langwerpig, plat-
achtig, uitrekbaar „ naakt, zelden verdeeld of gekwabt ;
onder aan den buik bevinden zich twee openingen (de
mond en de aars.)
1. Pran. Qwadrangularis. L. Sp. 18, p. 3089:
Parras Specil. Zool, Fasc, X,p. 20, T.1t,f. te,
a,b,e, d,e. De vierhoekige Platworm.
Kent. Het bleekgeel doorfchijnend lijf, is langwerpig
rond, van voren fpits, van achteren ftomp „ overlangs
met vier rijen gekruide vierhoekige vliesjes bezet, en
neemt velerlei gedaanten. aan.
_Woonpl. In ftaande wateren onder het kroos (Lemna),
inzonderheid in de flooten van slib „ nabij dett
Haag. |
2. PLAN. Bicornis. L. Sp. 16, p. 3089. Paárras
spic. Zool. Fase. X, Pp. 23, T. rf 14, a, b.
FascioLa Punctata. De tweehoornige Platworm.
Kent. Het ijk plat, lancetvormig, van voren. en van
ach-
IN NEDERLAND AANWEZIG. 63
achteren ftomp; het vooreind heeft als twee korte,
weeke van elkander afwijkende buisjes, die als twee
hoorntjes voorwaarts gerigt zijn, «De mond vertoont
zich als een klein puntje, de kleur is van boven. grijs-
achtig graauw, met zwarte tippen _befprengd , van onde-
ren lichter, met donkere takkige aderen doorvlochren.
„Woonpl. Onder het kroos (Lemna) in flooten en
ftaande wateren.
3. PrAN. Fwsca. Le. Sp. 19,.P. 3090, LAMARCK
HI, p. 129, N. 7. Parras. Spec. Zool. fasc. X, p-
ars 1. 2, f, 13, . FascioLa Fusca. . De bruine Plat-
worn. |
Kent. Het langwerpig, lancetvormig lijf is van vo-
ren als ftomp afgeknot, doch van achteren puntig 5 het
verandert zich in velerlei gedaanten; is geheel bruin,
„met donkere , zwarte „ takachtige aderen als doorweven ,
inzonderheid over het voorfte gedeelte, alwaar zich in
het midden. ook twee digt bij elkander (taande flippen
Cmisfchien oogen) bevinden. |
Woonpl. In zuivere heldere flaande wateren , aan de
kleine gele plompen (Menyanthes Nymphoides) aan de
swater-eppe (érum latifolium)) en aan de gele en witte
plompen (Nymphaca lutea et alba L.)
… CCLXXKX. DE BLOED-EGEL, DE BLOED-
ZUIGER. (AIRUDO.)
Geflachts-kent. Het lijf langwerpig ‚ftomp „eeniger-
mate plat, naar voren breeder, zamengeltelduië: zeer
vele ringen, bij uitnemendheid. uitrekbaar en_van ach-
teren met eene ronde fchijf, waarmede het zich vast-
hech-
64 NAAMLIJST pen WORMEN ;
hechten kan, eindigende. De blootliggende mond kan
zich fterk verwijden, en is van binnen met drie tanden,
of langwerpige hoornachtige kaken gewapend. Geene
oogen; de aars ligt van achteren „ digt bij de fchijf.
1. Hir. Medicinalis. L. Sp. 3, p. 3095. LAMARCK
V ‚p. egr , No, 1, MurrEr Verm.t1t , pars oe, Pl. 37
Neo, 167. HourruiNn Nat. Mist. 1, D. XIV, St.
P. 114, Pl. 107, f. 8. De geneeskrachtige Bloedzui-
ger. Le Sang/ue, The comman Leech. Der neen
egel,
Kent. Het langwerpig lijf is uit vele ringâchtige
plooijen zamengefteld, door welke het verlengd of zd-
mengetrokken kan worden ; de rug of bovenzijde is plat-
achtig, met ftrepen van verfcheidene kleuren geteekend,
de ouderzijde is zwart met gele vlekken.
Woonpl. In ftaande wateren en zachtvloeijende ríivie-
ren en beken.
2. Hir. Sangwistga. L. Sp. 3, Pp. 3695. LAMARCK
NM p. 291, N°. e. Hin. Sanguiforba. Murrer Verm.
„Pars. a, p. 38, No. 168. De gewone Bloedzuiger.
5 Sangsue noir, Sangsue de cheval. The pet aa
Der Rosegel.
Kent, Het zamengetrokken lijf is niet langer dan
rz duim, doch kan zich tot de lengte van 4 duimen uit-
ftrekken ; het is in zeer vele ringen (Segmentae) ver-
deeld, die naar de meerdere of mindere uitrekking van
het lijf zich breeder of fmaller vertoorten ; het kopeind
wordt befloten met eene ftompe punts die, wanneer
het dier zich aan eenig voorwerp vastzuigt, tot eene
ronde fchijf gevormd wordt; aan het achtereind bevindt
— zich
iN NEDERLAND AANWEZIG: 65
wich eetie dergelijke die immer zigtbaar is} boven dezelve aan
_de laatfte infnijding is eene in het rond geplooide opening
door welke de. bruine, dunne. vlokkige overtollige ftof-
fen ontlast worden; de rug is zwart, de buik graauw-
groenachtig, de zijde met zwarte vlekjes geteckend,
Woonpl. In ftaande wateren.
Eigenfch. Zij kunnen lang zonder voedfel leven 3 —
gen, die ik thans bijna een jaar in een glas met flootwa-
ter in het leven heb gehouden , heeft gedurende dien
tijd geen voedfel gebruikt, dan hetgeen mogelijk in het
gedurig ververscht watet aanwezig is, Hij maakt fom-
tijds zeer levendige, zelfs wilde bewegingen, uit welke
ik evenwel nimmer iets als weêrsvooorfpelling heb kunnen
Opmaken; het wondje, dat zij door hunne zuiging veroorza
ken kan (volgens LAMARCK) fomtijds gevaarlijk worden. -
3. Hin. Vulgarts. L. Sp. 4yp. 3996. Ed. XII,
Pp. 1079, N°. 4. H. Octoculata. LAMARCK Vs pe
296, No. 1. ErboBperLA Vulgaris. Murter Verm
IT, pars. 2, pe 40, N° 170, De achtoogige Bloede
egel, ed
Kent. Het lang platachtig lijf is half doorfchijhend „
aan beide zijden gerand; boven den ronden bek bevin-
den zich acht pukkeltjes; achter denzelven op omtrent
éen vierde van de lengte des lijfs beftaat er eene ronde
witte vlek , uit welke door drukking een zwart lid (wel-
ligt het mannelijke) voortkomt, terwijl een weinig die-
„per het vrouwelijke , als eene opening, gelegen is; onder
aan bet achtereind bevindt zich een uitftekend ligchaam ,
in de gedaante van een’ kegel, van welke den top afge-
{neden is. De kleur is van boven zwart of bruinachtig
B | met
6ó NAAMLIJST peu WORMEN;
met vele kleine bleeke pukkeltjes , van onderen graauw-
achtig. Lengte 15, breedte 2 tot 3% lijn,
Woonpl. Menigvuldig aan verfcheiden waterplanten $
inzonderheid op het ruiterskruid (Stratiotes Aloides L.)
„en op de vorfchenbeet (Hydrocharis morsus ranae L.)
Voedf. Zij kruipen in de horentjes van verfcheidene
zoetwaterflakken en verteren het dier.
Voorst. Gefchiedt door eitjes, in welken het lijnvor*
mige vruchtje befloten is3 men ziet dezelve aan de zij-
den van het lijf in September , zelfs tot zo in getal.
Eigenfch. Hunne voortgaande beweging gefchiedt ”
de wijze der Spanrupsen of Landmeters.
den ie HER Hualina. L. Sp. 2 Pp. 3097. LAMARCK
V‚ p. 297, a Pespece Erpdobella complarata. Mur-
LER Verm. 1, pars. 2, Pp. 49» No. 176. T REMBLEY
LlsE Polyp. Be 1EOs Pb Te ke Fo DE doorfchijnende
Bloedegel. |
Kent. Platachtig, zeer doorfchijnend, geelachtig ,
van voren fpits, van achteren verbreed, aan de boven-
zijde overdwars donker geftreept ; de spitse witte kop is
van boven met 6 zwarte flippen, in twee rijen gerigt ,
bezet® de ftaart is rondachtig en graauw. De lengte
bedraagt g en de breedte 13 lijn.
Woonpl. In beeken en flooten, aan onderfcheidene
waterplanten.
Woorit. De eijeren zijn rolrond, groen met een bleek
bandje omgeven; de daarin befloten vrucht is klein en
niervormig ‚, men vindt er tot honderd in één wijfje.
5. Hir. Hippoglosst. L. Sp. 14, Pp. 3098. LA-
MARCK V, p: 295, No 1. PryrrinE Hippoglosst.
BasTenr
IN NEDERLAND AANWEZIG. 67
Basrrer Opuscula Subsectva. Il, p. 138 (153), T. 8,
_É 9, b, B, C. De heilbots Bloedcgel.
Kent. Het langwerpigrond lijf is 2-3 lijnen lang en
1 lijn breed; voor aan den kop ftaan als twee ronde te-
peltjes , uit ieder van welken drie vederachtige haartjes
voortkomen 5. de mond heeft veel overeenkomst met die
der kreeften ; onder aan de borst is wederzijds een haak-
achtige klaauw geplaatst, met welken zij zich aan den
visch vast hechten; het achterlijf is van onderen met zes
paar pooten voorzien „ en eindigt met een kort, breed
vlies of flaart, uit welks beide hoeken nog een getand
deel voortkomt.
Woonpl. Op de heilbot (Pleuron, hippoglosfus.)
6. Hir. Muricata. L. Sp. 9, p. 3098. LAMARCK
Vs, p. 293, N°. -1. PonrorperLLa Muricata, BASTER
O.C, Is Pe 82 (94), Tro, f. 2. Hirupo Pisci-
um. _Ronpererm Agwatil. II, p. ti1 „cum fig. Hi-
RUDO Marina.
Kent. Het rolrond lijf is uit vele knobbelige ringen
zamengefteld , waardoor het zeer uitrekbaar is; de mond
en taart zijn ieder met een ronde fchijf voorzien , waar-
mede het dier zich aan eenig voorwerp hechten kan. Ia
rust is hij omtrent 3 en uitgerekt meer dan 5 duimen lang,
Woonpl, Hij hecht zich aan verfcheiden visfchen, ín-
zonderheid aan de rogfoorten (Raya.)
68 NAAMLIJST per WORMEN ,
IL. Orps. SLAKKEN. (Mor.rusca.)
Dieren, welker lijf week en bloot is (zonder door
eene fchuip bedekt te zijn) en met leden voorzien,
CCLXXXIL DE AARDSLAK. (LIMAX.)
Geflachts-kent, Hetlijf kruipend, langwerpig; op den
rug een vlezig fchild; van onderen een langwerpige
platte fchijf; aan de regterzijde eene opening voor de teel-
deelen en tot ontlasting der drekftoffen; boven den mond
vier lijnvormige voelertjes van welke dè toppen der twee
grootften de oogen bevatten.
1. 58 ter, L. Sp. Is» var. me Et & P. 3099.
D'AUDEBARD DE FERUSSAC, Mist, Nat. des Mollusques
terrestres et Pluviariles. Paris depuis 1819: Tom I,
p. 6o, tab. 2, f. 1. ARION Bmpiricorum, Dadar?
NAUD Hist. Nat. des Mollusques terrestres et fluvia-
tiles de la France, p. 122, Pl. 9, f. geta. Pri:
Per Land wnd Wasserschnecken ‚pe 19 No. 1. De
zwarte. Aardflak. Die. schwarze Nacktschnecke,
…_ Kent, Het lijf zwart; van ondere witachtig, eenigzins
fiâar het blaauwe trekkende; en overlangs gerimpeld ; de
toppen der voelerties zijn dik; de rand van den voet i$
overdwars evenwijdig geffreept; de zijdelingfche opening
is groot en aan het voorfte gedeelte van den mantel ge.
legen. De kleur van het dier verfchilt aanmerkelijk, van
zwart „ grijs of zelfs rosachtig. Lengte 1—5 duimen.
Woonpl. In de bosfchen, in kelders en andere voch-
tige plaatfen. | |
HK Voedf.
N
in NEDERLAND AANWEZIG. 69
… Poedf. Veterlei kruiden.
_ Voortt. De eijeren zijn bleckblaauw, van grootte en
gedaante als een peperkorrels in Maart en April vindt
men vele van dezelve zamengekdeefd, een weinig onder
de oppervlakte van den grond,
e. Lim. Ater. L. Spee. t, 8, p. 3099. D'auDe-
BARD ; Oe Ì, 1, Pp. Ór, pl. 2 f. 2. DRAPARNAUD,
©. CP. 12%, T. 9e f. 5. PrriPFER, O1. Pp. Î9,
No. 2e. Lim. Rufus.
Kent. Het dik , breed lijf ís bruinachtig, aan de zij-
_ den oranjekleurig , en met afgebroken ftrepen en groef jes
geteekend ; de mantel is fijn geflipt , fomtijds donker
gevlekt; de twee voelertjès zijn zwartachtig , terwijl et
tusfchen den mantel veeltijds nog een derde aanwezig is ;
de zeer groote zijdeopening ligt aan de voorzijde van den
mantel. Lengte ruim 4 „ breedte £ duim.
Woonpl. In vochtige weiden en bosfchen.
Voedf. Velerlei planten.
Voortt. Hare eijeren zijn vingers. rond , ondoor-_
fchijnend en in eene witte vliezige fchaal befloten 5 Zij
leggen die eo—zo op elkander gehoopt, aan vochtige
befchaduwde plaatfen , onder fteenen en planten.
3. Lim. Cinereus. L. Sp. 4 B, p. groo. Ep. XII,
p. 1081, No. 4. Lim. MAxIMUS, Lamarck H. N.
VI, 2 part. p. 5o, fp. 3. D'AUDEBARD, 0. 1. 4 68,
pl. 4; f. 7. DRAPARNAUD p. 124, Pl. Ò, f. 10.
Przierer kl c. p. eo, No. 3. SWAMMERDAM B. N,
pirors8, Te 8e pe De igrijze: Slak: Le Vins
noiratre. Die aschgraue Nacktfchneeke,
Kent. Het lijf graauw, van onderen vuil wit, veer
E 3 tijds
zo NAAMLIJST pen WORMEN,
tijds zwart gevlekt; de voelertjes, de kop en de hals
zijn graauw , de beide laattten met eene of drie lijnen
geteekend ; de mantel is glad, de rug gerimpeld. Lengte
s duim, breedte 8 lijnen,
Woonpl. Aan vochtige befchaduwde plaatfen; in de
tuinen en in de bosfchen,
Voedf. Velerlei planten.
4. Lim. Agrestis, di. Sp. 6,,p.3ror. „Ep. XI,
ps 1092, tp. 6, Le Cinereus Immaculatus. LAMARCK
H. N. VI, 2 part, p. 5o, fp. 4. D’AUDEBARD , O.
L 1, 73» Pl 5e f. 7=rio et p. 96 e. VI. DRAPAR-
NAUD p. 126, pl. 9, f. 9, Preirrer O. L.p. a1, No,
5. BLANKAART Zn/. p. 15t, T. 13, f, zo, Het Blad-
flakje. Die acker Nacktfchnecke, |
Kent. De voelertjes en de kop zwart; het lijf licht
aschgraauw „ fomtijds gelijk ook op den mautel met bruine
onregelmatige vlekjes bezet en fijn geftreept of gerimpeld ; de
opening aan de achterzijde van den mantel Is klein , fam-
tijds met een? witten zoom, Zij is zeer flijmig, Lengte
2-9 lijnen,
Woanpl, Van Mei tot December in de tuinen, in de
weiden, in de bosfchen en op de bouwlanden.
Voedf, Im de tuinen knaagt zij ’s nachts de opkomende
moeskruiden en in, den herfst op de akkers het ontkie-
mende winterkoren af,
CCLXXXIII. DE ZEELONG., (APLTS14.)
Geflachts-kent. Het lijf kruipend, langwerpig; in
den ftaat van rust mer eenen mantel , welke zich over _
den rug heenftrekt, gedekt 3 de kop , die met den hals
doorgaande verbonden is, heeft vier. woelertjes „ van
wels
in NEDERLAND AANWEZIG: 21
welke a ongelijke van boven, en de 2 andere bij den
mond geplaatst zijn; een huidachtig ruggefchild ; en aan
_de regterzijde eene opening voor de teeldeelen ; de aars
aan het boveneinde van den rug.
1. A. Deptlans, L. Sp. 3103, LaMmarcx H. N. VI,
e part. p. 39, fp. 1. Aprysta Depilans. De haar-
uitroeijende Zeelong. (Lepus marinus der ouden) Die
Giftkuttel. |
Bonapscun de guibusdam Animalibus marinis, p.8,
tab. T—IV. Zernea graphice. Zie ook cuvien, Me-
moire sur le genre. LarLysia, Vuligairement nome"
mé. Likvre MARIN. Sur son anatomie, et sur quels
gues-uns de ses especes in de Ann, du Mus d’ Hist.
Nat. T. 11, p: 287, pl. IV ; alwaar hij de be-
fchrijving van BoHADSCH aanneemt. |
Kent. Het liijf is bij de meeste bruin, met eenige
blaauwachtige vlekken als gewolkt; het fchild op den
rug heeft eene ronde opening, van welke zich bruine en
witachtige ftralen naar den omtrek verfpreiden, Lengte
6—8 duimen.
_Woonpl. Langs onze ftranden.
Voortt. Bonapscu heeft in de befchrijving derzelve
welligt aan zijne denkbeelden te veel toegegeven,
Voedf, Waarfchijnlijk zeeplanten.
Eigenfch. Bij de aanraking van het dier ontlast het
zich van een witachtig flijmig , flinkend vocht , hetwelk |
walging en braking veroorzaakt; terwijl men tevens
meent , dat hetzelve aan behaarde plaatfen gebragt , het
‚haar doet uitvallen.
CCLXXXIV. DE ZEESLAK. (DORIS)
Geflachts-kent, Het lijf kruipend, langwerpig 3 van
: E 4 _on-
za NAAMLIJST pen WORMEN , «
Onderen plat; de mond voorwaarts en van onderen ; de
aars achterwaarts en van boven met haar bezet; twee of
Vier intrekbare voelertjes, dje van voren en boven aan
het lijf in kuiltjes geplaatst zijn.
1. D, Clavigera, ZL, Sp: 5, Pe 31C4, Le, BOMME,
Verhaud. van het Zeeuwsch Genootfchap UI, p. 292 ,
No. 4, tab. f, 3. De geknodíte Zeeflak met 4 hoornen,
‚ Kent, Op den kop vier hoorntjes van welke er 9 regt
Överend ftaan, en de twee voorfte fchuins voorover ge:
“bogen zijn; op den rug zijn g paat knadswijze tepeltjes
geplaatst, het lijf, dat van voren dik is, wordt naar ache
teren allengs dunner en eindigt in eene punts de kleur
is graauw , fomtijds bleekrood, de tepeltjes zijn eeniger=
mate doorfehijnend ; zwemmende zijn deze nederwaärts
gebogen, Lengte omtrent $ van een duim,
Woarp?.' Langs het ftrand van het ciland Walcheren,
op de zeedraad en zeedennen gelijkende koraalgewasfen,
Vaortt, Zij leggen hare cijeren als nesten of trosjes ,
van gedaante als een rond beursje aan het koraalgewas
vastgehecht, |
Eigenfch. Zij zwemmen aan de oppervlakte wan het
water, wanneer de tepeltjes in eene geftadige beweging zijn,
a. D, Papillofa, L. Sp, 8, P« 3124, LAMAROK H,
N. VI, 2 parte Pe 303, fp. Ie Boris Cuwierii, De
Zeeflak met zachte doorns, | |
_BasrER Op. Subs I, p. 81 (93), tab. X, f, 1. A. B,
Cuvier Ann, du Mus, VI, P. 3342 tab, 61, É,
I2 , Ie
Kent, De kop dik, met vier lange kegelvarmige voe
ler.
ix NEDERLAND AANWEZIG, 73
lertjës; de mond heeft een’ vleeschachtigen zoom in de
gedaante van een hoefijzer en boven denzelve twee voe-
| leitjes 3 het lijf is langwerpig ; de rug naakt, plat en in
het midden een weinig gezwollen; de zijden zijn ieder
het 15—2o langwerpige platte plaatjes bezet; aan de
regterzijde ligt een doorboord knobbeltje, welks opening
ter ontlasting der drekftoffen en te gelijk tot de voortte-
ling dient, Lengte omtrent 1 duim, |
Woonpl,. Aan het {trand van het eiland Sito en
op het flik van de fchorren.
___Voortt, In Maart legt zij hare eijeren, van welke er
6—te en fomtijds meer, in één beursje, dat met ver-
fcheiden anderen kronkelachtig zamen gevoegd is , beflo-
ten zijn.
Eigenfch. Kruipt als de landflak, en kan zich in ce
ien als een egel,
3, D. Cervina. Le. Sp, 12, Pe 3105. Lemarcg H.
N, VI, p. p. 304, No, 2. Tritania arborescens.
Bommer, Verhand. van het Ef Gerootfch. HI, p. 290,
No. 2, tab. f, 1. A.B. Cuvier, Ang. de Mus. VI,
P. 434» tab. 61, f. 8, 9, zo. Het hartshoorn gelij-
kende getakte Zeeflakje,
„Kant, Het lijf eenigzins lilachtig , zijdwaarts een wci-
nig zamengedrukt , op hetzelve ftaan langs de zijden van
den rug de kieuwen als takachtige bosjes in vijf paren
verdeeld; de kegelvormige overdwars geftreepte voelertjes,
komen uit kokers voort , welker randen getand zijn; de
mars &n de opening tot de voortteling diengnde , liggen
han de regterzijde van het lijf , deze naar voren, gene
naar achteren; de kleur van het diertje is aschgraauw ,
E 5 | cenig- —
74 NAAMLIJST per WORMEN
eenigzins naar het rosfe trekkende, Lengte omtrent z
duin.
Cuvier vermoedt, dat de af beelding VA BOMME, die
van een zeer jong diertje is.
Woonpl, Langs het Walcherfche ftrand op het zee.
denne korallijn.
4. D. Coronata. L. Sp. 84, p. 3105. LAMARCK
H. N. VI, zr part. p. 305. fp. 3. Zritonta Coronata.
Cuvier Oo. c. VI, p. 435. BOMME O0. C. Ï, p. 394 »
tab. III, f, 13. Het gekuifde of gekroonde Zeeflakje.
Kent. De kop is met twee draadvormige voelertjes
voorzien , welke in eenen ruimen koker geplaatst zijn ; de
mond breed en ruitvormig wanneer het diertje die opent ;
de rug melkwit, op denzelven ftaan beiderzijds twee rijen,
elk van zes kieuwen in de gedaante van kleine ftruikge-
wasfen , ieder van welke met vier rijen piramiedvormige
witte, roodgetopte tepeltjes bezet zijn; van onderen is
het lijf doorfchijnende. Lengte &—j duim,
Woonp!. Op de zeeplanten langs het ftrand van het
eiland Walcheren. |
Voortt. Zij ontlast zich van haren eijerftok, die de
gedaante van een reepje wit papier heeft en in welke men
wegens zijne doorfchijnendheid de witte eijeren duidelijk
kan zien, aan de takjes van een zeegewas , hetwelk zij
met den cijerftok omflingert.
Heek Pennata. L. Sp. 15, Pp: 3105. Cuvier Reg-
ne dnimal. IL, p. 394. Tereiees. Bomme o. c. IIl,
p. 292 , NO. 3, T. f. 2. A. B. Het gevederde of
zachtgedoornde Zeeflakje. dl
Kent,
in NEDERLAND AANWEZIG. 75
Kent. De kop is dik en ftomp , op denzelven ftaan
aan de zijden vier hoorntjes, van welke twee voor- en
de twee andere achterwaarts gerigt zijn; het lijf is van
‘voren dik, naar achteren fpits uitloopende, over hetzelve
zijn eene menigte zachte fchuins achteroverliggende kieu-
wen als tepeltjes geplaatst, welke het diertje kan ophef-
fen, en bij het zwemmen in eene gedurige beweging
zijn; derzelver kleur is graauwachtig en aan de topenden
rood. Lengte $—} duim.
Woonpl, In Mei en Junij menigvuldig op het wier,
inzonderheid op het zeedraad koraal , aan het ftrand van
het eiland Walcheren.
_Voortt. De eijerftokken hebben de gedaante van een
rond beursje, in hetwelk eene menigte kleine bolletjes
in een lijmlg vocht zich bevinden, Zij vermenigvuldi-
gen fterk en groeijen fpocdig. |
Voedf. Schijnt meest het zeedraad koraal te zijn.
Eigenfch. Zwemmen op den rug, wanneer de kieu-
wen of tepeltjes zich hangende vertoonen, ook kruipen
zij langs de takjes van het koraal fpoedig voort.
‚6. D. Stellata. L. Sp. 25, P. 3107. LAMarckK HI.
N, VI, 2 part, p. 311, fp: 7. Doris Stcllata. Bom-
ME 0e C. III, ps 298, tab; f..4. … (Hlet Egeltje met de
ftar op de tuit.) De gefterde Doris. |
Kent, Het lijf is langwerpig rond , met eene tepel-
achtige huid gedekt, welke zich naar de onderzijde met
eenen dikken zoom van de gladde huid alfcheid 3 van
onderen is het lijf plat; de mond als een fnuitje ge-
vormd 3 op den kop ftaan twee voelertjes , die aan de
voorzijde geribt zijn, doch van achteren zich als uit
dwar-
76 NAAMLIJST per WORMEN,
dwarfche ringswijze vazeltjes zamengefteld voordoen ; op
de (tuit ligt eene achterftralige fter, iedere ftraal heeft
eene rib, uit welke wederom zijftralen voortkomen , met
vele kronkelige uitbreidingen; in het midden dezer ftar
bevindt zich eene opening, uit welke een vocht ontlast
wordt ; de kleur van het diertje is licht graauw en zijde
lengte omtrent één duim.
Woonpl, Op het MZeyonium vindt men het overal
van September tot December langs het Walcherfche zee
ftrand.
Vvortt. De eijertros van dit flakje heeft in gedaante
veel overeenkomst met een los opgerold fmal reepje pa-
pier; hij is lijmerig van zelfftandigheid, met vele ronde
korreltjes (waarfchijnlijk eitjes) vervuld. De paring van
dezelve is nog niet kunnen waargenomen worden.
Eigenfch. Bij het aanraken trekt het zich zamen; op
den rug gelegd rolt het zich in een als een’ egel, het
kruipt fchielijk voort, en houdt zich zeer vast aan het
koraal gehecht, |
CCLXXXV. DE ZEERUPS. (4PARODITA4.)
Geflachts-kent, Het lijf kruipend , langwerpig rond ,
met fchubben gedekt ; wederzijds met borftelige poorten,
de mond rolrond; kan ingetrokken worden en heeft 2
ringvormige” verdeelde borftelige voelertjes; in den kop
vier (LAMAREK II) oogen. |
1. Apur. Aculeata. L. Sp. 1, p. 3107. LAMARCK
H.N. V, p. 307, fp. 1. Malithea aculeatá. De
gedoornde Zeemuis.
Baster Op. /ubs IT, p. 62, (66) T. 6, f. 1, 2.
Par-
IN NEDERLAND AANWEZIG. *7
Parras Miscell, Zool. D. 775 tab. 7, fe 113. SE-
Beek zeks NoOeaesetabe go fe ze
Kent. Het lijf eirond , de fchubben van den rug zijn
met eene vezelig wolachtige ineengekronkelde ftoffe be-
dekt; langs de zijden komen zaamgehoopte fterke doorn-
tjes voort, Omzet met eene ftoffe als floszijde , glinste-
rende als goud en met alle de kleuren van den regen-
boog 5; een weinig lager bevindt zich een knobbel, uit
welke drie hoopjes doorns, gelijk mede een vleeschachtig
kegelvormig. uitwas voortkomen 3 de buik is overdwars
geplooid en overlangs liggen 32 tepelswijze uittteekfels,
welke aan den kop het kleinfte zijn en naar achteren
grooter worden, uit welke zwarte blinkende haren als
varkensborstels voortkomen, welke het dier bijna geheel
binnen het lijf trekken en ter lengte van 6 of 8 Hijnen
uitfteken kan; de mond onder den kop is van voren met
twee voelertjes voorzien. Lengte 5—8 duimen.
Woonpl. Langs de Zeeuwfche ftranden, ef rvd
die van hêt Eiland Schouwen.
“_Voortt. Schijnt met die der visfchen overeen te ko-
men, bij de opening van dezelve in Junij vindt men de
mannetjes met-hom en de wijfjes. met kuit.
2. Apur. Squamata, L. Sp. 3, p. 3108. Lamarck
H.N. V, p. 369; fp. 1. Porvnoe Squamata.
Baster Op. Jubft. IL, p. 66, (69) T. 6, £.°5, A.
B. Parras Mise. Zool. p. ot, if 75 f. t4.- De ges
fchubde Zeemuis. | nn 3
Kent. Aan den kop zijn zes regt vooruitftekende voe-
lertjes , van welke 2 grooter zijn dan de andere; de
mond
28 NAAMLIJST prr WORMEN,
mond ligt onder den kop en heeft twee voelertjes ; het
lijf is lang lijnvormig, wederzijds met 1e ruwe fchubben
gedekt , onder ieder van welke een aan de punt geknopt
borstelhaar voortkomt, en onder deze haren twee driedee-
lige tepeltjes, welke tot pooten dienen en ingetrokken
kunnen worden. Lengte ruim 1 duim, breedte 2 lijnen.
Woonpl. In de Noordzee en aan het ftrand van het
eiland Schouwen.
3. Apnr. Lepidota. IL. Sp. 6, p. 3109.
BASTER Op. bft. I, p. 32 (36), T. 4; fe 3. Ac
B.-C. Parras Misc. Zool. p.-94 T. 73 fe 155 2, bj
T.8,f. 1,2, De Donscug in Zeeland.
Kent. Het lijf langwerpig; de rug is met ra paren
eironde, fijn geftipte plat over elkander liggende fchubbe-
tjes gedekt; loopende over het midden van denzelve eene
zwarte ftreep; aan iedere zijde van het lijf zijn 18 paren
voetjes , elk derzelve is gedeeld en met geelachtige haar-
tjes omzet. Lengte omtrent ê 3 duim; breedte r lijn.
Woonpl, Langs het daad van de Noordzee en aan
de oevers van de Zeeuwfche ftroomen,,
4. Apnr. Cirrhofa..L. Sp. 7, p. 309. De ge-
fpriete Zeemuis,
ParLas Misc. Zool, p. 95, T. 8, f. 36.
Kent. De mond, ligt voor aan den kop en is met 4
fprietjes, van welke de twee middelfte de langfte zijn als
gebaard; het lijf is dun, teer, lang en fpilrondachtig; de
rug is met elf paren ronde blaasachtige fchubben bezet ;
aan de beide zijden van den rug zijn 35 lange , aan het
einde gefpliette voetjes, die met bruingele haartjes omzet
| zijn.
IN NEDERLAND AANWEZIG, 79
zijn. De kleur is witachtig , tina: in de kleuren van
den regenboog.
Woonpl. In de Noordzee langs onze ftranden.
DE SPIO. (SPIO.)
Geflachts-kent. Het lijf lang, dun en met vele leed-
jes, in eene buis befloten 3 de rug met draadjes bezet ;
de borftelvormige pooten zijn langs de zijde van het lijf
geplaatst; twee zeer’ lange haarfijne voelertjes voor aan
den kop; de mond ligt aan het uiterfte van denzelven
twee (fomtijds vier) langwerpige oogen.
1. Sp. Setciornis. L. Sp. Is P. 3109. Ed. XII Ner-
EIS, LAMARCK H. N. Vs p. 319, No. 1.
„BasTEr Op. /ubs. IL, p. 1345 (1249) T. ra, f. 2,
AC ; de afbeeld, niet zeer natuurlijk. O. ragricius
Schriften der Berl. Gefelifch. Naturf. freunde VL
260, T, 5, f. 1—7. De borftelhoornige Spio.
Kent. De van achteren breedere kop loopt van vo-
ren {mal uit 3 onder aan dezenlven ligt de mond , terwijl
de oogen van voren geplaatst zijn , voor welke zich
twee lange witte haarfijne voelertjes bevinden; het lijf ,
dat in het midden het breedfte is, wordt naar voren en
achteren fmaller en beftaat uit vele leedjes , welker getal
bij den meerderen groei toeneemt (van 68—76); het
achterfte gedeelte eindigt met twee eivormige knobbels
tjes 3 de pooten ftaan fchuins tegen den rug; de kop is
_ bleekrood3 de daaraanvolgende leedjes zijn donker graauw
met witte dwarsftreepjes; de middelfte lichtgroen met
eene bloedroode ftreep langs den rug , de achterfte zee
groen, met lichtere randen en dwarsftreepjes. Lengte
| 3 dui-
80 NAAMLIJST per WORMEN
3 duimen; dikte als een’ groven draad. De ronde buis,
welke het diertje bewoont, is driemaal langer dan hets
zelve; {taat voor. een derde gedeelte boven den grond
onder het water.
Woonpl. In de Noordzee en de Zeeuwfíche ftroomen.
DE AMPHITRITE. (AMPHITRITE)
Geflachts-kent. Het lijf lang, rolrondachtig- haat
achteren fpits uitloopende, met eene menigte infhijdin=
gen en eene rij borftelige tepeltjes , de twee voelertjes
gepunt; digt bij elkander ftaande en gepluimd: : eene fol-
ronde vliezige of lederachtige buis, die bij de meesten
bloot is. |
I. de Ventilabrum. L. Spe 35 p. $tt1. Ed, XII,
Sabella Penicillus. Ed. X. vet Penicillus. La-
Marck H. N. V, p. 356 No.
BasTerR Op. /ubfec. Il, ps 63, Se! TVI, £. Lette
MARTINI wnd CHEMNITZ Systemat. Conchylien-cabinet
Eek 78e Le As f. 32 und 33.
Kent. De kop is tondachtig , en heeft twee armen ,
uit welke vele haarvormige kieuwen voortkomen, welke
zich van hun fteunpunt als een waaijer uitfpreiden, de-
zelve zijn hoog of lichter rood met graauw en blaauwach-=
tig wit gemengd; het lijf is in kleine vierkantjes verdeeld,
op den rug geelachtig wit, langs de zijden groenachtig,
die met meer dan too pooten voorzien zijn, dienende
zoowel om te kruipen, als om te zwemmen. De kokers
zijn van buiten zeer oneffen, dikwijls met zeegewas!en
begroeid; van binnen effen en glad, een derde langer dan
het
in NEDERLAND AANWEZIG. Bt
het dier, van boven een pink dik, van onderen ter dikte
van eén ganzefchacht en open, de kleur ís bruing:aauw,
Woonpl. In de Noordzee,
Voortt. In September en. October losfen zij hunne
eijeren of kuit, uit welke de jongen in November voorte
komen.
“@. Ame. Auticoma. L. Sp. 4, pe Sitr. Ed. XIL
Sabella granulata. LAmarcK H. N. V, p. 350, No.
r. Pectinaria belgica. ParrAs Misc. Zool. p. 1173
TG FE "a MARTINE OC 1 pe 10, Tv 46
on KLEIN de Deb. mar. p. 7, No. 2, T. 13, f. 5
Kent. -De van voren fchuins afloopende kop , is met
vier voelertjes voorzien, van welke de voorfte' de langfte
. zijns en voorts overdwars met twee kamvormige goud-
kleurige blaadjes, die zeer fterk glinsteren; aan den mond
bevinden zich een zeer groot aantal korte woelertjes; het
lijf is platachtig rond, naar achteren dunner afloopende ,
aan beide zijden met eene rij borstelvormige tepeltjes be-
zet; op het tweede en derde lid liggen buitenwaarts vier
kamvormige kieuwen ; langs de zijden bevinden zich vele
voetjes 3 de rug is blaauw „ de buik geelachtig. Liengte
e À of duim. De buis, die uit fijn zand , met eene lijm-
achtige ftoffe van het dier zamengefteld 1 is, heeft eene
lengte van 4 à 5 duimen.
Woonp!. Langs de fttanden van de Noordzee.
CCXCL. DE STEENBOORDER. (TEREBELLA.)
Geflachts-kent. Het lijf is lang; rondachtig zamenge-
drukt, naat achteren fpits toeloopende, aan beide de zij-
den een rij knoop- en borstelachtige tepeltjes; de. mond
‘ F is
Ba NAAMLIJST nea WORMEN,
is omringd door vele uitftekende draadvormige gedraaide
voelertjes ; twee rijen takkige boomvormige kieuwen, lig-
gen aan de eene zijde onder de woelertjes.
1. Teres. Conchilega, L. Sp, 4, PB. 3113. La-
MARCK H. N. V, p. 353, No. 1, Parras Mise,
Zool. p. 131, T. 9, f. 1422. De Schuipkoker.
Kent. De kop is van onderen met 4 platte vleesch-
ächtige fchubbetjes voorzien, van welke 2 grooter en
half eirond zijns tusfchen deze ligt de mond, die met
eene gfoote menigte langer en korter witte, draadvormige
baardjes ; welke het dier eene draaivormige beweging kan
geven , bezet iss de kieuwen komen aan de zijde van
den nek in a rijen, ieder van 3 takkige boompjes voort,
deze zijn zeer rood en vol bloed; het lijf is platachtig,
fpilrond, naar áchteren verdunnende, en kan zich flangs-
wijze kronkelen 5 de rug is verheven, overdwars gerim-
peld ; langs de zijden, die eenigzins gezwollen zijn, be-
vindt zich eene rij van 17 tepeltjes , naar de rugzijde
met een regt opftaand zamengenomen haartje, welke
voor voetjes dienen; het lijf is witachtig en omtrent 5
duimen lang. De koker wordt door het dier zamenge-
fteld , uit et en ftukjes van fchulpen „ ter lengte
van omtrent ; voet.
Wovonpl. De Hollandfche, flranden langs de Noordzee,
a. Tere. Audra, Li Sh. 8; P- 3114. BoMME
Werh. van het Zeeuwsch Genootfch. Vl, p. 379, Ta
4, A. B. (De roodglinflerende Nereide of Zeedui-
zendbeen.) De roode Steenboorrer.
Kent. De kop wit, rolrondachtig lang, in drieën ver-
deeld, van voren met a fikkelvormige aan de binnenzijde
grof
IN NEDERLAND AANWEZIG. 88
grof getande nijpers gewapend; het lijf, van eene, fchoon-
roode kleur met eene zwarte ftreep langs den rug, is
platachtig, beftaande uit 144 leedjes , aan welken zich
even zoo vele uitlteek{els bevinden, die zich in 4 tepel-
achtige puntjes werdeelen, twee van welke in fijne borr
_ftelhaartjes uitloopen; de ftaart eindigt in twee vezeldra-
den. Lengte omtrent 3 duimen; breedte fchaars 3 duim,
Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen, inzonderheid
rusfchen de eilanden Schouwen en Tholen. 8
Eigenfch. Zwemmen fnel, en kruipen vlugger dan de
wormen.
CCLXXXVI. DE NEREIS. (NEREIS)
Geflachts-kent. Het lijf kruipend „ langwerpig, de
zijdelingfche pooten penfeelvormig ; de voelertjes enkeld ,
zelden geene; twee of vier oogen ; zeldzaam geene.
1. Ner. Pelagica. L. Sp. 6, p. 3116. Baster Op.
Subsc. II, p. 133, (147) T. VI, f. VI, A. B. C. Di
O. F. MULLER, von Wurmern. p. 140, T. 7. Dé
Zeeduizendbeen. Die Warzige Nereide,
Kent. De kop van voren kegelvormig „ eindigt met 2
groene draadvormige voelertjes, aan de zijden liggen
twee vooruitftekende kegelachtige ligchamen aan wier
einden zich een rond knopje bevindt; aan de beide zijden
wan den kop komen 4 buigzame hoornachtige voelertjes
voort van ongelijke lengte en op denzelven 4 zwarte oogen;
het bleekroode in het bruinachtig trekkende lijf isvan
boven rond , van onderen eenigzins plat, de zijden een
weinig uitgezet „ het beftaat uit 7o leden aan ieder van
welke 2 pooten zich bevinden ; de ftaart eindigt met 2
Fie. dun-
sj NAAMLIJST van WORMEN ;
dunne borftelige uitfteekfels. Lengte gg duimeti,
breedte a lijnen,
Woonpl, In de Zeeuwfche ftroomen , alwaar dezelve
veel met oesters en mosfelen opgevischt en ook aan de
fluizen gevonden wordt.
DE WATERDUIZENDBEEN. (NA4IS.)
Geflachts-kent. Het lijf kruipend, lang, lijnvormig,
_ doorzigtig, platachtig, met borftelige pootjes bezet; de
mond voor aan den kop, geen voelertjes.
1..N. Vermicularis. L. Sp. 1, P. 3120. LAMARCK
H. N. UI, p. 223, fp. 1. Roser, Zn/, III, a St.
P. 532, T. 93, f. 17. Het Madenachtige Slangetje.
Kent. De gedaante van dit wormpje is zoodanig, dat
het op het eerfte gezigt moeijelijk valt te bepalen, welk
het kop of ftaartend zij; de woorwaartfche beweging van
het diertje en het voedfel, dat het inneemt , kunnen dit
eerst regt beflisfen3 ook de mond laat zich moeijelijk ont-
dekken, zijnde dezelve waarfchijnlijk de kloof of fpleet,
welke zich aan de eene zijde aan het zoogenaamde kopend
vertoont, digt bij deze kloof bevinden zich éenige korte
haartjes, welke ook langs de eene zijde van het rolronde
witte , darmgelijkende doorfchijnende lijf zigtbaar zijn en
als eene rij van haarbosjes uitmaken. De lengte is om-
trent £ duim; in dikte is het door de beweging , die het
maakt „ aan eene geftadige verandering onderworpen.
Woonpl. Op de waterlinzen leven zij gezellig bij el-
kander.
… Voedfel, Watervlöoijen, en mogelijk meer andere ktei.
ne waterinfecten.
Ei-
in NEDERLAND AANWEZIG. 85
„Eigenfch. Schijnen niet te zwemmen , maar alleen te
‘kruipen. |
a. N. Serpentina. L. Sp, 2, Pp, 3121. LAMARCK
H. N. II, p. 223, fp. 2. Rosen, Jn/. III, 2 St,
p. 522, T. 92. MurrerR Wurmarten, p. 84, T,
4. De flangvormige Waterduizendbeen. Die gefchlün-
gelte Naide,
Kent, De kop dikker dan het lijf, heeft de gedaante
van die der flangen «en aan iedere zijde een zwart. aag 3
het-lijf heeft geene zijhaartjes , is Overal genoegzaam even
dik „wordende naar den ftaart „ welke meer ftamp. dan
fpits eindigt, flechts een weinig dunner; de huid is door-
fchijnende , licht geel, en aan den nek met een’ drievau-
digen kring geteekend ; onder aan den buik bevindt zich
eene rij knobbeltjes uit ieder van welke drie zilverkleur
rige borftelhaartjes voortkomen , welke de pooten van
het-diertje zijn, Lengte ro, breedte £ lijn.
Woonpl, Aan de waterlinzen, om welks wortels de»
zelve zich Gingert en vasthecht,
.
3. N. Proboscidea. LE. Sp, 3, p. 3121. Ed. XI
Nereis Lacustris. TeAMARCK H. N. III, p. 224, Ípe
1. Stylaria paludosa. Tremnrey Polyp. p« 80, Te
We ke: MROSEL, Zld BE 3 Oe PD. 4tda Le PS a f‚
16 en 17, en T. 79, fl 1. Murren Wurmarten, p.
14, T. r. Duizendbeen met den (nuit, Mitlepied à
dard. Die gezungelte Naide,
Kent, De kop is van voren door twee fpits toeloopende
uitfteekfels overlangs verdeeld, tusfchen welke een zeer fijne
_ Jange witte doorfthijnende puntige {huit gelegen iss om-
F4 » rent
F3 NAAMLIJST pir WORMEN,
trent op de helft der lengte van den kop, bevindt zich
beiderzijds eene zwarte ftip , welke voor oogen gehouden
worden, Het lijf is wit, doorzigtig, lang „ plat en uit-
geltrekt, langs de zijden bevinden zich lange borftelba-
ren, ieder op zich zelve tegen over elkander geplaatst,
nevens welke, dikwijls ook nog een tweede haar, dät
evenwel maar half zoo lang is voortkomt, die beide zeer
ligt breken en door het diertje verloren worden 3 veelligt
zijn het de pooten van hetzelve, Lengte og lijnen.
‚»Woonpl. In ftaande wateren , in vijvers en moerasfen.
Voortt. Deze gefchiedt voorzeker op de zonderlingfte,
en eene verwonderingwekkende wijze; de jongen namelijk
groeijen aan, of “wel langs het lijf der ouden „ zoodat
deze als uit hunne jongen van onderfcheiden ouderdom
zamengefteld zijn, in dier voege , dat beide moeder én
jongen als eenen monden eenen aars gemeenfchappelijk
bezitten, en aan elkander gehecht blijven , totdat een
jong zoo verre ontwikkeld is, dat het zich van het moe-
derlijf atfcheiden en op. zieh zelve beftaan kan ; wanneer
ook zulk een jong zich weder op dezelfde wijze voorte
plant. Breedvoerig vindt men hier van aangename en
niet minder verwonderingwaardige berigten bij de boven-
aangehaalde fchrijvers, gelijk mede nog bij REAUMUR,
Memoires Jur les infectes, Tom. VL, Preface p. 30,
werwaarts wij, om hier niet te breedvoerig te worden ,
den liefhebberen verwijzen.
Voedf. Zuigen zij uit den modder onder het prater, in
hetwelk zij zich bevinden.
ECLXXXVIL DE ZEESCHEEDE. CASCIDLA.)
„Geflachts-kent. Het lijf is met zijn grondftuk altijd
aan
in NEDERLAND AANWEZIG. êy
dân eenig voorwerp in zee vastgehecht, liet gelijkt naar
een’ bijna evenwijdigen zak, van boven als met ect’ rone
den kraag omgeven, in welke zich twée openingen bee
vinden, dienende. de eene om het voedfel in te nemen
ende andere ter ontlasting,
te Ascid. Intestinalis. Le, Sp, 31, DP, 3tat, LAr
Marck H,‚, N. III, p‚, 126, fp. 16, Cuvier, Memois
ses du Mus. d’ Hist. Nat, tE Pos denke aar AE rd
Bounapscn de Animalib, Marin, p, 133, T, zo, f‚, 4
De darmvormige Zeefcheede, |
Kent. Uiterlijk vertoont zich alleen een dik vliesachtig
ligchaam , platachtig, rolrond en effen , met twee verhes
venheden, in welker eene de opening der luchtbuis , en
in de andere die van den aáärs van het dier eindigt ; in
dezen vlies- of huidachtigen zak is het lijf van het dier
befloten, |
Woonpl, Op verfcheiden fchuipdieren , zeeplanten,
fteenen en andere ligchamen 3 gemeenlijk zijn zij met hun
achtereinde meest al 7 in getal, door peesachtige fteeltjeg
aan elkander gehecht, zoo als in de bovenaangehaalde
af beelding van BonApnscH te zien is.
Voertt, Waarfchijnlijk hechten de citjes , die uit het.
lijf voortkomen, zich buiten aan hetzelve, en bliijvén
dazraan , tot zij eene zekere grootte verkregen hebbende,
zich met hunne peesachtige fteeltjes zamenvoegen, én
genen tros vormen.
Voedf. . Schijnt te beftaan uit afgefcheïden vliesjes vân,
andere ligchamen van zeedieren, welke door het water
paar den mond gevoerd en alzaa in de maag gebragt
worden, |
F 4 | Ei
68 NAAMLIJST ner WORMEN,
„Eigenfch. Volgens CUVIERs 1, c.p» 24 hebben zij
geen vermogen, om van plaats te veranderen. ’
2. Ascip.” Qwadridentata. LL. Sp. 4, Pe J12Fe
Lamarck H. N. III, p. 124, fp. 6. Ascidia Ame
Pella. Gronov. Act. Hely. Vy p. 379 ; No. 490’
BAsTER, Opusc. Subfe. Pp. 84 (97), T. ro, f. 5. A.
B. C. D. De viertandige zeefcheede
Kent; Dehuid of het vlies, in welke het lijf befloten
is „ heeft de gedaante van eenen eironden zak, welke op
het gevoel zacht, doch met vele zeer kleine voor het
bloote oog onzigtbare puntjes als haakjes bezet is 3 bo-
ven aan hetzelve zijn o uitfteekfels , welke aan hunne
einden eene met fijne puntjes omzette opening hebben,
welker eene tot uitgang van de luchtbuis en de andere
tot die van den aars verftrekt.
Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen, inzonderheid
langs het ftrand van het eiland Schouwen. |
Eigenfth. Door middel der kleine haakjes hecht zi
zich aan allerlei voorwerpen vast.
_CCLXXXVIII, DE ZEENETEL. CACTIN14.)
Geflachts-kent. Het rimpelig rolrondachtig „ vleefche=
rig, aan het boveneinde dikker lijf, kan door het dier
zeer zamengetrokken. worden, het hecht zich gan eenig
voorwerp vast en heeft het vermogen, om van plaats te,
veranderen 5 de mond ligt aan het boveneinde, is met
vele voelertjes omzet en fluit zich door zamentrekking a
wanneer het eene verwelkte bloem gelijkt,
1, Acr, Crasficornis. — Le Spe 2 jp. 313% Epe
XII. A. Senilis.--Lamarck H‚ N. III, p. 67, íp. a.
Gronov. det. Hely. V,p. 378, Np, 486. Baster,
i Ë ij Op-
in NEDERLAND AANWEZIG. 89°
Op. Subs. Ip. 120 ( 139) ‚ f. 139 f. 1. De oudemans
Schaft. Cul-de Cheval.
„Kent. Het lijf rondachtig overlangs gerimpeld, de
voelertjes, die in zeer groot aantal om den mond ftaan,
zijn dik en kegelvormig; hun woetftuk kunnen zij plat
maken en het lijf door zuiging aan eenig voorwerp vast
hechten. |
Woonpl. In het Brouwershavenfche en Goereefche
zeegat, worden zij veel gevangen. | |
Voortt. Zij zijn levendbarend en vermenigvuldigen
door uitbottingen binnen het lijf, waarna zij de jongen
door \den mond levend uitwerpen; fomtijds dringen deze
botten dwars door het lijf; ook vermenigvaldigen zij zich
door natuurlijke affcheiding van de banden van het lijf,
op de laatstgemelde wijze kan men dezelve op cene kun-
ftige wijze vermeerderen ; de. kleur is fomtijds rood of
donkergroen en bruin.
Voedf, Krabbetjes , garnalen en zeekwallen,- die zij
met hunne voelertjes vatten, eenige uren in hunne maag
houden en daarna het nog niet verteerde door den mond
wederom uitwerpen, Somtijds eten de grooten de kleineren
Eigenf/ch. Zij zijn zeer gevoelig voor den indruk van
het lieht , ook voor de aannadering van eenig’ ligchaam „
hetwelk als een gevolg van derzelver fterke prikkelbaar-
heid moet aangezien worden.
a. Aer. Plumosa. Le, Sp. 3, p. 3132. Ep. XIL
A. Felina. LaAmarcr H.N. III, p. 68, fp. 4. Actr.
“Senilis. Baster. Op Subs. p. re2 (141), FT. 13,
Re Ma As
Ken:. Het lijf rolrond van onderen. plat, met in het
F 5 rond
63 NAAMLIJST ner WORMEN,
fond loopende rimpels , de mond van boven in het mid-
den van de fchijf gelegen en met verfcheiden rijen voe-
lertjes omzet, van welke de digtst aan den mond gele-
gene aan hunne inplanting dun zijn en naar het einde
dikker worden , de middelfte rijen zijn aan hun gronde
ftuk dikker en loopen fpits toe, die van de buitenfte
rij zijn zeer fijn en hangen buitenwaarts over het lijf,
Woonpl, Als de voorgaande,
Voortt. Zij zijn levendbarende, de jongen hechten
zich dadelijk gan eenig voorwerp vast, -
3 Act. Efoeta, L. Sp. 5, p- 3133. LAMARCK
H, N. III, p. 68, fp. 7. BasrerR Opwsc. Subse, I, p.
122 (raï), T. 14, f. 2. De hoekige Zeenerel, |
Kent. Het lijf is overlangs met zeer digt bij elkander
ftaande hoekige ribbetjes, en. van boven met zeer vele
voelertjes rondom de fchijf bezet , in welks midden de
mond zich bevindt, van onderen heeft het een? uitfteken=
den rand als een voetftuk , waarmede het dier zich gan
eenig voorwerp vasthecht,
Waoonpt. In de Zeeuwfche ftroomen,
CCXC, DE ZEEBLAAS. (HOLOTHURIA)
_Geflachts-kent, Het lijf vrij dik, rolrond, zacht,
zeer zamentrekbaar, aan het vooreinde vele voclertjes’,
tusfchen. welke de mond , in welke zich 5 kalkachtige
tanden bevinden , gelegen is; de aars ligt aan het achs
tereinde,
1. Hotorn. PAyfalis. L. Hebt p. 3139. Hour:
TUIN N. H, 1 D, XIV, St, bl, 315» tab. rio, f. 5,
Â.
iN NEDERLAND AANWEZIG. PN
As B: Het: Bezaântje, La Galere.. The Poftuguefe
sman of war. | «
Kent, Het langwerpig, vliezig lijf gelijkt naar eene
opgefpannen blaas, aan het eene eind ftomp en ge-
poegzaam hol, terwijl het andere met eenen fikkelvor-
„migen fnuit en verfcheiden voelertjes voorzien is; uit den
buik komt een lang borftelig ligchaam voort, hetwelk
digt aan het lijf gerimpeld, doch naar het einde glad is;
over den rug loopt in de lengte eene gekartelde groef; en —
eene vliezige huid, die het dier als een zeil naar den
wind uitftrekt. De kleur is bruin of donker groen.
Woonpl. Aan de (tranden van de Noordzee.
a. Hororn. Pentacta. L. Sp. 8, p. 3139, LA
marek Hs N. III, ps 735 No. 3. ‘ Müiter Zool Dan.
TL, p. ro, No. 50, T. 31, f, 8 ét TIE, p. 45, Ts 108,
F. 14. De vijfribbige zeeblaas. Za Fleurillardé.
Die Rippenblafe.
Kent. Het rolrondachtig lijf is groenachtig bruin , en
met 5 rijen wratjes bezet; de huid ís dik ; om den mond
ftäan tien voelertjes , die aan de toppen roodachtig en fiê-
kelig zijn. De lengte is omtrent 6 duim,
Woonpl, Zij zwemmen langs de ftranden van de
Noordzee, |
Voortt. Zij baren levende jangen.
Eigen/th. Nemen verfcheidenerlei gedaanten aan, en
zuigen het water in of fpuwen het uit, naar mate zij
rijzen of dalen willen,
3. Hororn. Doliolum. neigen H. N, IL; p. 743
No, 4: Par.Las Misc, Zool, p, 152, Eik f. 1O—12.
Kent.
92 NAAMLIJST per WORMEN,
… Kent. Het graauwachtig. vijfzijdig lijf wordt naar
achteren dunner en is aan de beide einden ftomp , van
de vijf zijden zijn e1 drie platachtig en ongelijk van
breedte, de twee andere zijn eenigzins bol; alle zijn zij
met tepeltjes bezet; het. uiterfte van het voorlijf is be=
kerachtig , in het midden ligt eene bolronde fchijf , in
welke zich de opening van den mond bevindt, terwijl
rondom dezelve tien evengelijke voelertjes voortkomen ;
het achterdeel is als ftomp afgefneden, vertoonende zich
eenigzins als eene holle fchijf, in welker midden de opee
ning van den aars gelegen is,
Woonpl, In de Zeeuw{che ftroomen,
CCXCIII. DE KIEUWWORM. (LERNAE4.)
Geflachts-kent. Het lijf langwerpig , rolrondachtig3
aan. den kop zijn e à 3 voelertjes , die eenigermate de
gedaante van armen hebben, en waarmede het dier zich
aan eenig voorwerp vasthecht; de 2 eijerftokken ver-
toonen zich als ftaarten,
1, LERN. Branchialis, L. Sp. 13 Pp. 3144. La-
MARCK III, p. 230, fp. 1. Gronov. Zet. Hely, V,
Pp. 377» No. 485. Hovrruin Nat, Hist. 1 D., XIV
St.s bl. 3325 pl. rios f. 6, Uitgezochte Verhan. «1,
bl. 282, pl. 14. Kieuwworm der. Kabeljaauwen,
Kent. Het voorfte gedeelte van het lijf is fpilrond,
het achterfte dikker , gekromd en met 2 eijerftokken, die
zich als ineen geftrengelde draden vertoonen „ voorzien ,
en eindigt in een’ ftompen ftaart.- De kop is balrond met
een’ regt vooruitftekenden hoorn, aan de beiden zijden
bevindt zich een lid, in de gedaante van een’ arm aan
welks
iN NEDERLAND AANWEZIG. 93
%
welks einde twee voelertjes geplaatst zijn, de overlangs
uitgeftrekte en, zich horizontaal openende en fluitende
mond ligt in het midden van den kop, en is met drie
lippen voorzien; behalve de kop en de armen is de ge,
heele worm bruinachtig, glad, glinsterende en door-
fchijnende. Lengte 1% duim, dikte als de fchaft van cen
hoenderveder. |
Woonpl. Aan de kieuwen van den kabeljaauw en ín
den kop van den fchelvisch; door den Heere Mm. HOUT-
TUIN s in het jaar 1757, het eerst ontdekt.
2. LerN. Cyprinacea. L. Sp. 2, p. 3144. Láe
MARCK H. N. III, p. 230, fp. 2. L. Cyprinacea.
Linn. Fauna. Suec. Tab. 2, f. 2100. De Steenkar-
pers Kieuwworm,
Kent. Het lijf is knodsachtig , rolrond , eenigerma-
te doorfchijnende, bij de aanhechting uit een’. witten
rok. beftaande , die het. achterlijf vormt, dat in drie
knobbeltjes eindigt, van welke het middelfte het grootfte
is 3 de mondsopening ligt vooraan „, nevens dezelve be-
vinden zich twee weeke uitfteekfels , ieder in de gedaan-
te van een half maantje, wederzijds ligt de opening van
den aars. Lengte ruim £ duim.
Woonpl. Aan het lijf der fteenkarpers , doet hij door
zuiging roode vlekken ontítaan, |
CCXCVL DE ZEEKAT. (SEPIA)
Geflachts-kent. Het lijf vleezig; in een’ van ach-
teren ftompen rondom met een fmalle vin of vleugel
bezetten zak befloten ; binnen in het lijf langs den rug
ligt een los krijt- fponsachtig. ondoorfchijnend. fchild;
de
*
94 NAAMLIJST pen WORMEN,
de mond aan het vooreinde van den kop is, door tien,
met luchtbuisjes voorziene armen, bezet , van welke de
a voorfte langer zijn.
Ie” SP. Officinalis. JL. Sp. 2, p. 3149. LAMARCK
HN Ville De GO bern. DRE HE Tom
1-4. GRoNOviUs Zet. Helvert. V , p. 378 , No. 488.
De gewone Zeekat. La sèche commune. The black
cuttle.
Kent. Het lijf langwerpig rond, aan beide zijden
glad; de opperhuid witachtig, met kleine purperkleurige
of blaauwachtige flippen digt bezet, waardoor het dier
zich als grijsachtig vertoontz aan den kop bevinden zich
2 oogen en 2 voelers zoo lang als het lijf, aan hunne
toppen verbreed en met vele zuigbuisjes voorzien; de
mond beftaat uit e harde kromme kraakbeenderen, die
in elkanderen fluiten , en door een fterk dik ringswijs
vlies zamengevoegd zijn; het ruggefchild is langwerpig
rond , in het midden dik, en aan beide zijden met eenen
ligt breekbaren rand, Lengte 4—12 duimen.
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee;
vooral des Zomers en in de hondsdagen zeer gemeen.
Voortt. De wijfjes leggen derzelver langwerpige ronde
eijeren aan elkander gehecht in de gedaante van een’ drui-
ventros, uit welke de jongen in Julij of Augustus te
voorfchijn komen. Zie de waarneming van NOZEMAN ,
Uitgezochte verhand, 1, bl. 379, pl. 6.
Eigenfch. In den buik van het dier ligt eene blaas,
in welke een zwart vocht befloten is , hetwelk door eene
daarmede gemeenfehap hebbende buis naar den aars ge-
voerd en alzoo uitgefpoten wordt. |
2. Sep,
in NEDERLAND AANWEZIG, 95
&. Sep, Media, Ls Sp. 3 p. 3150. LAMARCK
H.N. VII, ps 664, fp. 3. Loligo subulata. De mid-
delflag Zeekat.
Ronprrer, de Piscib. ps 508. cum. fig. Hourtuin
Nat. Hist. Is D., XIV. Sts, bl. 383, T. rr1, f‚ g.
Kent. De kop is tmet & oogen voorzien , vooraan
denzelve bevinden zich 8 korte armen, aan ieder van
welke 2 rijen als gefteelde luchtgaatjes geplaatst zijn; de
zeer lange voelers verbreeden zich aan hunne einden; de
zak, in welken het lijf befloten is , heeft eene kegelachtige
gedaante, is zijdwaarts met 2 vliezige vleugelen, met wel-
ken het dier zich bedekken kan , voorzien, en eindigt in
eene fcherpe-punt. Lengte een voet, doch er worden
er ook langer gevonden. |
Woonpl. Aan onze ftranden langs de Noordzee.
3e ‘Sep. Loligo. Le Sp. 4, P. 3150. LAMARCK
H. N. VII, p. 662, fp: 1. Loligo Vulgaris. Ip,
Mem. de la Soc. d'Hist. Nat. de Paris. p. 11, Noe
8. Gronov. Act. Hely. V, p. 379, No. 489. Ronaee
‘ter de Piscib. p. 506. Cum; Fig. Berronir de Aqua«
silibus. Pe. 340, Fig. p. 339. Ep. Gallica. p. 344 4
Fig. p. 343. De Spaanfche Zeekat. Le Calmarthe.
Phe Calamary,
Kent, De kop die wan achteren breed is, loopt naar
voren fpits toe miet a lange voelers en 8 armen en is
doorfchijnende 5 de zak, die het lijf omringt, is wit, glad
met kleine pufperkleurige vlekjes of ftippen ; wederzijds
heeft dezelve een’ vleugel of zwemvlies van gedaante als
eene halve fchuinfche ruit , welker begin omtrent in het
midden van het lijf aangehecht is en aan de punt van
den
sé NAAMLIJST per WORMEN,
den zak eindigt; het hoornachtige ruggefchild gelijke in
gedaante naar een’ degen, van welken de punt, achterwaarts
gekeerd is. Lengte 4—12 duimen,
Woonpl. In de Noordzee langs onze ftranden.
Voortt. Zij leggen eijeren als flijmachtige trosfen van
gedaante als de katjes der hazelnotenboomen, van 8 duim
tot 2 voet lang, roodachtig, helder, glasachtig in welke
men het vruchtbeginfel ziet, en hemelsbiaauw- doorfchij-
nende, wanneer het vruchtje op het uitbreken is, vele
dezer trosfen zijn door eenen Jílachtigen, band zamenge-
voegd, gelijk dezelve van minder-dan too tot 568 te
Scheveningen aan het ftrand gevonden zijn door BoHADSCH
de Animalib. marin Cap. XM, Tab. XII.
Voedf. Visch, krabbetjes en garnalen.
CCXCVIL- DE ZEEKWAL. (MEDUS4.)
Geflachts-kent. Het lijf lilachtig cirkelrond doorfchij
hend , glad, eenigermate bol van boven en hol van òn-
deren; de mond , hetzij er één of meer aanwezig zijn ,
ligt van onderen. _
t. Mep. Zufundibulum. LSP. 13, P. 3153. LA-
MARCK H. N. II, p. 469, fp. a: Brror Ovatus.
_Gronov. Act. Helv. Ve, p. 381, No. 496. BAsTER
Opusc. Subsc. IT, Pe. 123. (143) or Le:-A4or fe.5e, De
trechtervormige Zeekwal met g ribben.
Kent. Langwerpig rond , hol, aan het wijdfte einde
open, doorfchijnend en lilachtig; overlangs loopen g rib-
betjes met een zeer groot getal uitermaten fijne vezeltjes
bezet, welke, wanneer het dier zwemt, in eene geftadige
beweging zijn.
Woonpl.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 97
Woonpl. -Aan de (tranden van het eiland Schouwen en
in de havens van Zierikzee , in groot aantal in de maand
April. \ \
2. Mep. Peleus. L. Sp. 14, p. 3152. LAMARCK
H.N. Hip. 470; {p. 3. BeERrorE Pileus. GRoNov.
Act. Helv. IV, p. 36, S 1, Tab. 4, f. 15 ét
INT Siet IN hd No. 495. BASTER Opusc. Subsc. p.
126 (144), T. 14; f. 6, «7 GRoNov. Uitgez.
Verh. UI, p. 464, pl. 265 «f. 15 45 5. De mutsvor-
mige Zeekwal.
Kent. Het lijf is klootrond, bijna doorfchijnend en
lilachtig, door acht ribben in even zoo vele afdeelingen
onderfcheiden, buiten het water is de kleur lichtblaauw 3
uit het achterlijf komen 2 zeer lange fijne, rekbare „ be-
wegelijke ftaarten voort, welke aan de binnenzijde met
haartjes van ongelijke lengte bezet zijn , en door het dier
bewogen en bijna geheel kunnen ingetrokken worden.
Woonpl. Inzonderheid ook aan het ftrand te Katwijk,
3. Mep. Hyfocella. L. Sp. 3, Pp. 3153. LAMARCK
H. N. II, p. 503, fp. 2. Orythia minima? PERON
EF LESUEUR. Zan. du Mus. etc. XIV, p. 328 , No.
5. Orythia minima. Baster Opwsc. Subse. II, per
62 (65), T. 7, f. 54 De kleine Kwal.
„Kent. Het lijf veitoont zich als een fchijfje, van
boven rond en witachtig, met 16 ffralen , welke de gee
daante van eenen geliijkzijdigen driehoek hebben, de ons
derzijde is hol, in het midden met vier voelertjes ; het
lilachtig vlies is geelachtig geftipt.. Het diertje is voor
__het bloote oog maar even zigtbaar.
gn EA Woonpl!,
98, NAAMLIJST ver WORMEN
Woonp!. In de Zeeuwf{che- (troomen.
4. Mep. Aeguorea, L. Sp. 4» Pp. 3153. Loar
MARCK H. N. II, p. sor, fp. 2. CALLIRHOE Baste-
riand. PrRON et LESURUR, Annales du Mus. d’ Hist.
Nat. XIV, p. 342, No. 43. Baster Opusc. Subs, IL,
pe 55 (59), T. 55 f. 2, 35, A. De Oceaanfche kwal.
Kent. Het lijf, is platrond , van binnen hol ‚ van. bui-
ten, bols ín. het binnenfte deel: bevinden, zieh vier, eijer-
ftokken in, de rigting van,een kruis, en vier lange puns
tige armen, deszelfs rand is met een’ rooden, zoom. en,
een zeer groot aantal langere en kortere voelertjes om-
zet; het buitenfte deel is rond , glad, blinkend’, door-
fchijnend en lilachtig. Grootte als een driegulden.
Woonpl. Op onze kusten aan de Noordtee , in het
jaar 1762, was dezelve tot in het Spaarne te Haarlem
doorgedrongen. Eh
5. Mep. Zurita. L. Sp. 5, Pp. 3152, LAMARCK,
H.N. IE, p. 513, fp, 3. Aurelia granulata, PeRON
et 1esvEUR Ann. du Mus. XIV, p. 358 , No. 89.
Aurelia. Melanospila.. Gronov. Act. Hely, 5» p. 380,
No. 493: Je 4
BAsTER, Opusc. Subs. IT, p. 123 (aa), Ta ran be 3
en: 4, de-befchrijving-IL, p. 6o.
Kent. Rond, digt met knobbeltjes bezet , langs den
buitenften; rand, rondom. met. korte. melkwitte haardunne
voelertjes- omgeven, deseijerftokken. liggen ín het midden,
in, de: gedaante, van, een kruis. met. witte randen, en. aan,
iederen, hoek, met: eene, zwarte ronde vlek, geteekend,
Grootte 4 à 5, duim mdaellijns „ in het midden omtrene.
2 dut m dik,
Woonpl.
{
in NEDERLAND AANWEZIG: «99
Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen en aan de ftran-
den zeer gemeen, komende in April of Mei naat het
land, en begevende zich in het laatst van Junij weder-
om naar de diepte.
6. Mep. Capillata. L. Sp. 6, p. 3154. 'LA-
MARCK H. N. II, p. Sid, fp. 4. Cyanta Borealis,
PeERON e# LesueuR Ann. du Mus, etc. XIV, p. 364 »
No. ro7. Cyan Boreal, BasTER. Op. Subs. II, pe
6o, (p, 6x en 63,) T. 5, f, 1. Hourt. N. H.
KIV op. 418, pl. 112, f. 3 en 4. Gehaarde Kwal,
Geftraalde K wal.
Kent. Het als plat aan ie is zeer : doorfefijnen-
de, en heeft in het midden eenen: bfuinen kring, uit
welke re zich naar het einde verwijderende flralen vóorte
komen:; de: bovenfte oppervlakte is effen en glad, de
rand heeft r6 infnijdingen ;- aan de onderfte oppervlakte
van. het lijf bevinden zich eene graote menigte melkwitte
in een gevlochten draden, welke het dier tot o en 3 väe
demen kan uitftrekken. Grootte 9 à zo duim midde-
lijns, in midden 2 duim dik.
Woonpl. In de Noordzee en de Zeeuwfche ftroomen.
2. Mep. Memispherica. L. Sp. 9, pe: 3154. Pe-
RON: €t LesveuR Ann. du Mus. etc. XIV, p. 3475
No. 59. GRronov. det. Hely: V, p. 379 , No. 49E
et T. 45 Pi 385 So, Tabs 4, 67, dd. Uitge:
Herh: Mkeps #6R Es AO vefs Me |
Kent. Het lijf heeft de gedaante van een’ halven
kloot, van welke het bolle gedeelte: het vooreinde uit-
maakt, is-zeer glad, lilachtig., teeder en doorfchijnende „
G 2 het-
100 NAAMLIJST br WORMEN;
hetzelve “wordt door een ander hol halfrond met 4
in het kruis liggenden ribben overdekt, zijnde evenwel
het binnenfte halfrond een weinig platter, vertoonende
zich ook daaraan eene vierkante vlek , alwaar de maag
gelegen is. Uit deze vlek komen kruislings 4 ribben
voort, door welke de rand kan vernaauwd worden ; de
onderfte rand is dun en met zeer vele voelertjes omzet ,
de kleur van het dier is licht blaauwachtig en heeft een’
omtrek van rit duim. d
Woonpl. In de Noordzee langs onze ffranden , in-
zonderheid ook te Katwijk.
_CCXCVIIL. DE ZEESTAR. (ASTERIAS.)
Geflachts-kent. Het lijf rondachtig, platgedrukt, met
puntig uitloopende hoeken, in de gedaante van eene
flar, met eene lederachtige korst, die met beweegbare
doorntjes bezet is, bekleeds de mond ftaat in het mid
delpunt en heeft 5 kleppen. Zij hebben een zeer aans
merkelijk herftellingsvermogen.
ie Ast. Rubens. L. Sp. 3, p. 3161. LAMARCK
H.N. II, p. 569, fp. 28. BasTER Op. Subsc. [, p.
116 (134), T. ro,f. 1—6. SrBA III, T.5, f. 3 et T.
VE‚f. 3 et 4. Stella Marina Batava. 1. H. LincK de
Stellis Marinis, T. 30, No. 50, T. 36, No. 61, Te
get ro, No.-19; T.14, No. 23, T.-35 et 36, No,
Gr. De roodachtige Zeeftar. dAsterie Commune.
Kent. Het lijf heeft vijf punten; de huid is over
den rug en buik met zeer kleine knobbeltjes, en van on-
deren met korte drietandige ftekels en fnuitjes bezet; in
het midden van de onderzijde ligt de mond, die tegelijk,
de
iN NEDERLAND AANWEZIG. tor
‘de aars is en met eenige beentjes voorzien , die vermoede-
lijk eok voor tanden dienen. Zij kunnen hun lijf uit-
zetten , zwemmen en zich op allerlei hoogte in het wa-
ter ophouden, De klenr van den rug is doorgaans
paarsachtig rood, |
Woonpl. In de. Noordzee, langs onze ftranden. -
Voedf. Zeewormen , krabbetjes en kleine fchulp-
Voortt. Basrer heeft geen onderfcheid van teeldcee-
len aan dezelve kunnen waarnemen , maar wel vele eijc-
ren of kuit , inzonderheid in Maart en April, daarin ge-
vonden. _ Van de voortteling is bij de fchrijvers niets
bekend,
a. AsT. Seposita. L. Sp. 21, p. 3162. LAMARCK
H.N, II, p. 562, No. 39. SEBA MI mied AW 7,
f. 5, Stella Marina Vulgaris Batava. Door Gare
LIN; fp. 29» als Asr. Rosea voorgefteld. |
Kent. Vijf dunne, rolronde lancetvormige ftralen; de
rug netswijze met kleine tepeltjes bezet, die hem als ge=
kamd doen voorkomen. Middelmatig van grootte ; done
kerrood van kleur, eenigzins naar het gele trekkende,
| Woonp!. Na ftormachtig weder vindt men ze aan
onze tranden, langs de Noordzee,
3, Ast. Eguestris. Jee Sp, 95 P- 3164, LAMARCK
H.N. Il, p+ 555, No. 12, LincK de Stelis Marie
nis: Ds eta haidda fer ekiet. Fe AWorhn: 03 GEBA Ms
T. 8, f. 6. Stella Marina Batava, De Paardefter,
Kent. Vijf uitgeftrekte punten, die. langs de zijden
geleed en zaagswijze getand'zijn; de fchijf is van. boven
G 3 on.
102 NAAMLIJST per WORMEN,
ongebaard, met doorboorde puntjes bezet en als met een
verfleten net geteekend, over de onderzijde , loopt langs
eene fleuf eene rij baardjes,
Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee.
De volgende fpecies, die sega als inlandfche bezeten,
befchreven en afgebeeld heeft, zijn door ons tot geene ,
welke LINNgEUS en LAMARCK in hunne Systemata hebben
opgenomen , kunnen gebragt worden, des niet te min
achten wij ons verpligt, dezelve , zoo als die bij seBA
voorkomen, alhier te laten volgen. N
1. Stella marina lacertosa nostra. Sena III, p.
13, Te po fe 6. An ACT. Ophiura. Ee Spe TUS Pe
3165? An rAMARCK H. N. II, p, 542, NO. 2,
Oprnivra Zacertosa?
Vijf. tamelijk dunne ftralen , zeer gelijkende naar den
ftaart van kleine hagedisfen „ zafmnengefteld uit verfcheiden
deelen, die door geledingen aan elkander gevoegd zijn.
Op het midden van de fchijf vertoont zich de gedaante
van eene lichtgschgraauw geelachtige ftar. De grootte is
als een fcheepjesfchelling. Op onze kusten.
a. Stella marina facertosa minor. Sena II, p.
13, T. 7, f. 7.
Veel kleiner dan de even voorgaande, graauw aschkieu-
rig, de flralen, die ook veel dunner en fpitfer zijn,
fchijnen ook uit verfcheiden geledingen te beftaan, en als
met franjes bezet te zijn. De grootte is als een” Hol-
landfche ftuiver.
3. Stella marina Bataya maxima. Sera HI, p. -
18, TS €70 |
De
IN NEDERLAND AANWEZIG. 103
Deze is de grootfte foort van onze kusten ; de rug ís
graauw geel, glad en met zeer kleine ftipjes geteekend;
de omtrek der ftralen is met korreltjes, die zich als een
fnoer kralen vertoonen, omzet; de zijden randen zijn
getand; het midden aan de ftar beltaat uit eenen kring,
die zich buitenwaarts uitfpreidt,
4 Stella marina Batava pentactes radio wno bicus-
pidato, sena III, p. 15, T, 84 £.g,
Een der vijf ftralen is tot op de helft gefpieten , zoo«
dat de twee deelen zich van elkander verwijderen; zij
gelijkt in zoo verre naar de even voorgaande, dat de
flippen , die over den rug verfpreïd liggen niet zoo kleine
zijn, en de omtrek der ftralen zich in de randen als
franje of netswijze, zeer fijn uitrafelen, Komt van
Zandvoort. j
5. Stella marina Batavya minor levis. Srpa MI,
prs. 1052.
Glad, zeer klein 3 de ftralen ongetand, rondom alleen
lijk met kleine korreltjes als befprengt. Licht graauw
en als met fehubbetjes gedekt.
CCXCIX. DE ZEEËGEL, (ECHINUS!)
Geflachts-kent. Het lijf rondachtig in eene fpaatach-
tige korst befloten en doorgaans mêt beweegbare pen-
nen of ftekels bezet; de mondopening van onderen, vijf
kleppig de aars ter zijde van boven,
rt, Ecu. Esculentus. Ie Sp. ToP, 3168, Loe
MARCK , H. N, IN; Pp, 435 fDp. 1, VAN PHELSUM,
| G 4 Brief
104 NAAMLIJST per WORMEN,
Brief over de Zeeëgelen (1774), p. 28, No. ar. De
Zeeëgel.
KLEIN. Brkinodermoluik. EO IN Us MEINE, Te
38, f. 1, Cydaris miliaris. Sena III. p. 24, T. 11,
f. 4. De eetbare Zeeëgel, Le Bouton de mer,
Kent. De halfkogelronde fchaal is met korte dunne
gladde groenachtige ftekels bezet , welke in allerlei. rig-
tingen kunnen bewogen worden. De fchaal van deze
ftekels ontdaan zijnde, vertoont zich half kogelrond , aan
de onderzijde eenigzins als plat gedrukt, graauw van
kleur, en is door vijf overlangs loopende dubbelde lijnen
in tien perken verdeeld, welke met ronde, grooter en
‘kleiner knobbeltjes bezet zijn; op de lijnen is de fchaal
met gaatjes doorboord; de mondsopening, van onderen
aan de vlakke zijde gelegen, beftaat uit vijf binnenwaarts
gebogen beentjes, die zich met elkander in één punt
vereenigen. Het dier zelve is een donkerkleurige worm,
omtrent 11} duim lang , met vele vezeldraden bezet,
welke in allerlei rigtingen met het vlies, waarmede de
fchaal inwendig bekleed is, en door middel van deze ,
ook door de openingjes der fchaal, en hare knobbeltjes ,
naar buiten en met de ftekels gemeenfchap hebben 3 het
geelachtig eijernest ligt tusfchen het dier en de fchaal,
Grootte fomtijds als een vuist, /
VW oonpl, Langs onze ftranden in het zand.
Eigenfch. Zij kruipen door de beweging hunner fle-
kels over het zand , doch kunnen niet zwemmen.
a. Feu. Miliaris. E. Sp. 20, p. 3169. LAMARCK
H.N. III, p. 49, No. 27. SEBA p. santo sf,
3, 4. Bchinus indigenus , fpânulis tenuisfimus obfitus,
KLEIN,
_
iN NEDERLAND AANWEZIG. 1o5-
sKrern,… Ed. Leske p. 82, Toa, f. Â. BCD.
Cidaris miliaris, faxatilis. VAN PueLsum — Br. p.
28, No. 23 24. De Vriefche — de Klipëgel,
Kent, Zeer dunne ftekels, die op knobbeltjes ftaan
en buigzaam zijn, die ook na den dood van het dier aan
de fchaal gehecht blijven , zeegroen , trekkende eenigzins
naar het purper, bij andere is de kleur licht grijs ; de
fchaal rondachtig platgedrukt.
Woonpl. Bij Scheveningen aan het (trand , misfchien
ook wel aan het Vriefche zeeftrand.
Voedfel, _Waarfchijnlijk zeekrabbetjes en dergelijke
zeedieren, |
Aanm. LaNNAEus, en waarfchijnlijk na hem, ook
LAMARCK halen beide mede f. 1 en 2 van de ro plaat
van sEBA aan, daar het toch uit de befchrijving van den
laatften blijkt , dat deze uit Afrika herkomttig zijn, |
3. Ec. Basteri. LE. Sp. 20, B. p. 3170. VAN
PHELSUM — Br, p. 28, N°. 16. Basrer Op. Subsc. F,
p. 112 (129) T, II, f. 18, De Basters Zeeëgel, de
Zeeklit. |
Kent, De fchaal is met korte en lange puntig, uitloo-
pende ftekels bezet, welke in velerlei rigtingen kunnen
bewogen ‚worden. Wanneer de fchaal van deze ontdaan
is, vertoont zij zich als een ronde bal, die aan de on-
derzijde eenigzins vlak is. Dezelve is door kleine knob-
beltjes in tien gelijkzijdige, doch in breedte verfchillende ,
driehoeken verdeeld, van welke het grondftuk van on-
deren gelegen is en de fcherpe hoek boven aan de kruin
eindigt. Deze driehoeken worden van elkanderen afge-
G 5 | fchei-
zo6 NAAMLIJST per WORMEN ,
fcheiden , door minder geknobbelde ftrepen , welke door
kleine , tot in de binnenholte der fchaal doorgaande ope-
ningen doorboord zijn , door welke ‘het diet zijne lange
ringvormige fnuitjes tusfchen de ftekels uittteekt en het
vermogen heeft zich door zuiging, met dezelve, aan
eenig ligchaam vast te hechten, om op deze wijze zich
van de eene plaats naar eene andere te begeven ; buiten
het water worden deze fnuitjes door middel van derzel-
ver geringde zamenftelling binnen de fchaal getrokken ,
zoodat dezelve als dan niet zigtbaar zijn. Digt aan de
bovenbinnenzijde van de fchaai ligt het eijernest , onmid=
dellijk onder hetzelve de ingewanden en de darmen ,
welke in vijf driehoeken nevens het eijernest zigtbaar
zijn. De mond bevindt zich in het midden van de bo-
venvlakte.
Woonpl. In de Noordzee en hare ftranden in de
Zeeuwfche (troomen , enz.
Eigenfch. Kan niet zwemmen , maar verplaatst zich
kruipende langs den grond.
II. ORDER SCHULPDIEREN. (TESTACEA.)
Dieren met een week lijf en bekleed met eene
kalkachtige fchulp.
CCCI. DE ZEETULP, ZEEPOK. (LEPA4S.)
Geflachts-kent. De fchulp, welke op die van cen an-
der dier, of ook op eenig voorwerp vastgehecht is, be-
ftaat uit één ftuk, heeft de gedaante van eenen geknot-
ten kegel. De opening van boven is bijna drichoekig,
het dekfeltje ligt binnenwaarts.
Het
in NEDERLAND AANWEZIG. ray
Het lijf, dat aan de fchulp vastgehecht is, worde
door een dekfeltje binnen hetzelve befloten; het heeft
vele armen, in twee rijen geplaatst; ongelijk van lengte „
geleed, en met franje bezet; welke buiten de fchulp
kunnen gebragt worden. De niet vooruitftekende mond
heeft vier dwarsliggende getande kaken „ benevens vier
ruige aanhangfels , naar voelertjes gelijkende,
1. Lepas Balanus. L. Sp. 1, p. 3207. LAMARCK
Hast. Nat. des animaux sans vertebres Tom. V, p.
390, No. 2. BarANus Sw/catus. MARTINI und CHEM-
NITZ Systematischen Conchylien Cabinet VIIL, £, zor,
Tab. 97, f. 320. BAsTER Opusc Subseciva Ï, pars.
Ss Pe 127 (144), Tab. re, f, 7—10. LEEUWEN-
Hoek IV, Vervolg van Brieven, p. 717, feqq., Tab,
Pp. 705, fig. 1 en 7.
Kent. De kegelachtige fchulp is doorgaans wit 5
overlangs met uitpuilende ftompe ribben; ongelijk van
grootte, tot één duim middellijns aan het grondftuk,
Het dier heeft eo gelede, behaarde armen in twee
rijen „, onder elkander aan het vooreinde van het lijf z
tusfchen deze rijen, komt een lange fnuit voort , die uit
vele ringen beftaat; het lijf is lang , gelijkende naar een
darm „ wederzijds met twee eironde bolletjes, aan draad-
vormige vezeltjes hangende. _ |
Woonpl. Op de fchulpen van verfcheidene dieren,
inzonderheid op die van mosfelen en oesters in de Zeeuw-
fehe ftroomen en in de Noordzee. |
Voortt. Weet men niets, dan dat zij zich van hunne
gijeren door de opening aan het boveneinde der fchulp
ontdoen; men houdt ze voor hermaphrodicten.
| Voedf.
|
108 NAAMLIJST per WORMEN,
Voedf. Waarfchijntijk zeer kleine zeeinfecten,
Eigenfch, Eenmaal aan eenig ligchaam zich vastge- —
hecht hebbende, kunnen zij willekeurig niet meer van
plaats veranderen,
_ 2. Lrpas Balanoides. L. Sp. 2, pe, 3207. — LA-
MARCK O0. C. V, p. 392, No. 8, BaraNus Ovularis ?
M. Lister Historiae Conchyliorum, Londim 1684,
Appendix ad Libr. UI, T. 443, f. 286. MARTINI
enz VIS CG 3055 TT. OP 824. Het Zeepokje.
Die- kleine Meireichel.
Kent. De fchulp rolrondachtig in het midden buikig,
geknot, wit, glads de opening met den voet bijna
even wijd; de ribben glad; de dekfeltjes eenigzins
fcherp. |
Het dier heeft een’ gedraaiden fnuit , aan beide zijden
A lange, gelede ruige pooten, gelijk ook aan ieder
zijde drie dikke armen, naar korte fcharen gelijkende,
de mond is met twee tanden gewapend , welke door een
daar over liggend lipje gedekt worden.
Woonpl. Hoopswijze op onze gewone mosfel en
fchulpjes langs de ftranden van de Noord- en Zuiderzee
en Zeeuwfche ftroomen,
Voortt, Gefchiedt door eijeren. |
Voedf. Waarfchijnlijk kleine zeeinfecten,
Eigenfch. Kunnen niet van plaats veranderen,
3. Leras Znatifera. L. Sp. 13) pe 3211. — LA
MARCK O0. C, V, p. 494» No. 1. - AnariFa Laevis.
Cuvier Mem. du Mus. dH. N. II, p. 85, pl. 5e
Marrint enz, VIII, p. 340, T, roo, fig, 853-355.
De
-
IN NEDERLAND AANWEZIG. fog
De Eendefchulp. Eendehals. ZL’ Anarife lisse. The Ber-
k nacle. Die Entenmuschel, der Langhals.
Kent De fchulp langs de zijden zamengedrukt, vijf-
kleppig, digt aan elkander, ongelijk van grootte , de on-
derfte zijdelingfche de grootften.
Het dier is aan zijne fchulp door eene holle rekbare _
foms 9 duim lange buis gehecht, uit het bovenfte ge-
deelte van het lijf komen vele gelede, harige armen
vân ongelijke lengte voort ; de
Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee aan
drijvend hout, aan de huid van aldaar geftrande fche-
pen, enz. |
Voortt. Gefchiedt door eijeren, die het dier een?’
geruimen tijd in zijn eijernest hoopswijze bij zich houdt,
uit hetwelk zij in eenen gemeenen boezem gebragt, en
__ van daar door een enkel naauw kanaal in een ander veel
grooter , dat door de trompvormige buis heen loopt „
geleid , en alzoo naar buiten uitgevoerd worden,
Voedfel, Zeeinfecten.
Eigenfch. Wanneer het dier gr is , houdt het zijne
_fchulp open, om gedurig versch water te ontvangen ;
_ hetwelk het beurtelings inzuigt en uitdrijft.
CCCIL. … DE STEEN- OF BOORSCHULP.
(PHOLAS.)
Geflachts-kent. De fchulp tweekleppig , van elkander
wijkend , met verfcheiden omliggende {chalen, die kleiner
en ongelijkvormig zijn, aan het fcharnier, dat achterwaarts
omgebogen, en door kraakbeen vastgehecht is. |
_Het dier heeft eene dubbelde doch zaamvereenigde buis „
die
10 NAAMLIJST per WORMEN ;
die fomtijds door een gemeenfchappelijk vlies omgeven ;
doch van geenen koker voorzien is, en buiten de fchulp
kan uitgeftoken worden3 van achteren heeft het eenen
Korten voet of (pier , die aan zijn einde plat is,
1. Pror. Crispata. L. Sp. 6, ps 3216. Lamarck
©. CV. Ps 445) NO. 7. GRONOvIUS. Zoophyl. Fasc.
3, No. 1086, Basrer Opusc. Subfec, II, p. 67, de
Pholadibus in genere. .MARTINt, enz. VII, p. 369 .
T. 3o2, f. 872874. De gekrulde Pholas, Die Locs
kenpholade.
„Kont. De fchulp eenigzins eirond, zeer wijd gapen-
de, beide de groote fchulpen zijn door eene diepe groef „
die van: het fcharnier naar, den, buitenrand loopt, als in
tweeën: verdeeld 5 de voorzijde. is. meest glad, het achter
decl is, fchubbig , ruw- en, met. doorns bezet 5 in: ieder,
dezer „beide fchulpen- bevindt zich onder. het fcharnier
een. lange, eenigzins gekromde en- uitgeholde tands
Lengte omtrent 15 duim, breedte 9 lijnen.
De buis van het dier is overdwars gerimpeld „ en
heeft. twee afzonderlijke. openingen- aan: het einde. „ door
welker, eene (zoo: men wil) de lucht en. het-voedfel ine:
gezogen, en door de «andere, de drekftof. uitgeworpen:
wordt. |
Woonpl. Aan het Walcherfche-ftrand , alwaar zij-vooral
in het jaar 1759 , in zeer groot aantal zich bevonden4
doch men treft ze ook op andere plaatfen aan.
Voedf. Kleine infecten.
Etzenfch. Zij boren in de rotfen, in de krijtbergen
en ín de fteenen langs de ftranden liggende, gaten en.
gangen, in welke zij hunne woning vestigen; ook door-
boren zij oester- en mosfelfchulpen.
2
IN NEDERLAND AANWEZIG. Lit
3e Pror. Zeredula., Je. Sp, PI, Pp. J217e- Pars
Las Nova acta Petropol. II, ps 240, ts 6. f. 26, Â De
. Kent. De fchulp. langwerpig, wit, de naad: gekarteld „
bruin en langwerpig.
Y Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee „ in
E rottige. palen, dikwijls zijn. zij, met. /ertularien begroeid,
…_danm. Cuvier Regne Animal: 1, pe 494 5 Ôn note
L, acht het waarfchijnlijk „ dat, de: poras Teredula, eene
Fistulana. zij. Zoude, dan, de Fistulana, lagenula. bij,
LAMARCK Hist, Nat. des. animaux fans, vertebr. Te 5,
B 496. „ook de. Phol, Tered. LINNAEL zijn?
ecc. DE GAPER. (MTA)
} Geflachts-kent. De fchulpen gapen: aan de beide eiti=
den; de linker fchulp is voorzien van eenen. grooten „
rondachtigen , platgedrukten „ bijna regtuitftekenden. tand;
de. regter heeft een groef je; het: bandje is in-den tand
binnen in het grocfje van. de andere {chulp als inges
fehoven,. | |
Het lijf: van het dier is met een’ mantel gedekt, aan
het achtereinde- bevindt zich een- korte platgedrukte
vrij dikke voets aan de voorzijde komt een tweedeelige-
zaamvereenigde buis voort; door welker eene het water
ingezogen, en. door: de andere, als door een aars het:
verteerde voedfel ontlast wordt.
1. Mva drenaria. L. Sp. 2, p. 3218, — Las
MARCK 0, C‚ Vv, p. 461. BasrTer Opwsc. Susch. IT, ps
69 (73), DT. 2, f. 1e GRONOV. Zooph. Fasc. 3,
No. ro88, Maárrimi VE, p. zo, T, 1, f. 3, 4e De
| Zand-
118 NAAMLIJST per WORMEN,
Zandgaper. Der Sandkriecher, der Wasfersse
prützer. |
„Kent, De fchulp is eirond, van voren rondachtig ;
bij den tand van het fcharnier bevindt zich zijdwaarts
hog een klein tandje.
Het lijf van het dier, dat met eenen geelachtigen man-
tel (pallium) gedekt is, legt tusfchen twee breede baar-
den; naar de achterzijde bevinden zich vier langwerpige
deelen, en een weinig lager een hoekige, rondachtige
platte voet; aan de voorzijde verlengt het lijf zich in
een’ {nuit met twee kanalen, van welken de eene wijder
dan de andere is3 beide zijn met vele draadvormige voe-
lertjes omzet, | tend
Woonpl.- In het Dijkwater bij Zierikzee en in het
oeverzand.
Voedf. Vermoedelijk zeeinfecten.
Eigenfch. Met den voet, dien hij als eene puntige
“boor of fcherpen beitel, krommen haak of een fchop
kan gebruiken, boort hij eene holligheid in het zand ,
waardoor bij allengs dieper, fomtijds meer dan anderhalf
voet in hetzelve zinkt, Om zich op eene willekeurige
diepte, voorwaarts te bewegen, fteekt hij den voet als
eene fpade vooruit, drukt -het zand zijdelings weg , en
trekt zich nu door den tot eenen haak gevormden voet.
voorwaarts. Uit de wijdfte opening der buis, fpuit het
dier het ingezogen water tot op eenen af{tand van zes —
voeten uit.
e. Mya Pictorum, -L. Sp. 3, p. 3218. — La-
MARCK O0, €. VI, pars to Pp. 77» No. 132: Unio Pic-
torum. Marrinr VI, p. 19, T. Is f. 6, SCHRÖTER
Ge-
in NEDERLAND AANWEZIG. 113
Gefchichte der Fluszconchylien f. 178. T. 4, £. 6,
PFEIFFER O. C. p: 115, T. 5, f. 9, zo. Unio Picto-
rum. De Verwfchulp. Moule des peintres. The pain
ters gaper. Die Mahlermufchel.
Kent. De fchelp langwerpig rond, van voren ímal-
ler , de billen eenigzins ruw, van binnen paarlemoer-
kleurig , van buiten groenachtig of bruin, met ftrepen
van verfchillende kleuren. Het fcharnier beftaat uit twee
tanden aan iedere fchelp , de grootfte tand is kort, plat
en gekarteld, de beide aad fluiten digt op elkander
zonder gaping.
Het dier heeft geen fhuit „ die buiten de fchulp uits
fteekt 5 zijn voet beftaat uit een langwerpig dwarsliggend
rondachtig blaadje, hetwelk hij tusfchen de fchelpen uit-
fteekt, en hem dient om van plaats te veranderen; de
kleur is grijsachtig. |
_Woonpl. In de zoetwaterrivieren , en ook welin zoete .
ftaande wateren.
CGCIV.- DE SCHEEDE. (SOLEN.)
Geflachts-kent. De fchelp tweekleppig, langwerpig ,
wederzijds gapende; de tanden aan het fcharnier zijn
‘klein, verfcheiden in getal, en fomtijds zijn er geen;
zeldzaam fluiten zij in de groefjes van de tegenoverftaan-
de fchaal.
Het dier is van voren door een’ mantel gedekt à uit
het eene gedeelte der fchelpen fteekt het eenen bijna ról-
‘ronden voet, terwijl het uit het andere eene korte in
tweeën verdeelde , doch zamenvereenigde buis voort-
brengt.
H 5
14 NAAMLIJST per WORMEN ,
1. SOLEN Siligua. L.sSp. 2, p. 3223. — LAMARCK
o.c. Vs, p. 451, No. 4« Cnemnirz VI, p. 445 T.
4sferag etvliste de. Knorr Vl, T.-74 fo'1. Het
Mesfenhecht.
Kent, De buitenfte oppervlakte der fchelpen is geelach-
tig bruin, en wordt naar het fcharnier donkerder van
kleur; van binnen zijn zij kalkachtig wit; in de eene
fchulp zijn aan het fcharnier twee fpitfe digt bij elkan-
der ftaande tanden , terwijl in de andere er flechts een „
die zeer dun is, gevonden wordt. De zwarte , dikke ,
lederachtige pees, waardoor de beide fchalen verbonden
worden, is bij groote voorwerpen fomtijds meer dan
een duim lang. Breedte tot 82, lengte 14 duim.
Het dier komt met het bovengemelde geflachts-ken-
teeken overeen 5 en heeft eene fneeuwwitte kleur.
Woonpl, Langs de ftranden van de Noordzee,
2. Soren Enfis. L. Sp. 3, p. 3244. LAMARCK
0e. V , pi4se, No, 55 MAr rans Vis ipei 40E.
4, f. 3o. GRronov Zoophyl. No. 1098. De Peul dou-
blet, het Suïkerpeultje. Le Sabre hongrois.
Kent. De fchaal is dun, glad, hol en aanmerkelijk
gebogen en aan beide einden rondachtig, bij fommigen
vindt men in iedere fchaal één , bij andere twee tanden _
digt bij elkander; de kleur is uit den bruinen of groe=
nen geelachtig ; breedte 5, lengte 2 duim.
Het dier ís met eenen mantel bedekt; uit de fchuip , |
digt aan het fcharnier, komt eene buis voort met twee
ronde openingen, van welke ‚de eene tweemaal zoo
groot is als de andere, die beide met eene fluitfpier ge-
floten worden; de kieuwen of baarden liggen in eene
dub-
iv NEDERLAND AANWEZIG. ns
dubbelde rij „ waar beneven een peesachtig ligchaam ten
voorfchijn komt, omtrent vier vingeren lang , eeniger=
mate (lijf en ftomp , hetwelk wer buiten de fehulp kan
uitgeftoken worden; de kleur is melk of roomkleurig.
Woonpl. Aan de ftranden van de Noordzee.
CCCV. DE DUN OF SCHEEFSCHALEN.
(TELLIN4.)
Geflachts-kent. De fchaal tweekleppig, van voren
aan de eene zijde, naar de andere omgebogen : met een
of twee voorname tanden aan dezelfde fchaal, en twee
zijdelingfche , die dikwijls van elkander verwijderd zijn.
Het dier heeft een’ tweekwabbigen mantel, behalve de
plooijen voor de twee voorfte buisjes, die of met elkan-
der vereenigd of van eengefcheiden zijn. De voet , dien
zij buiten de fchaal uitfteken en met welken zij zich
verplaatfen kunnen, is in het algemeen plat , ongelijk
van breedte, fomtijds lang en dun gelijk een koordje.
1. Terr. Bimaculata. L.iSps 71, p. 3240. LA-
MARCK” O. C+ Vs Pe 5335 NO. 52, Mar TINI VE p.
132, T. 13, fs 127. BASTER Op. Subfec. 2 D. ps 78,
T.8,f, 5, 6, 7. Gladde ftrandfchulpjes.
Kent. Waarfchijnlijk behooren de door den Heer
BASTER befchreven en afgebeelde gladde ftrandfchelpjes
tot de bovengemelde TELL. Bimaculata , althans zij ko-
men in gedaante en grootte vrij wel daarmede overeen ,
alleen vindt men bij hem geen melding gemaakt van de
roode vlekken: deze fchelpjes zijn glad, langwerpig ,
niet zeer hol, maar meer plat, derzelver kleur is wit=
H 2 ach-
116 NAAMLIJST per WORMEN ,
achtig , met blaauwe, graauwe of roode ftreepjes over
den omtrek. Lengte 1415, breedte 8—9 lijnen.
Het dier heeft twee effen \gladde tuchtbuizen, beftaande _
„uit fpiervezelige ringen, waardoor hij die gemakkelijk ,
tot 6 of 7 duim kan uitrekken, en fchielijk binnen zijne
fchulp halen. Deze buizen hebben geen (nuitjes maar
zijn als regt afgefheden. De kleur is wit.
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee.
Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten.
Voortt. Komt vermoedelijk met die der oesters overeen.
Eigenfch. Zij zitten diep in het zand, in hetwelk zij
door middel der buizen twee openingen houden, waar-
door hun verblijf gemakkelijk te ontdekken is.
a. Terr. Cornea. Le. Sp. 76, Pp. 3241. LAMARCK
©. C- V. p. 558, NO. 2, CvCLAS Cornea. DRAPAR--
NAUD Hist. des Moll, p. 128, pl. tro, f. 45. Cvy-
cras Rivalis. PreFFER Oo. c. p. 120, No. 1. Cyctás
Cornea, SCHROETER Fluszconchyl. p. 189, T. 4, f.
4. De hoornachtige Duníchaal. Die Horntelline.
Kent. De fchaal is eenigzins kogelachtig rond, dun ,
zeer fijn geftreept, doorfchijnend, en heeft meestal een —
enkel groefje 3 het fcharnier is in het midden geplaatst ,
uitftekende en eenigermate omgebogen 3 zoodat de ftompe |
punten naauwkeurig tegen elkander gekeerd zijn; de kleur |
gelijkt naar hoorn. Uit het midden van het lijf komt
een klein tweedeelig ligchaampje voort, welke het dier
bij het voortgaan buiten de fchaal uitftrekt en hem tot _
een’ voet dient; twee even lange buizen zijn aan het eene
einde van het lijf geplaatst , de opening der eene, wordt
naar den mond wijder en vertoont zich als in vieren ge-
deeld, —
iN NEDERLAND AANWEZIG. 117
deeld, de andere, die eenigermate fcherp of puntig is, wordt
naar „den mond ftompachtig. Grootte van eene kleine
linze tot die van drie vierde van een?’ duim.
Woanpl, In de rivieren, beken en {taande wateren.
Voedf, Schijnt te beftaan uit waterplanten.
Woortt. Levendbarend , brengen zij hunne jongen met
de fehaal voort, die vals met eene geele kleverige ftof
E: zaamverbonden zijnde , zich na de geboorte ontwikkelt,
CCCVI, DE HARTSCHULP. HARTDOU-
BLET, (CARDIUM:)
Geflachts-kent. De beide kleppen van de fchaal vol-
komen gelijk en hartvormig, de billen uitpuilende , de
binnenrand der fchalen getand of geplooid; het fcharnier
met vier tanden op elke fchaal, van welke twee voorna-
me, digt en fchuins bij elkander, kruiswijze in de tegen-
over geftelde fluiten, en twee zijtanden van elkander
afftaande en infchietende,
1, Carp. Edule. L. Sp, 20, p- 3250. LAMARCK
VI, pars 1, p. 12, No. 31, Martini VI, p. ak e
T. 19, f. 194, BASTER Een Subfec, Il, p. 72, T,
8, f. 14.
___Kent, De fchaal rondachtig fchuins hartvormig , met
26 flaauw gekromde en als fchubben op elkander liggende
groefjes; de rand eeniger mate gezoomd en met tanden
ineenfluitende; de kleur is meest vuil wit, van enkelde
__blaauw- of geelachtig.
Het dier heeft twee korte luchtpijpen, die niet aan
elkander vast zijn, de eene, het digtst naar den onderften
rand der fchulpen gelegen, is een weinig grooter en lan-
ger dan de andere, welke tot lozing van de uit te were
H 3 pen
118 NAAMLIJST ner WORMEN,,
pen ftof dient, terwijl de grootere „ door welke het voed»
fel ingenomen wordt, voornamelijk van boven rondom
den rand met vele haarvormige fnuitjes voorzien is ; deze
pijpen zijn in eene gedurige beweging door het opflorpen
en uitfpuwen van water; de kleur van het dier is wit.
Woanpl. In groote menigte, een weinig onder de
oppervlakte van het zand, aan de ftranden van de
Noordzee. ij> 86
Voedf. Waarfchijnlijk zeer kleine infecten,
Voortt. Hunne vruchtbaarheid is ongemeen fterk.
CCCVII. DE WAN- OF KORFDOUBLET.
(MACTRA.) |
Geflachts-kent. De fchaal overdwars, ongelijkzijdig ,
bijna driehoekig, aan de zijden een weinig gapende, de _
billen uitpuilende , één platte, gootswijze zamengevouwen
middeltand , op elke fchaal, en een groef je daar nevens ,
twee digt bij het fcharnier ftaande platte infchietende tan-
den , de inwendige fluitfpier is in het voorname groef je
vastgehecht, |
zo Macr. Solida. EL. Sp. 13) P. 3259: LAMARCK
o. €. V. p. 477, No. 23. MARTINE VI, p. 233 ,.T.
23, f. 230. BASTER Op. Subsc. 2, Pp. 22 (79), T.
8, f. 5—7. Gewoon Strandfchelpje. Die Strand-
mufchel.. Der gemeine Backtrog.
Kent. De fchaal driezijdig ondoorfchijnend glad en
eenigermate gezoomd; de grondkleur is wit , met blaau-
we , gele en bruinachtige banden in den omtrek.
Het dier heeft twee effen, gladde luchtbuizen , uit
fpiervezelige ringen zamengefteld , die ‘het tot 6 of 7
duim
iN NEDERLAND AANWEZIG. TQ
duim buiten de fehulp uitftrekken en. ook fchielijk binnen
dezelve kan terug halen; deze buizen hebben geen {nuit-
jes, maar zijn als vlak afgefneden; de kleur van’ het lijf
is wit. | |
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee zit-
ten zij diep in het zand en maken, door middel der
beide buizen twee openingen in hetzelve, door welke
hun verblijf ligt te ontdekken is,
Voedf, _Waarfchijnlijk zeeinfecten.
…_Eigenfch. Zijn mij van dezelve nict bekend. … Men
gebruikt ze tot het branden van fchelpkalk.
‚Eene verfcheidenheid van de bovenftaande , van welke
de fchulp met oliijfkleurige, roode, bruine en blaauwe
banden geteekend is , komt ook onder dezelve voor „ en
is bij. maRTINI VL, p, 230, T 23, f, 229 en bij
KNORR VI, p, 72, T. 8, f, 5 befchreven en afgebeeld,
Zie ook LAMARCK O. C. p. 478.
CCCXIII, DE KAMDOUBLET, (OSTREA.
Geflachts-kent. De fchaal beftaat uit twee ongelijke,
onregelmatige kleppen , de billen van elkander verwij
derd, het fcharnier tandeloos , met een hol, eirond
gootje, en zijdelingfche dwarsftrepen,
1, Osrtr. Edufis. L.Sp. 105, Pp. 3334, LAMARCK
o. c. Vl, a. p. 203 „ No, 1. MARTINI VIII, p, 48,
T. 74, fig. 682, BasTerR Op. Sub/ec. 1, p. ó2, T,
8, f. 8,9, De eetbare Oester.
Kent. De fchelpen zijn van buiten ruw „ gefchilferd
ef gefchubd, de onderfte is bol, de boventie plat ; de
H 4 eKleur
120 NAAMLIJST per WORMEN,
kleur is graauw , foms met eenig geel of groen ge-
mengd.
Het lijf van het dier, dat door eene. fterke fpier aan
de fchalen gehecht is, wordt door een’ mantel gedekt 3
de baarden die zich langs de voorzijde van het lijf uit-
ftrekken, zijn doorvlochten , met een aantal zeer dunne
haarvormige buisjes; de mond, die uit eene tamelijk
wijde opening beftaat, is omzet met vier lippen, veel
naar de baarden gelijkende , maar wel 6 of 8 maal kor-
ter ; achter de baarden ligt de witte rolronde vleeschach-
tige maag, die noch voor uitzetting noch voor zamen.
trekking vatbaar fchijnt; langs de vasthechtende {pier „
loopt het kanaal of de buis, door welke de ingewanden
zich door den aars, omtrent het midden van het lijf ,
aan de binnenzijde ontlasten. De kleur van het dier is
graauwachtig wit, de randen van den mantel zwart, de
baarden bruinachtig. | 3
Woonpl, In de rivieren van Zeeland, langs de kus»
ten van Zexel , enz.
Voedf, Waarfchijnlijk kleine infecten.
Voortt. Zij zijn ware hermaphrodieten en brengen
huns gelijken zonder paring voort.
Eigenfch. Het fchijnt nog niet uitgemaakt te zijn, of
het dier vrijwillig van plaats kan veranderen.
CCCXV. DE MOSSEL. (MIYTILUS.)
Geflachts-kent. De fchaal tweekleppig , gelijk, lang-
werpig , van achteren fpits afloopende; door eene fijne
draadachtige ftof zich aan een of ander voorwerp vast-
hechtende; het zijdwaarts liggende meest ongetande fchar-
nier ,
IN NEDERLAND AANWEZIG: ret
nier , wordt door eene overlangfche fpierachtige ftreep ,
in de gedaante van eene knods onderfcheiden.
1. Myrir. Edulis. L. Sp. II, p. 3352. LAMARCK
o. €. VI, pars T, p. 126, No. 29, BasTER Op. Sub-
fee. 1 Pe ror (117), T. 11, f. gl, MARTINI
VII, p. 169, T. 84, f. 750. KNORR IV , T, 15, £,
1. A. pe Heype Ontleding des Mosfels , 8vo, Mid-
delb. 1683. De eetbare Mosfel, |
Kent. De fchaal driekantig ‚glad, donkerblaauw „ aan
het puntige einde dikker en eenigzins wit, aan de bin-
nenzijde ingebogen; fomtijds met e-tot 4 tanden.
Het lijf van het dier is langwerpig , van fommige is
de kleur wit, van andere geelachtig; behalve eene
tong „ hebben zij ook eene maag, lever en darmen; ter-
wijl nog vele fpierachtige vezelen door het lijf loopen ;
twee paar fpieren, door eenen taaijen band aan het {char-
nier gehecht, dienen tot fluiting van de fchulpen 5 langs
de beide zijden van het lijf liggen de zeer fijne kieuwen,
die van de keel tot gan den aars doorloopen 3 aan de
regtloopende zijde der fchulpen vindt men in de mosfel
een lid, ruim een } duim lang , bijna e lijnen breed en
1 lijn dik van eene bruine kleur , tot allerlei wendingen
_gefchikt, dienende niet alleen , om zich om te keeren en
‚voort te kruipen , maar ook om zich vast te fpinnen; in
zijne bovenfte oppervlakte heeft het eene fleuf , welker
randen als twee lippen een: weinig omgebogen zijn, cin-
digende in eene langwerpige eenigzins uitpuilende ope-
ning; door deze lippen fchijnt de mosfel, het vocht ,
dat tot draden flolt, uit de vergaderplaats onder aan het
lid zich bevindende, door drukking naar boven te kun-
H 5 nen
%
ra2 NAAMLIJST per WORMEN,
nen perfen , en zoo lang tegen een of ander voorwerp te
drukken , tot het de vastheid van eenen draad verkregen
heeft, en op deze wijze zich aan eenig voorwerp vast-
hecht. Zich aldus eenmaal vastgefponnen hebbende, kan
het dier zich niet los maken ‚ noch zijne draden verlen-
gen noch verkorten of verbreken, maar blijft op dezelfde
plaats alzoo vastgehecht; alleen kan het nieuwe draden
fpinnen , die door eene wittere kleur van de ouden on-
derfcheiden worden. | |
Woonpl. ‘In de armen van de rivier de Schelde, en
meer andere plaatfen , alwaar men vele platen en banken
aantreft „ alwaar deze mosfelen in menigte gevonden
worden.
Voedf. Het komt zeer waarfchijnlijk voor , dat zij
zich met zeeinfecten voeden. £
Voortt. Schijnt tot heden nog duister te zijn, Bas-
“TER vermoedde, fchoon hij nimmer eenige vermenging
van dezelve heeft kunnen befpeuren, dat zij van beiderlei
geflacht waren, hij befloot dit wegens de uitfchieting van
een melkachtig vocht, hetwelk tot drie herhaalde reizen
bij eene, in een glas met fchoon zeewater gehoudene
mosfel, uit den aars ontlast werd; in het eerfte en twee=
de water , hetwelk hij- van de mosfel telkens bij de uit-
fchieting van het melkachtig vocht uitgegoten had, zag
kij door het mikroskoop eene groote menigte zwemmende
dieren van gedaante als langwerpige ftipjes in hetzelve ;
eene andere mosfel fpoot uit eene zelfde opening gelijk de
eerfte , als met geweld, wel 2 a 3 duim ver , rondlang-
werpige ligchaampjes , welke door het mikroskoop , of
flechts door een vergrootglas gezien „ zich duidelijk als
jonge mosfeltjes vertoonden. Vooronderfteld nu, (zegt hij
ver-
in NEDERLAND AANWEZIG, 123
verder) dat in het witte vocht uit de eerfte mosfel, dier-
tjes in het mannelijk zaad geweest zijn , en dat de mos-
felen, op hoopen, zoo digt bijeenliggende, misfchien
eenige vermogens hebben , om elkander teekenen van ge-
negenheid. of paringslust mede te deelen, wanneer het
wijfje dit mannelijk zaad zoude ontvangen , en tot be-
vruchting van hare eitjes bij zich houden , tot deze rijp
en bekwaam waren, om te kunnen geboren worden ; dan
zoude. men eenig begrip van de ware voortteling der mos-
felen kunnen maken.
„ Eigenfch. Zij fchijnen zeer aandoenlijk voor eene
fterke beweging en trilling der lucht te zijn, ftervende
ligtelijk door de golving, die de donder of het losfen
van gefchut in de lucht maakt.
%
CCCXXL DE BLAASHOORN, (BULLA4.)
Geflachts-kent, De fchaal als opgerold , eirond, flesch-
vormig opgeblazen, de opening lang , naar boven ver-
fmallende,
Het dier heeft lange, holten an voeler-
tjes, aan welker binnenzijde van onderen , de oogen ge-
plaatst zijns de voet is kort, .fmal, van voren rond=
achtig , van achteren puntig.
1. Borra. Fontinalis. L. Sp. 18, 3427. LAMARCK
H.N. VI, b. p. 156, No. 2. DRAPARNAUD p. 54 »
Pli 3. HEEL O. PEEIFPER O.C. De Oda INNO Ede
4, f. 28. Pnysa Fontinalts. ScHRoETER Flussconch.
Pp. 269, T. 6, f. 16, a et b. Het Fontein of Parel-
blaashorentje.
Kent.
{
124 NAAMLIJST per WORMEN
Kent, De fchaal buikig, zeer dun , doorfchijnend „
glad, ligt breekbaar; de fpil heeft 4 windingen , van
welke de onderfte zoo groot is, dat zij bijna de geheele
fchaal uitmaakt, zijnde de 3 overige zeer klein en de top
ftomp; de opening is links , groot „ verlengd , en wordt
naar boven {maller ; zij heeft geen navel. Wanneer het
dier zich in de fchaal bevindt, fchijnt het zwart door de-
zelve heen, zonder hetzelve is zij bleek geel, Lengte
2-4 lijnen,
Het dier is van boven zwartachtig , voorts bleek van
kleur ; de rand van den mantel is met lijnvormige tonge-
tjes ingefnheden , die de bolronde zijde van de fchaal be-
dekken. ;
Woonpl. In de flooten en beeken van zout water, op
onderfcheidene planten. ed
CCCXXIIL. DE KINKHOREN. (BUCCINUM.)
Geflachts-kent. De fchaal langwerpig rond, de ope-
ning eirond, in een regt fleufje uitloopende ; de fpil is
aan haren bovenfte wending niet plat maar bol opgezet,
Het dier heeft twee kegelvormige horentjes , aan wel-
ker einden de oogen geplaatst zijn; de voet, aan welke
zich een kraakbeenig dekfeltje hecht, is korter dan de
fchaal; een uitftekend buisje komt uit de kringswijze
opening aan den- grond van de fchaal voort.
T. _Bucc. Undatum, L. Sp. 93» P. 3492. La-
MARCK O. C« VII, p. 263, No. 1. BasTeErR Op. Subfec,
Is Pe 37 (42)» Te 55 £, 3e Martini IV, p. 66, T,
126,
iN NEDERAND AANWEZIG. 135
te6, f. rao6—1e11. De gemcene of kleine wulk. Das
Wellen horn.
Kent, De fchaal is langwerpig , buikig uitgezet, over-
dwars gevoord en geftreept , en overlangs met fijne ftreep-
jes gekruist, en met witachtige of graauwgele plooijen,
die dik en fchuins gegolfd zijn; de windingen zijn bol;
de opening of mond is wit of geelachtig, en de geheele
fchelp van buiten ,-na van hare ruige korst ontdaan te
zijn , bruinachtig en fomtijds roodachtig geel.
Het zuiver melkwit lijf van het dier is door een’ man-
tel als met eene fcheede omkleed , aan den kop bevinden
‚zich twee horentjes en twee oogen, achter het lijf is
een buisje en daar boven een plat ligchaam als eene knie
gebogen, en met een klaauwtje voorzien „ geplaatst ; de
voet is aan zijn boveneinde gefronfeld „ de opening der
fchelp- wordt door het dier met een eirond dekfeltje ge-
floten. Wordt in Zeeland gegeten.
Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee. _
Voortt.. Om zijne eijeren te leggen begeeft het dier
zich op of tegen eenen fteen, legt er eerst oo, 40 of
6o, vier of vijf dagen daarna legt het weder een gelijk
getal, en na andere vijf dagen wederom andere „ tot dat
het alle zijne eijeren geloosd heeft; zij zijn in diervoege
door het dier zamengehoopt, dat, daar zij zacht en flij-
mig zijn, zij ligtelijk op en aan elkander kleven. De jongen
‚komen eenige tijd na elkander „en de binnenfte het eerst
„uit, kruipende als dan over het eijernest.
CCCXXV. DE ROTS- OF STEKELHOORN.
(MUREX.)
Geflachts-kent. De fchaal fpilrondachtig, in het mid-
den
136 NAAMLIJST per WORMEN ,
den buikig of gezwollen, de opening eindigt in eene
onverdeelde , regte, eenigzins opklimmende fleuf ; de
fchaal wordt door een hoornachtig dekfeltje gefloten.
Het dier is eene flak, wit van kleur , door het lijf
toopen twee buizen , de kop is met een hoornachtig ,
doorfchijnend plaatje gedekt.
1. Mur. Antiguus. L. Sp, 73, Pp. 3546. LAMARCK
o. c‚ VII, p. 125, No. rr. Fusus Antiguus. Mar-
mint IV, ps 126, T. 138 , f, Togo et 1294. De Zeee
wulk, Le Buccin du nord, Die Nordifche Spin-
del.
Kent. De fchaal langwerpigrond, trechtervormig buik-
achtig „ ftomp, overdwars fijn geftreept , de windingen
bol opgezet; de ftaart kort 3 de mondopening wijd 3 de
lip van binnen glad,
Het lijf van het dier is wit; het wordt door twee bui-
zen in de lengte als verdeeld , het plaatje, waarmede de in=
gang van den horen gefloten wordt, ligt op den kop.
Woonpl. Aan het ftrand van de Noordzee.
CCCXXXVIL. DE MAANHOORN. (7URBO.)
Geflachts-kent. De fchaal fpilrond of kegelachtig ,
dik , niet gedrukt in den omtrek, de opening gaaf , rond-
achtig zonder gootachtige verlenging of infnijdingen ; de
fpil boogswijze, platachtig, aan de grondvlakte niet ge-
knot ; de ronde opening wordt met een dekfeltje gefloten.
Het dier heeft aan den kop twee voelertjes , aan wel-
ker einden de oogen geplaatst zijn , de aan beide zijden
ftompe voet of fchijf is korter dan de fchelp.
1. Tursc. Littoreus L. Sp. 3, P. 3588. LAMARCK
Òs de
IN NEDERLAND AANWEZIG. 127
o. c‚ VIT, p. 47, No. 24. BAsTER opusc. fubfec. 1,
p. 37 et 110 (43 et 137); Ts Vs fe 45 5 et T. XIV,
f. 1 B. C‚ D. SwAMmMERDAM Bibl. Nat. ps 183, T.
IX. f. 15, 18 en 19. Martini V‚ p. 230, T. 185,
f. 1852, No. 1-8. Annales du Mus. d’ Hist. Nat.
XI. p. 183, T. 26, f, 1o5 het dier buiten de fchaal,
SCHRÖTER Fluszconch. Pp. 3443 Te 835 fs 5, et T. XI,
f. 535 door verzien van den Schrijver is deze onder
Fluszconchylien geplaatst. De Aliekruik. La Guignet=
te, la Marronoti. Die Strandmondfchnecke.
Kent. De fchaal beftaat uit vijf windingen , van wel-
ke de onderfte zeer buikig is, en de bovenfte in een
fpitspuntje eindigt; van den mond af tot aan de fpitfe
punt, is zij met een en dertig fijne draadvormige rib-
betjes omgeven , welke evenwel bij de oudere als afge-
fleten zijn, en deze zich dan min of meer glad vertoo-
nen, en door banden of ringen , van geel en bruinach-
tige kleuren geteekend zijn; andere hebben eene menge-
ling van groen, rood, aschgraauw, wit, paars en
blaauw. Voorts is deze fchaal zeer hard en fterk.
De kop van het dier ftrekt zich ver voor het lijf uit ,
kan niet ingetrokken, maar ‚door rimpeling flechts een
weinig verkort worden; de mond vertoont zich van vo=
ren doot eene kleine opening, in welks midden de tong
geplaatst en in eene bijzondere holligheid befloten is. De
hoorntjes {taan achter op den kop , zijdwaarts ; achter
deze zijn de oogen op korte buisjes of tepeltjes geplaatst 4
inwendig tegen den rand der fchaal ligt de lip rondom
het lijf, dezelve heeft twee openingen, wan welke de
eene dient, om de uitwerpfelen te lozen 3 terwijl de an-
_de-
128 NAAMLIJST ver WORMEN ;
re tot de woortteling gefchikt.is3 de voet is breed, van
voren rondachtig en met veel plooijen gevormd; achter
op denzelven ligt het dekfeltje, waarmede het dier de
mond van den horen fluit. | |
Woonpl. In de rivieren van Zeeland , op de mosfel-
banken, en andere plaatfen in zee en langs onze ftranden.
Voedf. Zeeinfecten en bf gj ook fommige zee-
planten.
Voortt. Gefchiedt door eijerlegging , bij ophooping ,
met een’ tusfchentijd van twee en drie dagen ; de eitjes
vertoonen zich als fijn zand, zij zijn doorfchijnend , en
hebben in hun midden een graauw ftipje. Wat nu vere
der daarmede gefchiedt , is mij onbekend.
Eigenfch. Zij fchijnen fcherp van gezigt te zijn,
daar hij zijn fchaal fchielijk fluit, zoodra hij iets onge-
woons gewaar wordt. In Zeeland en fommige plaatfen
van Holland worden zij in April en Mei gekookt ge-
geten.
o, Tours. Clathrus. L. Sp. 63, p. 3603. LAMARCK
o.c. VI, b. p. 228, No. 5. Ann. du Mus. d’ Hist.
‚Nat. XI; p. 185. Knorr. ID. pl. 113 f. 5e De
gemeene Wenteltrap.- Fausse eenen Die undehte
Wendeltrappe.
Kent. De fchaal torenachtig ongenaveld, wit of grijs- _
achtig geel, de ribben dik, glad en loopen eenigzins
fchuins „ over de lengte van de fchaal. De grootfte zijn
omtrent 1 duim lang.
De kop van het dier is met twee voelertjes bezet ,
_ die in zijdeachtige draadjes eindigen ; aan het begin de-
zer draadjes , op de dikker voelertjes, zijn de oogen ge-
plaatst ;
IN NEDERLAND AANWEZIG. 129
plaatst 3 de voet Kan het dier ver buiten de fchaal uit-
fteken.
Woonpl, Langs onze ftranden van de. Noordzee.
Voedf. Zeeinfecten.
3. Turs. Elegans. L. Sp. 743 Pe 3606. LAMARCK
o. €. VI, b. p. 148, Nos 26. Cvycrosroma Elegans,.
GUALTHERT Test. tab. 4, f. A B. DRAPARNAUD
‚ Moll. pl. 1, f. 5 et 7. CycrosrToma Elegans. SCHRÖ-
mEL Fluszconsche p. 366, “TFT. 95 fe15, a. b. De
fierlijke Maanhoren. /Elegante ffriec.
Kent. De windingen der fchaal zijn rond , tamelijk
gewelfd en eindigen in eene ftompe punt; fommige zijn
overdwars zeer fijn, andere daarentegen grover geftreept 5
de mondsopening is rond en ongezoomd ; nevens dezelve
ziet men wel eene andere opening, doch die men even-
wel geen navel noemen kan, daar die eerder naar een
gootje gelijkt; het dekfel is rond fchelpachtig en zeer
fijn geftreept. De kleur van het dier is lichtgraauw „
eenigzins- in het bruine overgaande. De gewone lengte
is 6, de breedte 4 lijnen. ‚ ach
Het voorfte gedeelte-van den mond is als een fnuit
uitgerekt, op denzelven. ftaan twee rolronde voelertjes ,
aan hun einde met een knopje, waarin het oog geplaatst
B Ue, 5 | |
Woonpi. Op vochtige plaatfen in de bosfchen en dras-
fige landen.
4. Tur. Perverfus. L. Sp. 88, p. 3609. Teas
MARCK O0. € VI, b. p. rio, No. 24. Pura Fragilis.
DRAPARNAUD, Pp. > Pl. 4, f. 4. Pura Fragilis.
_ Maurini IX, p. 116, T. 112, f. 959, a. b. DAUDE-
Ï BARD
130 NAAMLIJST per WORMEN,
BARD DE FERUSSAC Mist, Nat, des Mollusques terres-
tres et fluvîatiles. No. 511. De linksgewonden Maan-
horen. La Nonpareille,. Die Linke Erdsch-
raube, |
„ Kent. De fchaal is kegelachtig van fommige glad,
dun en doorfchijnend, bij andere overlangs geftreept ,
dik en genoegzaam ondoorfchijnend; de opening is onge-
tand; de windingen zijn. ongelijk in aantal van 5 tot ro
en zijn links gewonden; de kteur is bruinachtig. Lengte
4 lijnen. |
Het dier heeft op den kop: vier horens of voetertjes ,
van welke de beide achterfte langer zijn, verder van
elkander afltaan , en op de punt de oogen bevatten; de
twee voorfte zijn kleiner en {taan digter bij elkander.
Woonpl. In de fcheuren en holligheden van. oude
boomen, gelijk ook aan den ftam van wilgen en esfchen.
… Woedfel. Plantgewasfen.
_ Voortt. Zij paren tegen het einde van Maart,
“5. Tors. Muscorum. LE. Sp. ga, p. 3611. Las
MAREK 0. Cc. VI, b. p. 111, No. 27, Pura Mwsco-
rum. SWAMMERDAM Bibl. Nat. ik EK Pie nd Bi
en 2. DaupreBarRD Mist. des Molluse. No. 475. DRa=
PARNAUD Mollufe p. 59 j var. «, PFEIFFER O.C: P. 57,
No. 6, T. 3, f. 17, 18. Pura Muscorum. Scurö-
TER Erdconchyl p. 140, No. 31, T. tf. 7e Maár-
mint EX, T. 123, f. 1076; No. r et 2.» Het: Mos-
flakje. …Le Barillet. Das Bienenkorbchen,
Kent. De fehaat is horenachtig en doorfchijnend ,
langwerpig rond, met 7 linkfche windingen, van welke
4 ’ 8 . de
iN NEDERLAND AANWEZIG. Tst
de Haatfte ftomp uitloopt; de opening heeft eenen fmal-
Jen witten zoom en Îs ongetand ; de kleur is graauwach-
tig geel ; de lengte 5 á 6 lijnen,
Het lijf van het dier is langwerpig rond, van de vier
horentjes, zijn de twee bovenfte, op welke de oogen aan
de toppen geplaatst zijn, naar de lengte van het lijf ,
zeer lang, en de oogen mede groot; de twee andere
vertoonen zich ‘flechts als knobbeltjes; de deelen der
__voortteling hebben hunne opening aan de linkerzijde.
Woonpl. Inzonderheid in Junij tusfchen de fchors van
oude vermolmde wilgeboomen.
Voedf. Plantgewasfen , SWAMMERDAM heeft het met
falade-bladeren gevoed.
Eigenfch. Zij vertoonen zich niet bij dag, ten zij bij
regenachtig weder, maar verbergen zich onder de boom-
fchors of het mos , zich met den mond aan het hout of
eenig ander voorwerp vasthechtende, zoo dat het horen-
tje zich in eene fchuinfche rigting (taande vertoont.
6. TursB. Nautileus. L. Sp. 98, p. 3612. La-
MARCK O0. €. VI, b. p. 155, No. 12, PLANORBIS.
Umbricatus. DRAPARNAUD Moll. T. 1, f, 4951.
Martini IX, p. 63, T. 123, f, 1077, a en A ver-
groot. PFEIFFER 0. C. p. 84, No. to, T. 4, f, 15,
16. PraNorBis Jmbricatus. Rösrer III D, 2 St, p.
550, T.9,f. 6 en 7, zeer vergroot. Het Nautilus-
flakje. Le Planorbe tuilé, Die aufdem rucken
mit lauter Stachelnbesetzte Mondfchnecke,
Kent, De fchaal is rond als eene fchijf , van boven
plat, van onderen hol, fijn, doorfchijnend, met drie
ringvormige windingen , die met randen of ribben in de
l 2 rond-
132 NAAMLIJST per WORMEN ,
rondte. op gelijke afftanden omgeven zijn , terwijl op ier
dere rand.een tand geplaatst is ; de kleur is geelachtig ,
gee graauw of wit; grootte £ tot 3 van cene lijn.
… Met daarin” wonend diertje is wit, de horentjes zijn
awel zoo groot als de kop.
_ Woonp!. Op waterplanten , inzonderheid op het Fon-
teinkruid (Potamogoton) op de gele plompen (Nym-
phea lutea) en op het doornzadig horenblad (eerato-
phyllum „demerfum)
„Eigenfch. Volgens rösrer fpringt dit horentje , wan-
neer men het droogt, aan ftukken 3; om dit te verhoeden
raad CHEMNITs aan het in wijngeest te bewaren.
CCCXXVIII. DE SLAKHOREN. (HELIX)
_ Geflachts-kent. De fchaal fpilvormig, eenigermate
doorfchijnend en broos, de opening wijd aan den rand ,
vernaauwd naar de fchaal; de lip eenigzins hoekig aan
de binnenplooijen , fomtijds getand. |
1. Her. Planorbis. L. Sp. eo, p. 3617. LAMARCK
o. c. VI, b. p. 153, No. 3. PrANORsBIs Carinatus,
SWAMMERDAM Bibl. Nat. p. 189, T. X, f. 5. DRa-
PARNAuD Moll. p. 46, pl. 2, f. 13, et 14. Pra-
NORB; Carinatus. SCHRÖTER Flussconch, p. 226, T.
Sif 13." PFEIFFER 0, €. Pp. 76, T. 4, f.:55 6.
PrANorgis Carinatus. Het Schijfje. Le Planorbe à
guatre fpirales arbté. Die kleine platte Schnecke,
Kent. De fchaal tot eene fchijf gewonden, die langs
den omtrek fcherp gehield, van boven plat, als gedrukt „
van onderen bol, doorfchijnend en horenachtig is; de
bin-
iN NEDERLAND AANWEZIG, 133
binnenfte der vier windingen onder den hoek rond ; ‘de
opening fchuins . langwerpigrond , en wederzijds fcherp.”
Het lijf van het dier is zwartachtig „ de beide horen=
tjes , aan welker binnenzijde van onderen de oogen ge-
plaatst zijn, rood, met eene naald doorftoken , komt
er een purperkleurig vocht uit voort. „Diameter 6 lijnen.
Woonpl. In de flooten langs de weilanden en de
wegen. ; |
Voedf. _ Waarfchijnlijk waterinfecten en planten.
_ Voortt. De dieren in dit geflacht zijn hermaphrodieten;
wanneer er zich alleenlijk twee zamenparen , gefchiedt de
bevruchting flechts enkel, d. i. dat een van beiden ben
vrucht wordt, in dit geval bekleedt een dezer dieren de
plaats van het mannetje en het andere die van het wijfje.
Doch wanner een derde er bijkomt, (gelijk dit gebeurt)
bemagtigt zich dit, van datgeene hetwelk de mannclijke
verrigting uitoefent „, paart zich met hetzelve , en verrigt
hetzelfde werk , in diervoege, dat alsdan het derde of
laatst bij gekomen dier, het werk van man en wijf te
gelijk, maar evenwel met twee verfchillende dieren van
dit geflacht verrigt. Somtijds gefchiedt deze paring niet
flechts met drie, maar ook met meerdere in getal te za-
men. Na deze paring gefchiedt de eijerlegging nog id
Mei, aan eenig voorwerp , hetwelk zij in het water aan-
treffen „, omtrent 15 dagen daarna (in Junij) komen deze
diertjes uit hunne eitjes voort, en kruipen den dee
dag in het water.
Ea. Her. Complanata. L. Sp. or, ps 3617. Mar-
{TINI KP. 00, Ke tarsf. rien 'SCHRÔTER 239»
Ts 5, f. 2o25y tab, min. C; F.°4. DRAPARNAUD
i 3 p.
134 NAAMLIJST per WORMEN,
Pe. 47» Pl. 29 f, 2022. PFEIFFER p. 83, No. 3, Te
4» f. 14. Het Ammonshorentje, Le Planorbe à trois
Jpirales à arete. Das flache Posthorn mit einer
fcharfen kante.
Kent. De volwasfen fchaal heeft vijf zeer fijn ge-
ftreepte windingen, die naar binnen regelmatig in dikte
afnemen; aan de eene zijde zijn zij plat, aan de andere ,
vormen zij, door verdieping eenen navel , terwijl zij door
diepe infnijdingen van elkander onderfcheiden zijn; de rug
is gekield , in dier voege, dat den fcherpen rand niet op
deszelfs midden , maar digt aan de onderfte platte vlakte
gelegen is; de opening is eivormig; de omtrek van 3
tot 6 lijnens de kleur verfchilt aanmerkelijk , van wit ,
geel en bruin in alle fchakeringen.
Het dier heeft twee fijne, ronde, roode horentjes
aan welker binnenzijden de oogen geplaatst zijn; het lijf
is zwart.
Woonpl. In ftaande zoete wateren.
Voortt. Gefchiedt nagenoeg op dezelfde wijze, als die
van de Hel. Planorbis.
3, Her. Vortex. Li Sp. 30, Pp. 3620, LAMARCK
o. c. VI, b. p. 154, No. 7. PrLANORBIS Vortex.
DRAPARNAUD Moll. p. 44, var. u» T. af. 4 et 5.
PLANORBIS Jortex. PFEIFFER O, C.P. 79, T. 45 fs
7. Pranorsis Vortex. MARTINI IX, p. too, T. 127,
f. 1197 u Et B. ScuRÖTER Flussconch, f. 228 ,.T. 5,
f. 16, 17. Het Slangetje. Planorbe à fix fpirales à
arctes. Die Wirtelfcheibe,
Kont. De fchaal fchijfachtig gewonden en zeer plat,
van
iN NEDERLAND AANWEZIG. 135
van boven eenigzins hol; de 5 of 6 windingen binnen-
waarts regelmatig afnemende en dist aan de onderzijde
gekield. Diameter 4 en hoogte Z lijn. De kleur is
licht- en donkergraauw of donkerbruin en doorfchijnende,
Het «dier is bruinachtig rood en heeft witte voelertjes.
Woonpl. In onze {taande wateren en aan waterplanten
zeer gemeen.
Eigenfch. Volgens o. rf. MULLER kan het weken fang
buiten het water leven,
4. Her. Cornea. L. Sp. 35, p. 3623. LAMARCK
o.c. VL, b. p. 152, No. 2. Pranorgis Corneus,
Drararnaun Moll. p. 43, pl. 15 f. 4244. Pra-
NORBIS Corneus. PrRIFFER 0. C. De 2 NO Beke
4. f. 3, 4. PLANOrBIS Corneus. SCHROETER Fluss-
conchs p. 233» Î. Vof. 16, 20 , AT, SWAMMERDAM
_Bibl. Nats: p.-186, T. ro, f. 3 en 4: Cocnrea Dee
presfa. Martini IX, p, 93, Te 127, f. 1113-1121,
Knorr. V, T. 2a, f, 6. De Posthoren. Le grand
Planorbe. Die Coccinelfchnecke. |
Kent, De volwasfen fijn geftreepte fchaal heeft vijf
geheel ronde windingen, aan de bovenzijde loopen de-
zelve zeer diep en vormen eenen hollen navel, de on-
derzijde is bijna plat; de opening is rond en flechts een
weinig gedrukt ; derzelver rand is zeer fcherp ; de kleur
is verfchillend , men vindt er bruin , blaauw met wit en
bruin gemengd , wit met blaauwe vlammen enzz grootte
van 15 lijnen tot 1} duim in den omtrek,
Het dier heeft voor aan den kop „ twee aan. elkander
verbondene lippen, onder welke de mond gelegen iss
achter deze bevindt zich de lange , breede platte voet,
Ï 4 met
136 NAAMLIJST per WORMEN
met welke het voortkruipt en den mond en de lippen
van onderen bedekken kan} aan de zijden van den kop
ftaan twee lange , van onderen breede, naar het eind
fpits uitloopende, horentjes, aan welker grondttuk „de
zwarte oogen geplaatst zijn; het lijf is lang en wenge
graauw of zwartachtig van kleur.
Woonpl. In zoute en zoete wateren , tusfchen de
weilanden en langs de wegen bij Leyderdorp, houdende
zich meest langs den grond op. |
Voortt. Schoon deze dieren van eene lijfmoeder, van
eene mannelijke roede, die buiten het lijf kan uitgefto-
ken worden , en eene uitwendige opening tot toegang
dezer teeldeelen voorzien zijn, fchijnt er van derzelver
voortteling nog niets bekend te wezen. —
5. Herr. Pomatia. L. Sp. 47, P. 3627. LAMARCK
o. c. VI, b. p. 67, No. 8. DRAPARNAUD- MMol/, p.
87, pl. 5, f. 20-25. DaupeBarD Mist. des Moll,
pl. er et pl. 24, f. 2. HeELICOGENA Pomatia, Mar-
TINI IX, T. 128, £, 1138, a. SWAMMERDAM, P: 97 3
Teds REEIFEER-O. Ge P. 259 NO Ss 1.2 sE, DG.
Scarörer Erdconchyl, p. 147, No. 15, FT. 1, f. 10.
‚ De Wijngaardflak, Ze Vigneron, Die Weinberg s-
schnecke.
Kent. De fchaal eirond, eenigermate doorboord ; de
windingen overdwars geftreept, de rand van de lip een
weinig omgebogen, de fpil beftaat uit 4 windingen , van
welke de laatfte in evenredigheid van de andere zeer groot
en met twee of drie, fomtijds vijf rosgeelachtige banden,
dikwijls naauwelijks zigtbaar , omgeven is, grootte 19 á
20 lijnen in den omtrek,
| Het
IN NEDERLAND AANWEZIG. 137
‚Het dier heeft op den kop vier horentjes, aan welker
twee langfte zijdwaarts, de oogen aan de toppen ge-
plaatst zijn; meer voorwaarts bevinden zich de kleinere,
onder welke de lippen en de mond gelegen zijn; tus-
fchen de beide horentjes is aan de linkerzijde de ope-
ning, door welke de teeldeelen uitkomen , terwijl twee
andere openingen, in den fpierachtigen rand, welke hier
de plaats van het fchild bij de naakte flakken bekleedt ;,
gevonden worden, door welker eene de ademhaling . en
door de andere de ontlasting der verteerde ftoffen ge-
fchiedt, achter deze ligt de voet uit platte breede boor-
den beftaande , het lijf buiten de fchaal is 35 duim lang,
en donkergraauw van kleur. _ |
Woonpl. In de bosfchen en tuinen in befchaduwde
plaatfen.
Voedf. Plantgewasfen van velerlei foort.
Voortt, Achttien dagen na de paring legt zij hare 15
of. meerder ronde, witte cijeren in den grond, in een
daartoe door, haar gemaakte holte, die van boven eng
is, doch naar onderen wijder uitloopt; en daarin met
mos of iets dergelijks gedekt en tegen de koude en nat-
tigheid befchut worden. De huid dezer eijeren is aan-
vankelijk week, taai en ondoorfchijnend , doch wordt
vervolgens harder, tot zij eindelijk in eene fijne broze
eenigzins ruwe fchaal verandert. Het in dit ei befloten
voedend vocht heeft met het eiwit der vogeleijeren veel
overeenkomst. De eijerftok is niet grooter dan eene
erwt „ en is met zeer kleine korreltjes (alleen door het
mikroskoop te zien) gevuld. In dezen worden zij be-
“ vrucht, gaan daarna los, en alzoo in de baarmoeder
over h verkrijgen aldaar de grootte, in welke zij gelesd
Es WOI
138 NAAMLIJST per WORMEN ;
worden ‚ komen vervolgens tot meerdere volkotnenheid,
doch blijven in het ei befloten, tot zoo lange deze wo-
ning hen te eng wordende openberst en door het jong
diertje verlaten wordt.
Eigenfch. Zij zijn zeer taai van leven, kunnende
wel 6 of 7 dagen in het water voortleven, ook zijn zij
fterk , daar zij met twee andere , die zich op en aan ha-
re fchaal vasthechten , nogtans voortkruipen ; ook heb-
ben zij een’ zeer goeden reuk,
6. Her. Arbustorum L. Sp. 53, p. 3630. Lar
MARCK 0, C‚ VI, b. p. 80, No. 56. DRAPARNAUD
Moll, p. 88, pl. 4, f. 18, DAUBEDARD Hist, de
Moll, pl. 27, É, I=r3. PFEIFFER O. C. p. 24, NO, 44
Ta, he 7, H Mantmt IK, Wp. 149, T. 133» É,
1202. De Boomflak. Za Zivree. Die gefleckte
Gartenfchnecke.
Kent, De fchaal bolrond, hard, fterk, fijn geftreept
en met geel groenachtige en kleine bruine en witte vlek-
ken digt onder elkander verfpreid; de windingen vijf en
een half of zes in getal, zijn met een’ bruinen band
omgeven; de fpil is kort en kegelvormig $ de lip heeft
een’ witten omgebogen rand ; de opening is half eirond ,
haar diameter 95 lijn.
Het dier is over den rug zwart of aschgraauw.
Woonpl. In de tuinen , aan en onder de heggen,
„. Her. Nitens. L. Sp. 66, p. 3633. LAMARCK
o. c. VI: b. gr, No. 97. SWAMMERDAM B. N. p.
154, T., 8, f. 3. Martini IX, p. 103, Ì. 127, f
1130, 1131, DRAPARNAUD, p. 117, pl, 8, f,21, 22,
Preir-
iN NEDERLAND AANWEZIG. 139
PFEIFFER, O0. €. P. 45, No. 25, T. 2, f. 35. Her.
_Nitidula. DaupesarD No, 218. Het klein plat
flakje. La Lwifante, Die glanzende Schnirkel-
fehnecke. |
… Kent. De fchaal zeer dun, rondachtig plat, doorfchij-
nend, zeer fijn geftreept, met vijf windingen en eenen
kleinen navel; de opening boogvormig, en gezoomd,
Het dier heeft eene bleekhemelsblaauwe kleur,
Woonpl. Op vochtige gronden , aan het veenmos,
(Sphagnum palustre L.) en onder de fchors der wilge-
boomen.
8. Her, Fascicularis,. L. Sp. 185, p. 3641, Dra-
PARNAUD P. 33» Pl. 1, No, 14: Cycuosroma Od-
tusum. PrEIFFER O.C. P. 98, No, 1, T. 4 f. 32,
VALVATA, Obtufa. SCHROETER Fluszconch, p. 280, 8va
T. 6, f, 11. De Pluimdrager, Le porte Plumet, Der
Federbuschtrager, Rie |
Kent. De fchaal tolvormig, eenigzins bol, de {pil
heeft vier windingen, die zeer fijn geftreept zijn; de
__pavel is wijd; de opening genoegzaam rond, het dekfeitje
grijsachtig met eene verheven ftreep , en eene fpil , die
door 6 windingen gevormd wordt, de. kleur is bleek
bruin of witachtig, Lengte 12 á 2 lijnen,
Het dier heeft aan de regterzijde van den hals pluim-
vormige vinnen , langer dan de voelertjes en met twee
rijen golfachtige baardjes bezet , deze pluimpjes zijn naar
buiten flechts zelden zigtbaar ; aan dezelfde zijde bevindt
zich nog een aanhangfel, dat langer dan en dunner is dan
de voelertjes. De kleur is doorfchijnend grijs,
Woonp!,
140 NAAMLIJST per WORMEN,
Woonpl. In de zoete binnenwateren , vooral in Vries
land,
Eigenfch. Onthoudt zich doorgaans in het binnenfte
van de fchaal.
9. CycrosTOMA Smile. DRAPARNAUD Pp. 345 pl.
| 3 É 15e à
Kent. De fchaal eirond, kort, zacht en doorfchij-
nende, groenachtig met naauwelijks zigtbare ftreepjes ;
de fpil heeft 5 windingen , van welke de laatfte in even-
redigheid van de overige zeer groot en den top fcherp
is; de opening is eirond; het peristoma enkel, de navel
fcheef en niet diep. Lengte omtrent 1£ lijn.
Woonp!. In de binnenwateren en flooten van Molland,
bij Leyderdorp. |
io. Her. Vivipara. L. Sp. 105, p. 3646. La-
MARCK O. C, VI, b. p. 173, No. 1. PALUDINA Vivi-
para. Cuvier Annales du Mufeum XI, p. 170, pl.
26, f. 14. SWAMMERDAM B. N. p. 169, T. 9, f,
5—13. KNorR V, T. 17, Éf. 4. DRAPARNAUD Pp. 34;
pl. 1, f. 16, 17. PFEIFFER O. C. p. 103, T. 4, É.
42, 43. PALUDINA Vivipara. SCHROETER Plussconch.
Pp. 330 , B. 8 f tre, Demn Gate Ie fons
genwerpende flak. Za WVivipare à bandes, le fabot
bandé. Die lebendig gebahrende Wasfer-
fchnecke. |
Kent. De fchaal buikig, kegelachtig, dun , doorfchij-
nend , over langs fijn geftreept, geelachtig groen en
bruin ; de zes windingen zijn rondachtig gezwollen , op
de eerfle zijn drie, op de tweede en derde alleen twee
| don-
_IN\NEDERLAND AANWEZIG, rát
donkerroode als verfchoten banden, die op de vierde en
vijfde geheel verdwijnen 5 de naden zijn tterk ingedrukt.
Men vindt er tot de lengte van 1} en ter breedte van
eenen duim.
De geflachten zijn bij deze dieren in ieder voorwerp
afzonderlijk , hun voornaamfte kenmerk is, dat zij tevende
jongen voortbrengen. Op den kop bevinden zich twee
kegelvormige voeleftjes , die wel „min of meer verlengd
en verkort, maar niet geheel ingetrokken kunnen wor-
den, onder aan dezelve zijn aan de buitenzijde de oogen
geplaatst; tusfchen de beide voelertjes ligt een korte
ronde fhuit; de mond beftaat uit eene kleine vleezige
rolronde masfà , welke zich tot geen aanmerkelijken fnuit
vormen kan. De voet is in tweeën verdeelt, het dek
feltje, dat op den rug van zijn achterfte gedeelte geplaatst
is, fluit de opening volkomen 3 de baarmoeder ligt onder
de kieuwen , terwijl de rolronde groote roede bij de man-
nelijke., het grootfte gedeelte der ruimte beflaat , die bo-
ven den voet zich bevindt, welke daardoor grooter fchijnt
dan die der vrouwelijke; de opening is rond in haren
omtrek , makende alleen. naar boven eenen hoek. Het
lijf is in eenen mantel gewikkeld, |
Woonpl. In onze zoet-water rivieren, in flooten en
andere zoete {taande wateren , ook bij Brusfel , daar zij
een derde kleiner vallen 5 zij kruipen op de waterplanten „
welke haar tot hates
Voedfel verftrekken, makende ook tevens daartoe ge=
bruik van den modder en de klei, welke zich op derzel-
ver bodems bevinden.
Voortt. Gefchiedt door paring van de beide geflach=
ten, waarna in het voorjaar de baarmoeder geheel gevuld.
is ,
143 NAAMLIJST ber WORMEN
is, met volkomen gevormde diertjes in hun fchelpje ;
niet alleen ‚ maar ook nog met dezulke , die kleiner en
met een flijmig vocht omgeven zijn, en cindelijk met de
zoodanige, die zich flechts als bolletjes vertoonen , in
welker midden het gewapend oog het zeer klein diertje
met zijn fchelpje doch flechts uit eene halve winding be-
ftaande ontdekt. Cuvrter noemt het daarom antmal oyo=
viyipare, De jongen, zoo als zij uit de baarmoeder
voortkomen , zijn met draadvormige vezels , die zich als
haar vertoonen, bezet, en hebben de grootte van 1£ lijn
in diameter. |
ir. Her. MNemoralis. L. Sp. 108, p. 3647. La-
MARCK 0. C‚ Vl, b. p. 81, No. 58, SWAMMERDAM
Bibl. Nat. p. 156, T.8,f. 5 en 6. DRAPARNAUD
P- 94, Pl. 6, f. 3—5. Martin IX, p. 144, T. 153,
Ë. 1196—1198. DAUDEBARD, pl. 32, f, 2 et 3, pl.
33 34 Ct 39, A. f. 35 4e PFEIFFER O, C. Ps 27, NO.
bi kent MB De Boschflak. Za Liyrée.
Die gemeinfte Baumfnecke. |
, $
> Kent. De fchaal , die vijf windingen heeft , is rond-
achtig , ondoorboord, fijn geftreept, van verfcheidene
kleuren , fomtijds ook eenkleurig , het zij wit „ geel, ro=
zenrood , bruin en met een of meer banden omgeven; de
rand van de lip is aan de binnenzijde zwart. De ope-
ning een weinig langer dan breed, diameter grt lijs
en. | |
- De kop van het dier heeft vier horentjes , van welke
de langfte ,„ op welker toppen de oogen zich bevinden „
boven aan den kop ftaan , terwijl de twee kortere meer
zijdwaarts geplaatst zijn ; het lijf is langwerpig , in het
mid-
In NEDERLAND AANWEZIG. 143
midden dikker en naar den (taart fpitsachtig afloopende ;
de rug bruinachtig, met eene witte flreep over dezelve
heen loopende.
Woonpl, In de tuinen, aan de heggen, ook in de
bosfchen „ aan de boomen en op planten,
Voedf, Velerlei planten.
Voortt, Zij paren als hermaphrodicten en bevruchten
op die wijze elkander. |
13. Her, Hortenfis. L. Sp. 109, p. 3649. LAMARCK
0. &. VI, b. p. 81, No. 59. DRAPARNAUD ; P. 95 ,
pl. 6, f. 6. DAUDEBARD, pl. 35 €t 36. PFEIFFER
o. c. p. 29, T. 2, f. ta, 13. Martini IX , p. 146,
T. 133, f. 1199 en 1201. De Tuinflak. Die ge-
meinfte Gartenfchnecke. ;
Kent. De fchaal rondachtig , niet doorboord „ glad 3
eenigermate_ doorfchijnend en fijn geftreept , derzelver
kleuren zijn verfchillende 9 doorgaans zijn zij geel , met
of zonder bruine banden , ‚ fomtijds wit , bleekbruin of
rosachtig ; de (pil heeft 45 of 5 windingen; de opening
is langer dan breed; de rand van “de lip aan de binnen:
zijde wit. Diameter 78 lijnen,
Het dier is gewoonlijk grijsachtig , of licht ros „ bo-
ven den hals bevinden zich twee grijze banden de voe.
lertjes zijn mede van dezelfde kleur. |
JWoonpl. In de tuinen en aan de boomen.
Voedf. Beftaat uit planten.
út kh Her. Stagnorum. L. Sp. 119, p. 3653. Bas-
PER Op. /ubfec. Ml, Pp. 77, (91) XT. Vil, F, 4, As B,
Het Drijfhorentje, ‘
Kent,
rai NAAMLIJST ber WORMEN;
Kent. De fchaal ís wit, wanncer die van haar bui-
tenlte vlies ontdaan is ; zij heeft zes windingen, die van
de linker naar de regter zijde dunner worden in eene
ftompe punt eindigen, en in de lengte fijn geftreept zijn.
Lengte 15, breedte 3 lijn.
Op den kop ftaan zilidendetes twee horentjes , aan wel-
ker. ondereinde de oogen geplaatst zijn; de fnuit is lang
en fleekt tusfchen de horentjes ver vooruit, aan deszelfs
ftompe punt ligt de mond, in welke de verdeelde tong
ligt, die het diertje naar buiten kan uitfteken 3 de voet
is plat, van voren rondachtig. |
Woonpl. In de zoute en brakke kreken en sudiee wa-
teren van het eiland Schouwen. A
Eigenfch. Bij goed weder en zonnefehijn » drijft dit
horentje met den voet omhoog ora de Oppervakte des
wâters.
14. Her. Stagnalis. Le Sp. 198, p. zn La-
MARCK 0. C. VI, b. p. 159 , No, 2. LyMmNeA Stag-
nalis. SWAMMERDAM B. N. p. 164, T. 9, f. 4.
DRAPARNAUD Pp. 51, pl 2, f. 38, 39. LINNzus
Staan. PreiFFER O.C. p. 86, No. 2, T. 49 f. 19.
Limreus’ Palustris, Martini IX, p. 166, T. 135,
f. 1237, 1238. SCHROETER Flwsconch. p. 304, T. 7,
di 2: T. min. C, f. 1. De fpitfe Waterflakhoren.
Le grand Buecin. Der grosfe Spitshorn der
Süsfen Wasfer,
Kent. De fchaal eivormig met een’ fpitfen top , die
eenigermate hoekig is, dun , broos doorfchijnend , met 6
of 7 windingen, van welke de onderfte zeer buikig is „
de opening is groot en eirond, de lip boogachtig uitge-
fne-
pa
IN NEDERLAND AANWEZIG. 145
neden, de kleur is geel of rosachtig, trekkende fomtijds
naar het grijze. Lengte 1} tot 25 duim,
Het dier is zwartachtig; de horentjes ftaan van vo-
ren „ zijdwaarts aan dei kop, van onderen zijn zij breed,
platachtig, loopen naar boven fpits toe, en kunnen
flechts door ineentrekking een weinig verkort worden.
Zij gelijken eenigermate naar de ooren der viervoetige
dieren ; aan de regterzijde van den rand bevindt zich eene
luchtbuis , welke het tot inademing der lucht buiten het
water uitfteekt; de voet is lang, van voren breeder en
naar achteren afgerond. -
Woonpl. In moerasfen , flooten en ftaande wateren „
en aan derzelver kanten , op vele plaatfen en in groote
menigte „ vooral ook in den omtrek van Zmfterdam.
Voedf. Waterplanten; ook kan men ze met falade
‘bladeren voeden en eenige dagen in het leven houden.
Voortt. De wijze, op welke zij paren, is dezelfde als
die van de Helix planorbis hier voor befchreven; (zie
bl. 132) hunne eijeren leggen zij in Mei aan eenig voor«
werp, hetwelk zij in het water- aantreffen, zij bedekken
die met eene taaije „ lilachtige, heldere ftof in de gedaante
van een’ band 3 of 4 duim lang en omtrent 4 lijnen
breed, zoodat men. de ronde eitjes , die zeer doorfchij-
nend zijn en in hun midden een zwart ftipje hebben, er
door heen zien kan. Omtrent 15 dagen daarna Cin Junij)
komen de jongen uit, blijven nog eenigen tijd in het
hun omgevend lilachtig vocht en kruipen den volgenden
dag in het water.
Eigenfch. Door middel van de bovengemelde lucht-
E buis, kunnen zij de lucht in dier voege uitzetten en
zamendringen , dat zij daardoor naar willekeur aan de
K op=
rä6 NAAMLIJST ver WORMEN,
oppervlákte des waters drijven, of wel naar den: grond
zinken; zij zweminen met de opciing naar boven.
15, Her. Fragilis. L. Sp. 129, p. 3658. — Her.
Palustris. L. Sp. 131, p. 3658. — Her. Corvus.
L. Sp. 203, p. 3665. Lamarck H.N. VI, b. p.
160, No. 3: LymNa Palustris. DRAPARNAUD , Pp.
Sass Pl.oe fe: grs Al o Nats dr bocamset Pl,3 beats
var. B et f. o „ var. % PFEIFFER Oo, C. p. 88, No. 3,
T. 4, f. eo. Limneus Palustris. ScnroeTenR Flus-
conch.p. 307s T. 7» f. 34 4 Et f. 9, 10. De Brooze
Slakhoren. Ze petit Buccin, Das fchwarze Spits-
horn met 6 gewinden. Der Rabe,
Rent. DE fchidat verfchilt zoowel in grootte als in
Reut; zij is hêt grootst en° Zwartachtig bruin , in de
verfcheidenhëid « bij DEAPARNAUD ; minder groot en
bléek bruin, dát fomtijds ook. dönkerder is, in dê var.
B; en Kleinst bldekbruin in var. % zij is langwêrpig ei-
rónd , met éétien fpitfen top , fomtijds is de óppérvlakté
met wiladitieë of bruine baridén eije geflreept , dé
opening is eirond , de fpif befldar uit 6 windingen.
féngte var 9 lijnen tot 1Ë düim: |
Het dier is zwartachtig met bléëk gele flippen als
bezaaid, inzonderheid in de verfeheidefhedên # en g
is de kleur fomtijds donker violet; hét heeft twee lucht-
buizen. |
voonpl. In flooten van zöët water , en in moerasfen.
16; Her, Putris. Le. Sp. 135, Pp. 3659. LAMARCK
o. c. VI, b. p. 135, No. 2, SUCCINEA Zmphibia,
SWAMMERDAM B. N. p. 1555 TFT. 85 £. 4. Marrantr
IX
IN NEDERLAND AANWEZIG. 147
EX, p. 178, T. 135 f. 1248. DRAPARNAUD Pp. 59,
pl. 3, f. 22, 23.1 PFRIPFER Os Cop. 67 , Nor, To
3, f. 36—38, SUCCINEA Zmphibia. —DAUDEBARD pl.
IIs f, 4=elos et-13 et pl. Is As Éf. 710. Annal,
du Muf. d. H.N. VL, p. 306. De-rottige Slakhoren.
Die Bernfteinfarbige Kahnfchnecke,
Kent. De fchaal is langwerpig eirond, dun, zeer
broos ‚ doorfchijnend en buitengemeen ligt, zij heeft
drie windingen , van welke de onderfte de grootfte is en
de overige zeer klein zijn, de opening is groot en eirond,
de klenr geelachtig. Lengte 9 lijnen.
Op den kop van het dier ftaan wier horentjes, op den
top der langfte zijn de oogen. geplaatst het lijf is dik ,
groot, zwart, en puilt buiten de fchaal,
Woonpl. In vochtige plaatfen , langs de waterkanten ,
en op die waterplanten „ welker bladeren de kanten be-
reiken.
> Voedf. Zoeken zij bij nacht ; op plántenì
Voortt. Zij paren in het midden van Augustus.
Eigenfch. In de warmte des daags houden zij zich
met verfcheiden bij elkander zeer (til in de fchaduwe.
17. “Her. ZLimofa. L.Sp. 143» Pp. 3661. LAMARCK
H. N.-VIs; b. p. 162, No. 12. LvMNEA minuta,
DRAPARNAUDs P. 53» Pl. 3» f. 6 et 7. LIMNEUS mai
nutus. GuarTH. Zudex T. 5, D. -PPEIFFER O. C. p.
93, No. 9, T. 49 f. 27. LiImN. minutus. SCHRÖTER
„Fluszconchyl, p- 318, T. 7, f. 13. Buccinum Trun-
catulum.
Kent. Eene langwerpig ronde doorfchijnende, grijs.
K 2 btn:
148 NAAMLIJST per WORMEN,
‚€ .ige en overlangs geftreepte fchaal; de fpil heeft 5
wendingen , van welke de laatíte grooter is dan de an«
dere; de opening is eirond , in doorfnede 3—4 lijnen.
Het dier is van boven donker grijs , en bleek of wit-
achtig van onderen, de voelers kort, plat en doorfchij-
nend; de oogen zwart; de mantel is digt befprengd met
ronde geele ftipjes,
Woonpl. In rivieren , beken en {looten.
Eigenfch. Kruipende wordt het door de fchaal tot
aan de voelertjes bedekt. |
18, Her. Tentaculata. L. Sp. 146, p. 3662. La:
MARCK O.C, VI, b. p. 175, No. 5. PALUDINA Im-
pura. Martini IX, p. 177. T. 135» f. 1245. DRAs
PARNAUD Pp. 365 pl. Is f. 19. CYCLOSTOMA Zmpu-
rim. PFEIFFER O.C. Pp: To4 , No. 2, T. 45 f. 404
Al. PALUDINA Jmpura. SCHRORTER Flussconch. p.
288, 321, T. 7, f. ig=—22. De gefpriete Slakhoren,
La petite Opereulée aguatique. Die Thurhuter-
fchnach.
Kent. De fchaal is eirond, glad doorfchijnend , gaat
over in eenen ftompen kegel, gewoonlijk heeft zij vijf
fijn geftreepte windingen, van welke de onderfte buikig
is; de opening is eirond; de kleur hoornachtig. Lengte
56 lijnen. |
Het dier heeft twee dunne fpits tocloopende zeer buig-
zame voelertjes , aan welker buitenzijde van onderen de
oogen ‘geplaatst zijn „ het lijf is zwartachtig , met oranje-
kleurige (tippen, het dekfeltje is aan den voet vastge-
hecht; de bovenlip is tweekwabbig; de aars ligt aan de
regterzijde, ;
| Woonp?.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 149
Woonpl. In de zoete ftaande wateren, en op water-
planten. |
Voedf. — Beftaat in de bladeren van waterplanten, en
zelfs aok dierlijke (toffen.
Eigenfch. Zeer vreesachtig „ daar het bij het minfte
geruisch in zijne fchaal kruipt, en die digt toefluit.
19. CicLosTOMA Viride, DRAPARNAUD p. 37» Pl.
Tets 00e 87.
Kent, Een zachte, doorfchijnende bleek groene fchaal ;
de twee eerfte windingen van de {pil zijn zeer klein ,
de twee volgende, en inzonderheid de vijfde of laarfte
zeer groot, waardoor de fchaal zich ftomp vertoont; de
Opening is langwerpig rond 3 het peristoma enkel ; navel
wordt er niet aan befpeurd. Lengte ruim 1 lijn.
Woonpt, In de flooten en andere zoete wateren , bij
Leyderdorp „ enz. |
pr
20. Her. Auricularia. L. Sp. 147, p. 3662. LA-
MARCK 0. C. Vl, b. p. 161, No. 7. Lymnea durt-
‘cularia. Martin: IX, p. 171, T. 135, f. raar,
1242, DRAPARNAUD Pp. 49, pl. 2, f. 28, 29. Lym-
NEUS Awricularius. PrEIFFER O.C. p. 85, T. 4,
f. 17, 18. SCHROETER Flussconch. p. 267, 272, Te
6, f. 45. T. min. Co f. 2. Het Muizenoortje. Le
Radis fluviatile. Die Ohrfchnecke.
Kent. De fchaal is eirond , buikig, dun , doorfchij-
nend, zoodat het dier daardoor zoo Jang het leeft zich
als vlakkig vertoond, hare kleur is van buiten en van
binnen geelachtig graauw „ met zeer fijne ftreepjes over-
langs geteekend 3 zij heeft van 3 tot 5 windingen; de
| Kg uvpe=
/
/
150 _ NAAMLIJST van WORMEN,
opening is langwerpig rond; “men vindt ze van 315
lijnen lang.
Het dier is donkerbruin, op: den kop zwart , fomtijds
vindt men er, die geheel zwart zijn ; de kop fteekt een
weinig over het lijf uit, en is met vele witte ftipjcs. be-
fprengt, de mond ligt in eene bogt in deszelfs middel-
punt; de voelertjes vormen eenen driehoek en zijn bij de
volwasfenen lichtgraauw „en doorfchijnend , doch bij de …
jongen wit; onder dezelve bevinden zich de zwarte
oogen, die zoo klein zijn , gelijk de punt van eene
naald; bij het voortgaan ziet men dat het , het voorfte
en achterfte gedeelte van het lijf uitftrekt en daar na za«
mentrekt ‚ en op deze wijze fpoedig voortkomt; de man-
‘tel is met geele ftippen ‘en zwarte banden geteckend , „die |
door de fchaal doorfchijnen. )
Woonpl, In zoete {taande wateren zeer meiigvuldig.
Voedf. Zoekt het op de waterplanten , «en nuttigt
vweelligt het zaad van dezelve of ook wel monaden , die
‘zich op-of bij dezelve onthouden. df
Voortt. In April en voorts ook in Junij leggen zij
hunne eijeren , in eene witte lilachtige {tof , helder als
kristal „ in welke men met bloote oog de langwerpig
ronde eitjes zien kan, terwijl men die met een vergroot-
‚glas befchouwende, de jonge lichtbruine flakjes in dezelve
duidelijk waarneemt.
Eigenfch. Deze is boven reeds opgemerkt
CCCXXIX. DE NERIET OF HALVEMAAN-
HOREN. (NERIT4.)
Geflachts-kent,. De fchaal bultig, van onderen een
vei
IN NEDERLAND AANWEZIG. 151
weinig plat, ongenaveld , de opening half kringrond „de
linkerrand. plat, in de ‚gedaante van een middelfchot,
fcherp , fomtijds getand; de regter rand aan de binnen-
zijde gekarteld ;-het dekfeltje met een uit{tek.
Het lijf van het dier is (tomp, naar de gedaante van
de fchaal, aan de onderzijde der beide witte fpitfe ho-
rentjes bevinden zich de oogen, op cen Birch Het
dier is bleek ftroogeel. |
Ie NeR. „Fluviatilis. dL. „Sp. 29, P- 3676. La-
MARCK O.C. VI, «b._p. 188 ,-N0. 19, „NERITINA //u-
viatîtis. DRAPARNAUD Pp. 31» Pl- Ioof. 35 4e PrrIr-
FER O, C, p. 106, No. 1, T. 4, f. 3ë—3g. GuALTERI
Index textar T. 4 te st L. SwAMMERDAM B. N, p.
185, fe HO sheds ‘SCHRÖTER Flusconch, p. 210, od
5, f. sio. De Rivier Neriet. «
Kent. De fchaal eirond , de rug bol, glad geelachtig
wit, met ftrepen en vlekken van verfchillende kleuren ;
van onderen plat, de {pil is zijdwaarts gekeerd, de He ge-
tand. Lengte de lijn.
Het dier is doorfchijnend , zwartachtig; de voet van on-
deren bleek. De voelertjes lang, borftelig en zeer buig-
zaam; de kleine zwarte oogen leggen op een klein knob-
beltje bij het grondftuk der voelertjes.
Woonpl. „In de zoetwater rivieren houden zij zich
meest aan keijen en ook wel aan gebakken fteenen op.
Voortt. Zij zijn in geflacht onderfcheiden, het man-
nelijke deel is aan de buitenzijde digt bij den ‘hals, altijd
eenigermate zigtbaar, na de paring legt het wijfje hare
eijeren. |
Eigenfch. Bij het voortgaan , verbergt het dier zich
K 4 ge-
152 NAAMLIJST per WORMEN ,
geheel in zijne fchelp, zoodat alleen de voorrand, de
kop en de voelertjes zigtbaar zijn.
CCCXXX. HET ZEEOOR. (HALIOTIS.)
Geflachts-kent. De fchaal oorvormig , meest platach-
tig; de korte fomtijds plat gedrukte fpil ligt aan de lin-
kerzijde 5 de opening zeer groot en langer dan wijd; de
fchijf fs langs de linkerzijde met gaatjes doorboord.
Het liijf vertoont zich als een’ zak; de kop is rond
en met vier voelertjes voorzien ; de twee oogen ftaan op
de toppen der kleinfte.
1. Har. Zwberculata. L. Sp. 2, p. 3687. La-
MARCK O.C. VI, b. p. 215; No. 6. Martini I, p.
185, T, 17, f. 146, 147. Knorr I, T. 17, KRS
3. Het knobbelige Zeeoor. /
Kent. De langwerpig ronde, dikke fchelp , is aan
hare buitenfte oppervlakte met vele dikke , breede , onre-
gelmatige dwarsrimpels bezet; de fpil heeft drie windin-
gen 3 langs de linkerzijde is de fchelp met 6 tot 9 gaat-
jes doorboord; aan de binnenzijde is zij fraai paarlemoer-
kleurig, 4 duim lang en 2 breed.
Het dier heeft een? ronden kop , aan de beide zijden
van den mond zijn twee voelertjes geplaatst , op welker
beide kortfte de oogen aan de toppen geplaatst zijn ; hef
lijf is gelijk een zak , geelachtig wit.
Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee.
Voedf. Zeeinfecten,
Eigenfch. Kruipende, fteekt het dier-den voet ver
buiten de fchelp.
al Har.
in NEDERLAND AANWEZIG. 153
… 2. Har. Parva. L. Sp. 7, p. 3689. LAMARCK
o. c. VI, b. p. 217, No. 13: Har. Canaliculata,
Martin: 1, p. 180, T. 14, f. 140. Knorr Is; T.
ao, f. 5. Het roode Zeeoor,. . oreille à regole.
L'oreille de Venus, Das kleine rothe Venusohr.
Kent. De fchelp langwerpig rond; langs den vlakken
met zes gaten doorboorden rand , loopt eene wrong,
die aan de fpil zeer dun, naar het eind aanmerkelijk
verdikt en overdwars fijn geftreept is, uit de boventte
winding komen gebogen , naar het eind van elkander af-
wijkende ftralen voort, die zich ook over de wrong
verfpreiden.. De kleur is fraai cinnoberrood, aan de
binnenzijde een weinig flaauwer; de Scheveningfche , die
wij voor ons hebben , is naauwelijks r duim lang.
Van het dier hebben wij nog niets kunrien ontdekken :
en er ook geene befchrijving van gevonden.
Woonpl. In de Noordzee , langs de ftranden.
*
CCCXXXI. HET SCHOTELTJE. DE PATEL.
__ (LATELLA4.)
Geflachts-kent. De fchaal dun, als een fchuinfche
kegel , met eene fpitfe punt, die achterwaartsgebogen i iss
de opening eirond , met gladde randen.
Het dier is geheel en al door de fchaal gedekt ; aan
den kop ftaan twee platte eenigzins geknotte horentjes’,
aan welker binnenfte grondftak de oogen geplaatst zijn 3
“de voet is kort, langwerpig- rond en cen weinig fmaller
dan het lijf,
1. Par. Lacustris. L.Sp. 975 p. 3710, LAMARCK
K 5 Ö,C
154 NAAMLIJST per WORMEN ,
0 CMI, bps 27, No. ds DRAPARNAUD. Pe :47 ‚opl.
2yfard5eer27. PFEIFFER Oe C.P 109, No. a, T. 45
f. 46. „Ancyrus Lacustris. Scurörer- Flusconch. p.
203, "No. 26, T..5, fe-45-25-3e JANCYLUS Fluviati-
lis. „De: Moeras. Patel,
Kent De-fechaal half ovaal ,-vliesachtig „de top bijna
rond „dun en-broos „de opening langwerpig rond. „De
grootften zijn 3 lijnen lang.
Het lijf is, vleezig en graauw van-kleur, de, horentjes
als morfig wit , aan derzelver binnenzijde-van onderen
bevinden. zich de zwarte oogen ; het dier-kan zich. met
‘zijnen mantel geheel. bedekken ; de voet ús rondachtig.
„Woonpl. An. de vrivieren „en. (taande „wateren op de
Stratiotes aloides. en andere „waterplanten. |
„Voedf. „ Waarfchijnlijk „waterinfecten. |
Voortt. Volgens Lister. klimt,.bij de paring de een
op den.top.;van den-anderen „sin September vond hij. het
fchot aan de fteenen klevende en in kleine bolletjes als
lil verfpreid , in welke hij de kleine patel uit de geftalte
onderfcheiden kon.
Eigenfch. Zij houden niet lang, ftand op eene plaats ,
bewegen zich tragelijk en hun voortgang is langzaam.
2. Par. Fluviatilis. LeSp. 98, .p-3711. LAMARCK
H. Ne :VI; bp. 274 No, 2. (ANcyLus Flwviatilis.
O. F‚-Murrer Mist. Verm. p. 201 , No. 386. An-
CYLUS- Fluviatilis.. DRAPARNAUD p. 48, pl. 2, f. 23
et 24. Die kleine Dragonermutze.
Kent. De fchaal langwerpig rond , meer verheven ,
doch minder Jang. dan de. voorgaande ;-dun „zeer breek- —
baar 8
IN NEDERLAND AANWEZIG. 155
sbaar. en -doorfchijnend , „dit „laat{te „evenwel rheeft „niet
altijd.,-plaats3 ‘vele. zijn zeer glanzig., inzonderheid van
binnen ; door eene-ringsvormige afdeeling. wordt de-fchaal
als in tweeën verdeeld, Lengte omtrent $ duim, Vele
zijn «zeer kleinen door het bloote oog: maaike te
onderfcheiden, „De: kleur vis zwart; donkerbruin ed
achtig, graauw „enz,
Het dier is doorfchijnend , zwartachtig , van, onderen
‚evenwel lichter van:kleur 5 met twee: voelertjes. voorzien „
aan welke de oogen binnenwaarts geplaatst zijn 5 het
lijf is flijmerig, men kan er geen declen aan onder-
fcheiden.
Woonpl. Als bij de voorgaande en ook te Leyder-
ae Sin | | ke
CCCXXXIII. „DE WORMBUIS, (SERPULA.).
Geflachts-kent. De fchaal of buis is fchelpachtig 3
als eene krullijn , fchijfachtig gewonden; van onderen
plat. Het lijf van het dier is bijna rolrond, naar achte-
ren dunner afloopende; aan het vooreinde bevinden zich
zes vederachtige kieuwen, die als ftralen zamengevoegd
zijn en ingetrokken kunnen worden; aan den top tus-
fchen de kieuwen is een bil dekfeltje als een fchildje
geplaatst.
‚Ee SERP. Kpn L. Sp. 53 p. 3749. Laninak
0. C Vs Pe 359 -SPIRORBIS MNautiloides. BASTER
Op. Subfee..Iis. Per ZO KOI) e Tor IKo, fe3er MARTINE
Lei Poon lZ atelier ales! Bemidike Alet rde Ber Co-orbiete rand
Wormbuisje. _Mers-à coqwille. tubuleufe. …Das.kleine
Posthornformige glatte Wurmgehäufe, |
Kent, De buis is tegelen rondachtig gedraaid, de
wifl=
156 NAAMLIJST ner WORMEN,
windingen zijn glad, eenigzins gerimpeld, van boven
binnenwaarts buisachtig gewonden en wit van kleur.
Het dier is aan den kop rood, wederzijds van denzel- |
ven zijn de kieuwen, in de gedaante van veren geplaatst ,
tusfchen deze beide kunnen zij nog een lid, dat als een
bekertje gevormd en aan den rand getand is, uitfteken ,
de hals is graauwachtig wit, het lijf. oranjekleurig Fuga,
aan ieder zijde zijn tien pooten.
Woonpl, Op fchelpen , horens en fteenen, ids onze
ftranden.
2. SERP. Triquetra. L. Sp. 6, p. 3740. LAMARCK
o. €. Vs p. 369, No. 2. VeERMiLIA Zreguetra. Bas-
TER Op. Subfec. 1, p. 80 (91) T. IX, f. 2. MARTIN?
I, p. 18 und 68, T. 3, f. 25. Het driekantig Worm-
buisje. Das zarte dreyeckichte Wurmgehaufe.
Kent. Det buis is wit, zeer dun en teeder , driekan-
tig, van het vooreinde naar achteren dunner en in eene
fpitfe punt uitloopende , van binnen glad en hol. Lengte
omtrent 13 duim. |
Het lijf is rolrondachtig, eenigermate gedrukt „ naar
het achtereinde wordt het allengs dunner en eindigt in
een ftompe punt; de vederachtige kieuwen aan de beide
zijden van den kop zijn langer dan die van de evenvoor- _
gaande foort, en worden bij deze van achteren als met
een hoekig uitgefneden kraagje gefloten ; het bekervor-
mige lid komt ook bij deze niet zoo ver vooruit, als bij
de voorgemelde , eh is, fchoon van hetzelfde geflacht ,
daar van foortelijk , wezenlijk onderfcheiden.
Woonpl. Aan onze ftranden langs de Noordzee op
fchelpdieren en fteenen enz.
CCCXXXIV.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 157
CCCXXXIV. DE ZEE HOUTWORM, SCHEEPS
BOORWORM. (TEREDO.)
Geflachts-kent. De koker is fchelpachtig , fpilrond „
buigzaam , aan beide einden open.
1. Ter. Navalis. L. Sp. 1, p. 3747. LAMARCK
o. C. V, p. 440, No. r. SerrLius Historia Naturg-
lis Teredunis. Traj. ad Rhen. 1733 in 4°. T. 1 eta.
C. BELKMEER Waarneming , betreffende den hout uit-
raspenden en doorborendeu zeeworm, Amtt. 1733, met
pl. Rousser Ob/ervyations Jur les vers de mer gui
percent les vaisfeaux et les piliers &c. La Haye 1733
avec fig. MassurrT Onderzoek over de Kokerwormen
met pl. Amft. 1733 in 89.
Kent. De koker, die zich buigt naar de houding „
die de worm aanneemt, is een. weinig korter dan het
dier zelf, broos, dun, aan de buitenoppervlakte eeniger-
mate geribt , doch van bien zeer glad en aan de beide
einden open.
De bijna ronde kop is wederzijds met een boogswijs
uitgefneden fchelpachtig deel bezet , waarvan de punten
aan de hoeken, gelijk ook de holle boogswijze kanten
zeer fcherp zijn; de daar achter liggende hals is dun,
vleeschachtig en taai; het flijmige lijf , is met eene door-
fchijnende huid, die op fommige plaatfen rimpelig is ,
_ bekleed. De ftaart, die langer en dunner is dan het lijf ,
is aan het einde kraakbeenig, vleeschkleurig en met twee
pijpjes voorzien, het eene langer dan het andere en aan
de einden rood. De worm is over het geheel asch-
graauw 3 omtrent 4 duim lang en heeft de dikte van
eene
158 NAAMLIJST ber WORMEN,
eene ganzefchaft, fehoon men er ook van 14 duim lang
gevonden heeft.
Woonpl. Zij onthouden zich in de houte palen, die
tot’ zeewering dienen ; van den grond af , tot op de
hoogte van het dagelijksch tij , doorbooren’ zij die geheel
en al; op die hoogte gekomen zijnde, boren zij. dwars
door den paal en vervolgens wederom naar beneden,
Merkwaardig is het intusfchen, dat aan -de buitenzijden
der palen „ niet dan kleine gaatjes „ van. flechts 5 lijn in
diameter gevonden worden, daar de gangen van. binnen
wel driemaal zoo wijd zijn. Dit maakt het waarfchijn-
lijk; dat de jongen, nog zeer klein zijnde er in boren ,
terwijl het gevolg. daar van is, dat de eenmaal ingekro-
pen worm allengs in grootte toenemende, ook in evenre-
digheid zijne gangen wijder makende, en den paal in
verfcheiden rigtingen doorborende, alle kracht beneemt ,
zoo dat, die tot zijne beftemming onnut geworden, einde-
lijk omvalt. | |
Voedf, Kan niet wel anders zijn dan het tot ftof ge-
boorde hout; daar de worm eenmaal in het hout geboord
zijnde , niet weder daar uitkomt.
Voortt. Schijnt nog zeer duister te zijn, indien de-
zelve in het hout gefchiedt moeten zij zeker hermaphro-
dieten zijn, wijl er in hetzelve, daar elk dier zijn’ eigen
gang heeft, geene gelegenheid tot paren is; meer waar-
fchijnlijk is het dat zij dit in het water verrigten, omdat
zij nog jong en klein in de palen boren.
Eigenfch. Zij zijn ijverig en aanhoudend in hunne
werkzaamheid „ daar zij met eene onbegrijpelijke kracht ,
door de hardíte kwasten van het hout heenboren.
CCCV.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 159
“CCCXXXV. DE ZANDKOKER. (SABELLA.)
Geflachts-kent. De koker lang rolrond , naar onde=
ren dunner en aan het eind fpits uitloopende, vliezig-
van zandkorrels en flukjes van fchelpen zamengekleefd.
Het lijf lang, rolrond eenigzins plat naar achteren
dunner, wederzijds door eené rij knoop- en: borstelachtige
tepeltjes bezet; rondom dê mond’ bevinden zich vele
draadvormige voelertjes , die als’ dooreengeftrengeld zijn.
1. Sag. Chryfodon. L. Sp. 4, P. 3749. LAMARCK
0: Cs Vo Pe:353s NO. Ie TEZEBELLA Conchilega. Bas-
TER Op. Sub/éc. 1, Pp. 80 (92), tab. 9, f. 4. Parras
Misc. Zool. p. 131, T. 9, f. 14—22. NEREIS Con-
chilega. KrEiN de Tubul Gen, IX, tab. 1, f. 4. SO=
LEN FRAGILIS. MARTIN I, p. 72, tab. 4, f, 29, 30,
„De goudtand,. |
Kent. De Koker beftaat uit zand en zeer kleine ftuk-
jes van fchelpen, door eef kleverig flijm aan cen ge-
hecht ; hij is rolrond ; in hét water buigzaam; gedroogd
broos , loöpt nadf onder dunner em eindigt in eene fpitfe
punt. Lengte omtrent & voet; dikte als de fchaft van
eene ganzeveder. De kleur is morfig geel.
De kop is van onderen met 4 platte vleezige fchub-
betjes voorzien en van voren met vele door elkander ge-
flingerde voelertjes bezet, achter aan denzelven bevinden
zich de kieuwen ; in de gedaante van roode koraalboomp-
jes , deze drie fteekt het levende dier gedurig buiten den
koker en beweegt die op velerlei wijzen „ de mond ligt
tusfchen de fchubbetjes flangswijze gedraaid; het bijna
“wijf duim Jangë lijf is wormachtig, echigermaten plat haar
acht»
160 NAAMLIJST per WORMEN ,
achteren verdund, en kan zich flangswijze zamentrekken,
de rug is eenigzins gebogen , overdwars gerimpeld, en
aan de zijden een weinig uitgezet. De kleur is graauw-
achtig wit.
Weonpl, Langs de ftranden van de Noordzee in me-
nigte.
Voedf. — Waarfchijnlijk zeeplanten en infecten.
Voortt. De wijze, op welke deze gefchiedt is nog
duister, PALLAS 1. c. houdt ze voor hermaphrodieten
en vond van den kop tot het negende paar voetjes op
‚de buikfpieren , een wit plat ligchaam „ geheel met bol-
letjes als zandkorrels gevuld , hetwelk zeer waarfchijnlijk-
het eijernest is, en in December gezwollen was, weder
zijds van hetzelve vond hij vier dunne vleeschachtige
gele lange blaasjes, in eene fcherpe punt eindigende ,
die hij voor werktuigen der voortteling hieldt. —
Eigenfch. Wanneer het dier ontrust, of door vrees
aangedaan wordt, maakt het eene wormswijze beweging
en valt uit zijnen koker, als dan beweegt het zich trager
en ligt met flangentrekken in het water. In eenig geest-
rijk vocht, fterft het oogenblikkelijk , en trekt zich boogs-
wijze gekromd te zamen, | |
a. SaB. Belgica. Le Sp. 5, P. 3749. LAMARCK
o. c. V, p. 350, No. 1. PECTINARIA Belgica. Par-
LAS Misc. Zool. p. 122, T. 9, f. 313. NEREIS
Cylindraria B varietas Belgica. MARTIN: I, p. zo,
T. 4» f. 27. Krein Zwbul. Gen. IX, fp. 9, T. 1,
f. 5. Ip. Echinoderm p. 62, tab. 33. A.B. De
Belgifche Zandkoker.
Kent. De koker is uit het zeer fijne veelkleurige Hol-
| land-
IN NEDERLAND AANWEZIG. Iót
landfche ftrandzand , met eene lijmige (tof aan elkander
gekleefd , zijne gedaante is fpilrond , en loopt naar on-
deren dunner toe. Zij zijn doorgaans klein , wordende
nimmer grooter dan van 22 duim gevonden.
De kop is van voren als fchuins afgefneden „ vertoo-
nende zich als eene halve fchijf, op denzelven bevinden
zich vier fprieten , en van- onderen eene menig.: vezelige
baardjes , die doorgaans buiten den koker hangen 5 het
lijf is van boven dikker en verdunt zich allengs naar on-
deren „ aan ieder zijde zijn re voetjes.
Woonpl. Aan de Hollandfche westelijke ftranden ,
langs de Noord2ée, vooral menigvuldig te Scheveningen,
alwaar dezelve onder de garnalen gevangen worden.
Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten.
Voortt. Is bij deze dieren ook nog duister. Parras
vond voor de inplanting der kieuwaderen aan de beide
zijden van het dier, twee eironde ligchaampjes , ter grootte
van een gerstekoren, eenige duistere korreltjes , bevat-
tende, deze ligchaampjes werden in de lente als groote
eijernesten. of klompen, beftaande uit witte korreltjes „
ter grootte als die van het zand, gevonden , en waren
voorts wederzijds met een zeer dun, rond „ bruinachtig
blaasje „ uit welken een vuil geelachtig vocht vloeide „
dat mogelijk het zaadvocht is, bezet. 6 | |
Eigenfch, Buiten den koker maakt het dier eene zeer
fterke wormswijze beweging en buigt zich rugwaarts ,
doch de ftaart is altijd onbewegelijk.
nes. San. Sabulofa. La Sp. 12, P. 3750, SCHRÖTER
Flussconch. p. 416, T. XI, min. D. f. 4. De Zand-
koker.
( js Ke Kent.
162 k NAAMLIJST per WORMEN „
Kent. De koker is uit grove zandkorrels zamenge-
gefteld, de meeste zijn regt, fommige in het midden
een. weinig gebogen ; doorgaans zijn zij overal even dik
en volkomen rolrond, fommige zijn lichtgraauw ; andere
Zwarts of ook van boven graauw en van onderen zwart.
Lengte fchaars 1 en in den omtrek à duim dik.
Woonpl, In zoete (taande aak ‚ inzonderheid in
den omtrek van Maastricht , enz.
IV. DIERPLANTEN. (ZOOPHYTA.)
Dieren welker woningen naar planten gelijken,
CCCXXXVIIL. HET KORKKORAAL. (M/L-
LEPORA.)
‚ Geflachts-kent, Bij de meesten is het takkig, de po-
rn of gaatjes tolvormig en fpilrond.
1. Mirep. Crustulentá. L. Sp. 18, p. 3786.
PÁrLás Elènchus Zöophytorum; No. 8. Baster Op. —
Subftce, Is ps 83 (96) TE. 7, f. 4, 5, C.A. Bres:
MA de Inerustationibus indigenis. Lugd. Bat, 1823,
e.f. De cORTER Flora VIL, Prov. Ep. 1781, p.
345. G. Korstachtig Horenwier.
Het komt voor in groote bijna balronde klompen , met
onregelmatig gekrulde, gegolfde, uitgefneden en in elkander
gedraaide en gewarde bladen, in rijen fchuins en over _
elkander liggende, vormende celletjes of vakjes, die van —
boven door een mondje als een half maantje mêt fteen-
achtige middelfchotjes en een daar voorhangend vliesje
ge-
IN NEDERLAND AANWEZIG. 168
gedekt zijn. De {tof is fteenachtig, teeder en broos; de
kleur „graauwachtig wit. « Men vindt ze van 3 duim in
diameter.
Woonpl, In flooten van brak water geheel los , fom-
tijds vindt men ze aan het riet en andere waterplanten ,
ook tegen muren en fchoeijingen in het eiland Schouwen,
In het meertje bij Rockanje op het eiland Voorne
wordt het. thans flechts zeldzaam gevonden.
CCCXLII. DE ZEEKORK. (A4LCIONIUM.)
Geflachts-kent. De ftam geworteld, vliezig , overend
ftaande , hetzij enkel of met kwabben; en met eene huid
omkorst.
Het dier kan het rolronde lijf uit en intrekken , het
heeft uitwendig overlangs 8 groefjes of infnijdingen , en
8 kamvormige voelertjes aan den top.
I. Arcyon. Digitatum. L.Sp. 5, p. 3812. La-
MARCK 0. C. II, p. 413, No. 1. LOBULARIA digitata.
BASTER Op. Subfec. 1, p. 23 (26) T. 3, f. 6, 7.
Parras Zlench. Nos-2o05. Arcvontum Jobatum. Er-
Lis Corallines p. 83, T. 32, f. a, A. A. oe. Kwab-
bige Alcyonie , Doodemanstoonen. Main ou orteils de
mort. Dead mams toes.
Kent. Het vertoont zich als een’ platten kwabbigen
klomp van geene bepaalde gedaante , uitwendig is het als
leer of zeem , deszelfs oppervlakte is met tepelachtige
mondjes bezet, wier holligheid zich als eene fter vertoont.
Inwendig is het zeer vezelachtig, met holten, als pijp-
jes, die gemeenfchap met elkander hebben en tot de op-
} RE dek per-
164 NAAMLIJST ber WORMEN ;
pervlakte doorgaan, uit welke de rolronde polypen aan
den top met 8 voetertjes voorzien voortkomen, van buis
ten is de kleur grijsachtig rood.
Woonpl. In de Noordzee in menigte op oesters.
2. Arc. Gelatinofum. L. Sp. II, P. 3814. FAUNA
Seuc. Ed. 1761, No. o22. Parras Elench. No. 207.
Eris Corall. p. 87, No. 5, T. 32, f. d. D. Esper
Pfianzenthiere III Theil, p. 5e, T. 18, f. 1. Lil-
achtige Alcyonie. Pijpwier. Alcyon à noeuds. Pipe-
weed. |
Kent. Uit den ftam , die fomtijds een’ halven duim
dik is, fchieten eene menigte rolronde knobbelige , aan
hun einde ftompe of wel eenigzins gepunte takken , wel-
ker oppervlakte glad en met naauwelijks zigtbare knob-
beltjes bezet is. De zeer kleine polypen, die paLLAs ,
er fomtijds op waargenomen heeft, zijn rolrond met ftra-
lige punten, doch zeer flap en loom. Het komt zoo
wel op zich zelve, aan tamelijk groote vann id: als ook
op de dige en Sertularie voor.
Woonpl. In de Noordzee en langs derzelver ftranden.
Aanm. Deze bovenbefchreven Alcyon gelatinofa van
GMELIN, is van die, welke riNN. ep. XII, p. 1295,
fp. 2, onder dien zelfden naam ‘heeft opgegeven „ foor-
telijk onderfcheiden , fchoon GMELIN die voor dezelfde
gehouden heeft. Esper Pfitt. UI Th. f. 53, heeft dit
onderfcheid opgemerkt en zoo door zijne befchrijving,
als door afbeeldingen van de beide foorten op tab. 18
en 18 B. zeer klaar aangetoond „ zoodat daarover geen
twijfel meer fchijnt te kunnen ontftaan en ook uit onze
| be
IN NEDERLAND AANWEZIG. 165
befchrijving van deze foort, vergeleken met de nu on-
middellijk volgende ten klaarfte kan blijken.
3. Arcvon, Molle (Stellatum.) Esreer Pf4t. UI
Th. f. 57, T. 18 B, Linn. Syst. Nat, Ep- XII, p.
1295» fp. 2. Arcvon. Gelatinofum. BASTER Opusc.
Subfec, IT, p. 25 (28), No. 5, tab, 1, f. 5, ALCYON,
Molle ramofum. De zachte gefterde Alcyonie,
Kent. Het doorfchijnend eenigermate lilachtig lijf
heeft geene vaste gedaante, komende al of niet takkig
voor. Zijne oppervlakte is op de wijze der Madreporen
met fterrevormige , vlakke knobbeltjes van verfchillende
grootte bij tusfchenruimten bezet, uit hun midderpunt
fchieten zij acht bruinachtige ffralen, uit welke zich vlie-
zige „ rolronde ligchamen van omtrent 3 lijnen verheffen,
eindigende voor een gedeelte met een kolfje , hetwelk
even zoo ftralig ingefneden is, en<zich tot eene kroon
van acht fpitfe blaadjes uitfpreidt,
„Woonpl. In de Noordzee en aan de ftranden van de
Zeeuwfche eilanden,
4e ÂLC. Stellatum. L. Sp. 27, Pp. 3816. Bommg
_ Verh. van het 4. Genootfch. UI, p. 306, tab, f, 5,
A. B. Het Zeeraderdiertje met twee radertjes, '
Kent. Het trechtervormig lijf verbreedt zich van boven
en is aldaar in twee fnuitjes verdeeld , die aan hunne
toppen van een rad zijn voorzien. Deze raderen zich in
eene tegengeftelde rigting draaijende of flingerende , maken
eenen fterken draaiftroom in het water , waardoor het
dier zijn woedfel tot zich trekt en tevens door eene rond=
draaijende beweging voortzwemt; voor het bloote oog
L 3 vers
166 NAAMLIJST per WORMEN,
vertoont het zich flechts als eene ftip en is in eenen zeer
doorfchijnenden zak befloten, in welken het zeer dikwijls
van gedaante verandert.
Woonpl. Dikwijls op de zachte gefterde golf
Alcyonium molle fellatum, Espert. Het Alcyonium 2c-
Zatinofum, LINN: ED. XÌl, p. 1295, fp. II.' aan het (trand
van het eiland Walcheren, weelmaals in een groot aan-
tal bij elkander. |
Eigenfch. Wanneer het zwemmende iets ontmoet ,
waarvoor het fchijnt te vreezen, trekt het de raderen
naar binnen en fluit zich voor een’ korten tijd in den
zak.
Sei ALG, Öornsculatium. L. Sp, 28, p. 3817. L.
‚ Bommer Verh. yv. h. Zeeuwsch Genootfch. III D. p. 307,
T.f. 6. Het Zeeraderdiertje met vier radertjes.
Kent. Langwerpig vierkant, plat, het achtereinde
rondachtig; voor aan den kop ftaan vier horentjes , die
fnel uit- en ingetrokken kunnen worden; aan de beide
zijden van denzelven bevindt zich een fnuitje aan zijn einde
met een verticaal ftaande radje voorzien, terwijl twee _
andere regt van voren in eenen horizontalen ftand geplaatst
zijn, van boven en van onderen fchijnt het als met een
fchild gedekt. |
Woonpl. In het zeewier langs de ftranden van de
Noordzee en van die der Zeeuwfche kusten. _
Eigenfch. Door middel der radertjes maakt het een
fterke draaikolk om zich henen ; wanneer het daar in iets
vindt , dat het tot voedfel {trekken kan , trekt het de
horentjes en radertjes in, en het diertje legt zonder eenige
uits
IN NEDERLAND AANWEZIG. 167
uitwendige beweging, blijvende de inwendige, fchoon
minder fterke , voortduren.
CCCXLIII. DE SPONS., (SPONGIA)
Geflachts-kent,. Polypenhuis van velerlei gedaante,
geen vermogen om van plaats te veranderen , week, lil-
achtig , gedurende het leven der polypen gevoelig , taai,
buigzaam „ met zeer veel luchtgaten ; in den droogen
ftaat het water inzuigende.
De gemeenfchappelijke fteel, _door ‘vele horenachtige ,
buigzame vezelen netswijze dooreengeftrengeld , in kunne
kruiswijze aanrakingspunten aan elkander gehecht.
De fchors als met een deeg omzet. Het vleeschachtig
gedeelte lilachtig , als levende, en de vezelen omkleeden-
‚de, in welke de polypen zich onthouden „ die zeer ligt
wegvallen, zoodat zij aan de.fpons,-die uit het water ge-
nomen wordt „ flechts gedeeltelijk blijven. zitten.
De Polyp is onbekend.
Ie Spe Oeculata. L. Sp. 9, Pp. 3820, LAMARCK 0.
c. IL, p. 378, No. 118. Ip. Annales du Mus. d’ Hist.
Nat. XX» Pe 452, No. 118. Parras No, 239. Es-
PER Pflanzenth. AX, Pp. 259» Ï. 36. SPONGIA Poly-
chotoma., De Oogjesfpons. …Eponge Anglaije à branr-
ches „ Branched English f/ponge. Vielästiger
Saugschwamm. |
Kent. De vingerdikke rondachtige ftam verdeelt zich
vorkswijze in takken, die aan de hoeken dikker worden 5
de langer uitloopende zijn zeer fimal , eenigzins platge-
drukt en overal genoegzaam even breed , in hunnen ver-
L 4 de=
168 NAAMLIJST per WORMEN,
deren aanwas behouden zij even dezelfde vorkswijze ver-
deelingen ; de luchtgaten (poren) zijn zeer klein vlak ,
met eenen naauwelijks merkbaren rand , en bevinden
zich doorgaans aan de hoeken der takken; het weeffel
beftaat uit wollige haren, die zich in puntige hoeken
doorkruifen 3 ook is de oppervlakte met dergelijke haren
overtogen , terwijl de einden der takken als in vlokken
van nog fijner en losfer weeffel uitloopen,
Woonpl. Deze fpons is zeer gemeen aan de Holland-
fche en Vlaam{che kusten „ bij Katwijk , Zandvoort f
Ostende , enz,
2. Sp. Zomentofa. LE. Sp. 12, p. 3821. LAMARCK
o. €. II, p. 400, No. 30. Alcyonium medullare.
ParLras No. 235. Ertis Corail. p. 80, fig. d, 1 en
D. 1, De GoORTER Flora VIL. Provinc. En. 1781, ps
344 A. De wollige Spons. Broodfpons. Eponge fem-
blable à la mie de pain. Sprongelike crumb of
bread.
Kent. Zeer onregelmatig van gedaante, de geheele
oppervlakte is vol holletjes, die voor het bloote oog
zigtbaar zijns door het mikroskoop- befpeurt men , dat
de tusfehenruimten , insgelijks , maar met kleiner holle-
tjes gevuld zijn, welke ieder eenen ronden regelmatigen
ingang hebben , en uit kleine, losfe en doorfchijnende
kruifeling over elkander liggende vezeltjes zamengefteld zijn,
zoo fijn en fcherp, dat zij bij het aanraken der huid eene
jeuking veroorzaken, gelijk aan die van de Dolichos
UrENnSs.
Woonpl, Imzonderheid aan de zeeftranden van Zrics-
land,
2e
IN NEDERLAND AANWEZIG, 169
3. Sp. Lacustris. Le Sp. 155 pe 3825 Et sp. Flu
viatilis. Le. Sp. 16, p. 3825, “LeAMARCK 0. C‚ Il; p.
130, No. 3. SPONGILLA ramofa. ÍD. p. 99. No 1,
SPONGILLA Pulvinata,
Esper Pflanzenth. II, p. 233, TT. 233 eT. 23» A.
SPonciaA Lacustris et variet,
Parras No. 231, Sp. Fluviatilis.
De GORTER Flora VII, Prov. p. 344. C, D.
Sp. Lacustris et Fluviatilis,.
Aanm. Onder de beide namen ZLacustris en Fluvia-
tilis heeft LiNNmus twee bijzondere foorten van deze
fpons in de XII uitgave van zijn $yst, Nat, opgegeven,
In de XIII uitgave van Prof, cMELIN heeft deze zich aan
de opgave van LINN. gehouden , mogelijk daar toe bewo-
gen , omdat LINN in eene aanteekening in de XII uitgave
Cin 1767) de twijfeling door parras (in 1766) omtrent
de eenzelvigheid der beide foorten geopperd, door eene
aanwijzing van het verfchil tusfchen dezelve trachtte weg
te nemen, zoodat dien ten gevolge de beide foorten in
de XI uitg. als verfchillende voorkomen, gelijk ook
LAMARCK |. C. zegt, dat zij verfchillende foorten fchij-
nen te zijn. Ik heb in dit art. ze beide zamengevoegd,
omdat later waarnemingen het meer dan waarfchijnlijk
‚maken , dat beide foortelijk één zijn, alleen in kleinighe-
‘den verfchillende. Wat de uiterlijke gedaante betreft, heeft
de Lacustris regt opgaande rolronde tekachtige uitwas-
fen, de FZuviatilis daarentegen verbreidt zich als een?
opeengehoopten klomp , zonder bepaalde gedaante. Deze
afwijking in de wijze van wasdom , meent men daar van
te kunnen afleiden , dat in (taande wateren’, de regt op- .
L 5 gaan.
170 NAAMLIJST per WORMEN,
gaande groei der takken door geene voortdrijvende bewe-
ging des waters gehinderd wordt, daar in tegendeel ,
wanrieer dezelve aan de gedurige ftrooming van het rivier-
water blootgefteld zijn, de regtftandigen groei, geftoord
en belet wordende , de takachtige uitfpruitfels zich bui-
gen , met elkander in aanraking komen , en mogelijk ook
wel door de harige kleverigheid wan dezelve , zich aan
een hechten en alzoo tot eene klompswijze zamengroci-
jing gevormd worden. Hoe veel waarfchijnlijkheid nu
hier in ook moge gelegen zijn, is er evenwel eene nog
meer afdoende reden, om de beide Linneaanfche foorten ,
voor flechts eene en dezelfde te houden, zij is in den
aard van het voorwerp zelve gelegen. De voornaamfte
eigen{chap van beide vertoont zich gelijkmatig dezelfde
in hare zaden, en wel niet alleen ten opzigte van de
plaatfen , alwaar dezelve aan de voorwerpen gevonden
worden, hetzij over het geheele beloop van het tak-
achtig en dooreengegroeid zamenftel, in hetwelk zij in
menigte alom verfpreid liggen, als ook aan de enkele
kleinere uitgefprotene takjes , welke men aan dezelve
waarneemt en waaraan zij met fteeltjes vastgehecht zijn ,
gelijk dit bij sper op. cit. IL D, tab. 23 , A. f. 9 en
to vertoond wordt ; maar ook in de gedaante en het zamentftel
van het zaad zelve , dit toch is zoowel van de eene als
van de andere geelbruin , driehokkig , eenigermate breed
gedrukt , de hoeken ftomp als afgerond, terwijl in ieders
midden aan beide zijden eene vlakke holligheid en aan de
känten een overgebleven tecken van een aanwezig geweest
zijnde fteeltje gevonden wordt , waarmede het voorheen
vastgehecht geweest is. Inwendig zijn deze zaden drie-
hokkig , de hokjes door tusfchenwanden van elkander ge-
fchei-
IN-NEDERLAND AANWEZIG. 171
fcheiden , en ieder van dezelve met eene lilachtige en
vezelige ftof gevuld. Dat dit wezenlijk zaad is , door
welke de voortplanting gefchiedt, is door de waarneming
van den Medicinaal asfesfor FRISCHMANN te Weisfendorf
bevestigd , toen dezelve , bij het droog maken van eenen vij-
vèr, in welke, de sp. lacustris in groote menigte
groeide , op zijnen bodem eene geheele laag van het uit-
gevallen zaad vond, van hetwelk ieder korreltje reeds
twee vorkswijze fpruitjes had uitgefchoten, volgens welke
de plant zeer duidelijk kenbaar was. Deze daadzaken „
die mijnes inziens het karakter dezer, in het Linneaan-
fche zamenftel voorkomende beide ‘foorten -genoegzaam
kenbaar maken, heb ik dan Bon gemeend te mogen za
menvatten door. het volgend: | ATIK fig,
Kent. Zij komt voor in zeer groote zamengegroeïde
en als met elkander dooreengevlochten klompen, fomtijds
ook met regtftandige ter hoogte van twee voeten opgaande
takkige uitfpruitfels , die doorgaans de dikte van eene
pennefchaft , maar ook fomtijds die van eenen vinger be-
reiken en donkergroen van kleur zijn ; deze verdeelen
zich , dan eens in vorkswijze , dan weder in verfcheiden
takken, die in regte en fchuinfche hoeken uitloopen; het
zamenweeffel beltaat uit zeer dunne doorfchijnende vlies-
jes, als buisjes gevormd , de buitenfte open rand is in
verfcheiden hoekige punten verdeeld, die met zeer fijne,
daar tusfchen uitkomende haartjes. bezet zijn en zich met
het overige zamenweeffel verbinden; de openingen of
hokjes door de holligheden van de buisvormige vliesjes
ontftaande , zijn van verfcheidene grootte en zonder eenige
orde zaamverbonden; in: den verfchen ftaat, zijn deze
openingen met een doorfchijnende lilachtige tof gevuld,
ge-
172 NAAMLIJST ver WORMEN,
gelijk ook de vliesjes daarmede overtogen zijn. De za-
den, die tegen den herfst hunne rijpheid erlangen , zijn
driehokkig , mede met eene lil- en vezelachtige ftof ge-
vuld , en kiemen laat in dat jaarsgetijde tot eene nieuwe
plant uit.
Woonpl, — In werfchillende ftreken van Nederland,
zoo in de Provinciën Gelderland, Holland , Utrecht
en mogelijk andere, zoowel in rivieren als ftaande wa-
teren.
CCCXLIV. DE ZEEKORST, (FLUSTRA.)
„Geflachts-kent, … Polypenhuis,- dat eenigermate vlies-
achtig ‚buigzaam en- bladig is, met platte korte, fchuins
aan elkander liggende celletjes , de opening onregelmatig
en fomtijds behaard,
1, Fr. Foliacea. L. Sp. 1 , p. 3826. LAMARCK
o. c, Il, Pe 156, No. 1. Esper Pflanzenth. Fuus-
_ TRA T. 1. Parras No, 16, pl. >, f, 4. Efthara
foliacea. Etrris Corall, p. zo, T. 29, f. a. A. B.
_ C. E‚ De GORTER Flor. p. 344 E. — Parras No.
„16, De bladerige Zeekorst. Breed gebladerd Horen-
wier. Escare à fewilles larges. Broad leaved Horn-
wrack, |
Kent. Bladerig, week en fponsachtig van zamenftel ,
takachtig , met aan het einde breed uitloopende bladen,
beiderzijds met celletjes in de gedaante van een hoefijzer
bedekt , doch woor het bloote oog onzigtbaar; de zich
daarin bevindende polypen zijn wormachtig, hebben tien
voelertjes , die bekerswijze. om bes kop leni de nae
is grijsachtig.
Voonpl,
IN NEDERLAND AANWEZIG. 173
Woonpl. Aan de (tranden langs de Noordzee , in-
zonderheid op Vlieland aan de buitenzijde of zeekant.
Eigenfch. Versch heeft het eenen niet onaangenamen
reuk, het wordt in den St. Pietersberg, bij Maastricht,
verfteend gevonden.
a. Fr. Pilofa. L. Sp. 3, Pp. 3327. LAMARCK O.
c. II, p. 159, No. ro. Esrer Pflzth. Frusrra To
_ 4. Parras No. 15. EsCHaRA Pilofa. DE GORTER
‚P- 345. F. Erris. Corall, p. 73, T. 31. a. A. Ha-
rig korstgewas Zeemos. Coralline à feuilles Spongicuft
et irreguliere. Irregular fpongy foliaceousCoralline.
Kent. Uit een kort ftammetje fchiet het mêt bladeren
op, die dik , fteenachtig , broos , fponsachtig en geelach-
tig graauw zijn en zich bij paren takkig uitbreiden. De
celleties, waarmede zij overdekt zijn, ftaan afgezonderd,
digt bij elkander , met eironde open mondjes , wier rand
negen tandjes heeft, waarvan het middelfte haarvormig
uitloopt ; hetwelk aan de oppervlakte een harig voorko-
men geeft. De Polyp, de celletjes bewonende , heeft
twintig armen ; zoo lang als het lijf, die zij in de gedaante
van eene klok uitfteekt. |
Woonpl. In de Noordzee langs het ftrand, inzonder-
heid bij Scheveningen.
_3. Fr. Membranacea.. L. Sp.-5, p. 2830. 5 dann
oc. II, p. 158, No. 7. Esper Pflzth. Frustra T.
5. Het vliezig korstgewas. Millepore à grains de fable.
The fandy Millepora.
Kent. Dit fchijnt een zamenvoegfel te zijn van zand-
korreltjes door een dierlijk lijmachtig vocht aan elkander
ge-
174 NAAMLIJST per WORMEN,
gekleefd „ het is vliesachtig „ plat, dun en vertoont over
deszelfs oppervlakte kleine holletjes , die aìs fchuinfche
vierkantjes „ fchakelswijze aan een gevoegd zijn,
Woonpl. Op het watervlies (wlva) en het zeerui (Fu-
cus), op fchaaldieren en andere voorwerpen, aan fommige
plaatfen langs het ftrand van de Noordzee, het J/ , en
de Haarlemmer-Meer.
CCCXLV. HET PIJPKORAAL. (TUBULARIA.)
Geflachts-kent. De ftam geworteld, pijpachtig , enkel,
of getakt; aan de toppen van (tam en takken bevindt
zich een Polyp, die den mond met twee rijen naakte
niet intrekbare voelertjes heeft, met eene wrong aan hunne
inplanting. | |
1. TUBULARIA. Indivifa. LE. Sp. 1, p. 3830. LaA-
MARCK O.C, IT, p. rio, No. 1. Esper Pflzth. III,
Pp. 141, T. 97, f. 1.’ Parras No. 38, T.4,f.r.
Tusuraria Calamaris. Erris Corall, p. 31 , No. 2,
T. 16, f. c. De GORTER flor. p. 345. H. Onverdeeld
Pijpkoraal , de Schrijfpen. Coralline tubuleufe, fembla-
ble aux tuyaux d'avoiné. Tubular Coralline liken
oaten pipes.
Kent. De pijpjes fchieten op, uit kleine wormsge-
wijze door elkander geflingerde ligchamen, tot de hoogte
van 5 à 6 duim en ter dikte van een ftroohalm „ zij zijn
hoornachtig , hard, glad, geleed en met een dik rood
vocht gevuld. Aan derzelver toppen bevinden zich de
polypen , die als een fcheedje uitfteken , buiten hetwelk
de kop en hals uitkomt; de kop is omzet met fijne,
witte „ horengelijkende voelers , die als ftralen uitgefpreid
zijn
IN NEDERLAND AANWEZIG. 175
zijn , waardoor de kop in tweeën verdeeld wordt; boven
denzelve verheft zich een kegelvormig knopje rondom
met tepeltjes bezet, en eindigt in eenen bos fijne vezel
tjes , als een penfeel zamen verbonden. |
Woonpl. Inzonderheid langs het {trand bij Scheve
ningen.
2. Tus. Ramofa. L. Sp. 2, P- 3831. LAMARCK
„0. c. II, p. rio, No. 3. Esper Pflzth. III, p. 1154
Ke Oe: feine Ratuas Noats Pl ds. foo Bert amie
Trichoides pl. 45 f. 3. Erris Coral/ p. 31; T. 16,
facet Te 17, fe, As DE GERTER flor, Pe 345.
J. Tarrie Pijpkoraal. Het Haarpijpje. Coralline tubu=
leufe à petites ramifications. fmall, ramified tubular
Corallina. Aestige Tubularie.
Kent. Men vindt ze aan bosfen , zamengefteld uit
eene groote menigte enkele, doorfchijnend „ zachte , horen-
achtige buisjes van 2 tot 3 duim lang , bruinachtig van
kleur; fomtijds zijn zij witachtig, ondoorfchijnend en met
eene dunne kalkaardige korst bekleed. Zij verbreiden zich,
in van elkander afftaande, gelijkvormige takken , die aan
hunne ondereinden eenigzins dunner en door kringvor-
mige infnijdingen, als uit ringen beftaande, gevormd zijn,
de buiten- en binnen-oppervlakte is glad en glanzig.
Woonpl. Aan de ftranden van de Noordzee, bij
Noordwijk en andere plaatfen , komen dezelve bij bos-
fen als eene graszode zamengegroeid, voor, gelijk
ook op fchelpen en aan andere voorwerpen gehecht.
3. Tur. Fistulofa. L. SP. 3, Pe 3831. LAMARCK
o. c. Il, p. 135, No. 1. CELLARIA Saffcornia, Es-
PER Pfizth. IE, p. 103, T. 2. Erris Corall. p. 46,
No.
176 NAAMLIJST per WORMEN ;
No. 1 5 Eerrager-PaLLas: Nos ars Td 90 f.-Tu Cer-
LULARIA. Salicornia. De GORTER Flor. p. 345. K. |
Geleed Pijpkoraal. Con/ude moyenne. Bugle coralline.
Kent. Het fchiet uit digt dooreengeflingerde , vlie-
zige, dootfchijnende, zeer dunne worteltjes tot eene
hoogte van 3 à 4 duimen op 3 het is uit rolronde lange
leedjes zamengefteld, van welke de uiterfte in tweeën
verdeeld zijn. De buitenfte oppervlakte is met eene
graauwgeelachtige of witte kalkaardige korst bekleed.
Versch is het zacht, doch gedroogd gaat het tot de
hardheid van kalkfteen over; de oppervlakte van ieder
leedje is met diepe holletjes van eene fchuins vierkante
gedaante en celluleufe mondjes met eenen verheven rand
bezet. |
Woonpl. Langs de Noordzee, en bij Zandvoort
aan het ftrand, aîwaar het door de zee opgeworpen
wordt, | |
_ 4. Tus. Muscoides. L. Sp. 5, 3832. LAMARCK
o. c. II, p. ïto, No. 2. Tusur. Larinx. BASTER
Op. Subfec. IT. p. 29 (33) T. 39 f. 3, 4e BOMME
Verh. Zeeuwsch Genootfch. IL D. p. 281 met de plaat
f. 17. Esper Pf4. III, p. 108, T. IV en IV A.
Eris Corall. p. 30, No. 1, T. 16, f, b. ParrAs
No. 39. Pl. 4, f. 2. Mosachtig Pijpkoraal, Gorgel-
pijp. Coralline tubuleufe ridée comme la trachte ar-
tère. Tubulous coralline Wrinkled like the Wind-
pipe.
Kent. De pijpjes zijn zacht als een huidje, bij ver-
meerderden wasdom worden zij. hard als horen , haren
om=
vh
in NEDERLAND AANWEZIG. 171
omtrek is rond, fommige hebben ringswijze infnijdingen,
de meeste zijn doorfchijnend en in verfchillende bogten
gebogen , van boven dunner en van onderen in buisach-
tige worteltjes verdeeld; de kleur is licht- of geelgraauw ;
bij fommige wit.
De Incarnaat Polypus (alzoo door BASTER genoemd) ;
die dit gewas bewoont, heeft tweederlei armen ruw als
haaijevel, de onderfte en langfte 18 of eo in getal, vor-
men , uitgefpreid zijnde, als een kommetje, in welks
midden het lijf zich bevindt , dat fchoon rood van kleur
is; het onderfte gedeelte van hetzelve , dat in de pijpjes
gehecht is, is rond, platachtig, in het midden bevindt
zich een peervormig ligchaam , met het dikfte gedeelte
naar boven geftrekt , aan hetwelk re of 14 kortere armen
gevoegd, en in welks midden de mond fchijnt- gelegen
te zijn. In het laatst van den herfst, vindt men onder
aan het peerachtige gedeelte, bij fommigen , eenige klei-
ne ronde blaasjes aan een pijpje gehecht, hetwelk waar-
fchijnlijk de eijeren wan den Polyp zijn, die tot genoeg-
zame grootte gekomen zijnde afvallen, en tusfchen het
zeemos als jonge Polypen voortkomen.
Woonpl. Aan het flrand van de Noordzee, van het
eiland Walcheren en Schouwen.
5. Tous. Coryna. L. Sp. 13, Pp. 3834. LAMARCK
o. c. 1, p. 62, No. 2. Corine Glandulosa. GaRTNER
apud PALLAS Spieil. Zool, Fatc. KO, p. 40, f. 8,4
b. et AB. De klierachtige Coryne. Corine Glan-
duleuse. Ù
Kent. Eenigzins takkig, draadvormig en geleed; aan
de toppen der takjes bevindt zich een knodsachtig eirond
M lig-
178 NAAMLIJST per WORMEN ,
ligchaam, rondom met vele voelertjes , die aan hun eîn-
de als een kolfje uitloopen, voorzien; zij kunnen noch
den kop noeh de voelertjes intrekken en hechten zich ,
zonder geworteld te zijn, aan eenig woorwerp vast.
Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee op de
Sertulariae, enz.
6. Tus. Campanulata. L. Sp. 8, p. 3834. La-
MARCK 0. C. II, p. 108, No, 2. PLUMATELLA Cam-
panulata. Parras, No. 43. Tusur Gelatinosa,
Rose Zas. III. D., 2. St., bl. zor, T. 73-75: N6r
derboschpolypus.
Kent, Zij komen voort aan eenen algemeenen ftok ,
die helder, lilachtig en doorfchijnend is, veel gelijkende
naar eenen koraalftruik. Aan de toppen der takken bee
vinden zich de cellen, waarin de Polyp zijn verblijf
houdt; deze komt daaruit ten voorfchijn, door het uitfte=
ken van zijn’ vederbos, beftaande uit omtrent 6o gelijke
vormige, witte, buigzame vezelen of armen, die aan
hunne beide einden, in eene tegen elkander overftaande
rigting zich omgebogen vertoonen; zij zijn op een ve«
zelig ligchaam in de gedaante van een hoefijzer aan den
hals van den polyp vastgehecht, waardoor de twee
rijen, vezelen , of armen aan beide zijden van deze
fchacht gehecht, geene ronde gedaante hebben, maar twee
kromme. lijnen vormen, van, welke. de vooreinden in
elkander fluiten. leder. dezer armen, kan voor zich zelf
bewogen en de vederbos regts en links gedraaid, en ook
geheel ingetrokken worden. In het middelpunt van den-
zelven, daar hij op den hals vastgehecht is, ligt de ©
end van def mond; de hals beftaat uit twee kana- —
len
IN NEDERLAND AANWEZIG. 179
len, en is door eenen nog veel wijderen, die men ook
eenen band zoude kunnen noemen, omgeven; het lijf
is kort, rond en doorfchijnend. |
Woonpl, In onze. binnenlandfche wateren, in het
meertje bij Rockanje, in den Rhin onder Leyderdorps
Zoeterwoude, bij de Goud/che fluis enz. aan de Lemna
_minor en op de Nymphea en Hydrocharis. f
Voedf. Waarfchijnlijk het zaad van de Lemna minor,
misfchien ook wel eenige deelen van de gemelde planten,
op welke zij gevonden. worden.
Voortt. De ftokken vermeerderen zich door verdeeling „
door dezelve over dwars door te fnijden kan men de
vermeerdering ook te weeg brengen. Zaad of eijeren
fchijnen zij, volgens Röser „ niet te hebben.
Eigenfch. In hunnen voortgang fchijnen zij traag,
maar zeer vraatzuchtig te zijn.
7. Tur. Reptans.' L. Sp. 19, Pp. 3835. LAMARCK
0. C. Pp. 107,.No. 1. PLUMATELLA cristata. TREM-
Brey Mem. à PHist. d'un genre de polypus d'eau dou=
ce Pp. 209, T. ro, f. 8 et 9. Dr. HOUTTUIN, Kort
Begrip van de Nat. Hist. der gemeene Polypen, die
în de binnenl. of zoete wateren gevonden worden ; ge=
drukt achter BakER’S Nuttig gebruik van het Mikros-
koop, Amft. 1756, p. 496, T. 18, f. rr. Klokjes
Pijpkoraal , Gepluimde Polypus. Polype à pannache,
Kent. Het lijf heeft omtrent de léngte van eene lijn,
is zeer dun, bijna rolrond en de huid volkomen door-
fchijnend; de vederbos ís eene verlenging van dezelve,
bijna zoo lang als het liijf, zeer wijd van omtrek en
| M 2 merk-
180 NAAMLIJST pr WORMEN ,
merkwaardig van gedaante; hij komt voort van een grond=
ftuk in den vorm van een hoefiizer, aan welks randen
de armen gehecht zijn. Deze zijn van boven een wei-
nig buitenwaarts omgebogen , waardoor hij de gedaante
verkrijgt van eene tafelbel. Het dier kan dezelve links
en regts omdraaijen niet alleen , maar die ook ten eene-
maal intrekken. De armen ten getale van meer dan zes-
tig , flaan digt nevens elkander, in het midden van der-
‘zelver grondftuk , is eene opening , welke het dier tot
mond verftrekt. Zij hechten zich door een voetftuk van
gelijke zelfftandigheid als het lijf der polypen > aan een
brokje hout, of eenig ander voorwerp , en zijn ook
daardoor van de even voorgaande foort onderfcheiden.
Woonpl. In onze binnenlandfche zoete wateren , in
de vijvers van Zorgvliet bij den Maag ; enz.
Voedf. Kleine waterinfecten , van welke zij er veel
verteeren , trekkende dezelve door middel. van hunne
armen als in eenen maalftroom, en zoo verder in den
mond. |
Voortt. Deze gefchiedt bij uitbotting, zoowel als door
eijeren. In het eerfte geval bemerkt men aan de opper-
vlakte van het celletje van eenen volkomen polyp een
klein knopje, uit hetwelk vervolgens het lijf en daarna
de pluim voortkomt, die beide allengs in wasdom toene-
men. Eindelijk verdeelt zich de gemeenfchappelijke tak ,
in deelen van meer of minder polypen. In het andere
geval heeft de Hr. DE REAUMUR waargenomen, dat deze
polypen ook bruine platachtige eijeren voortbrengen, uit
welke de jongen voortkomen, zie zijne Memoires pour
servir à P Hist. des Ins. T. 6, preface p. 76.
Eigen-
pn En
\
in NEDERLAND AANWEZIG. 18r
Eigen/ch. Hunne voortgaande beweging gefchiedt zeer
langzaam , en bijna onmerkbaar, zoo dat zij in acht
dagen nict meer dan eenen halven duim vorderen.
CCCXLVL HET KORAALMOS. (CORALLINA.)
Geflachts-kent, De {tam geworteld, de haarvormige
fomtijds gelede takken zijn met eene gatige, kalkachtige _
korst omkleed,
1. Cor. Corniculata. L. Sp. 4» Pe 3840. La-
MARCK 0. C. Í[, p. 332, No. 17. Euris Coral]., p.
5o, No. 6, r. 24, f. d‚ D. PALLAS p. 4245 No. 5.
Kent, Het is zamengefteld uit zeer digt aan elkander
gevoegde haarvormige takjes, ter hoogte van eenen
duim, die aan hnnne toppen vorkswijze in tweeën ge-
deeld zijn; de onderfte leedjes zijn aan hun boveneinde
met uitftekende punten voorzien; de kleur is wit of
roodachtig, |
Woonpl, Langs onze kusten aan de Noordzee op
het zeekroos (Fwucus natans), tusfchen Scheveningen en
Katwijk.
CCCXLVII- HET BLAASKORALLYN,
(SERTULARLA.)
Geflachts-kent, De ftam geworteld, buis en horen-
achtig, naakt en zoo wel ais de takken met afgefcheiden ,
zijdwaartsggerigte getande celletjes „ van eene bekervor-
mige gedaante bezet.
Ek, Sas. Pumila, L. Sp. 2, p. 3844. LaMARCK
0. cl, p‚ 119, No. 14, Espen. Pflzth. Sertul.
M 3 Je
18 NAAMLIJST per WORMEN ,
T. ro. Parras No. 79. Eris Coral/. p. 9, No. 8,
T. 5, f. a. A. DE GORTER Flora p. 345, M. Zeee
rui-koralyn. Zee-eik, Chêne de mer. Sea-oak Co-
ralline.
Kent, Het komt voort uit zeer dunne buisjes, krui-
pende langs de oppervlakte van den Fwueus ericoîdes met
zeer vele draadvormige, dunne, doorfchijnende takken ,
de tandjes, die over elkander ftaan , zijn fpits en om-
gebogen , de eironde blaasjes fomtijds gerimpeld of
kruiswijze gegroefd, in ieder derzelve bevindt zich een
Polyp, die grooter is dan in de tandjes , zij groeijen
onregelmatig aan de zijden van de takken , en zijn met
het ligchaam van de moeder Polyp , beftaande uit fcha-
kels van polypen; bij paren, door eene vleezige ftreep ,
die door het midden van het korallijn loopt, aan elkan-
der gehecht; de kleur ís bruinachtig geel, het heeft
de hoogte van 2 à 3 duimen.
Woonpl. Langs het ftrand van de Noordzee , vooral
bij Zandvoort,
o, SERT. Operculata. L. Sp. 3, p. 3844. LA-
MARCK O0. C, IÌ, p. 118, No. ri. Esper, Pfizth.
Sertul, T. 4. Parras No. 80. Sertul. wsneoides,
De corren. Flora: p. 345. N. Eris. Coral/. p. 8,
No. 6, T. 3, f. b. B. Haarkorallijn, Zeer. selen
de mer. Sea hair.
Kent. Het opftaand hande fchiet zee veel fijne
takjes, die wederom met nog kleinere getakt zijn, en
zich zeer breed uitfpreiden 3’ alle zijn zij met fcherpe
tandjes, paarsgewijze juist tegen over elkander geplaatst,
bezet. De blaasjes zijn eirond , doorfchijnend en loopen
naar
de enn en ed nt a ee
iN NEDERLAND AANWEZIG. 183
naat het fteeltje zeer dun toe ; de opcning die aan het
boveneinde , een gekarteld da heeft, wordt. door
een dekfeltje gefloten.
Woonpl. Aan het (trand te Scheveningen en Katwijk,
3. Sert. Abietina. L. Ep. 5, Pp. 3845. LAMARCKE
o.c.lI, p. 116, No. 4; BASTER Opuse. Subs. I,p. 58
(67), Tab. 7, f. 1-3. Phil, Transact. L. HI, p.
108, Esper Pflzth. Sertul. T. 1. De GORTER Flora,
De Mes 0: Denorboomkaesjn. Zeedenne. Sapin
de mer. Sea-Fir.
Kent. Het verfpreidt zijn gekronkelde, pijpachtige wor-
teltjes, over de voorwerpen, waar aan het zich hecht,
deze ftijgen in verfcheiden holle horenachtige flammetjes
op» en fchieten overhoeks regelmatige takken uit, die
klein getand en met mondjes voorzien zijn; op verfchei-
den plaatfen , komen uit de takjes eironde half door-
fchijnende blaasjes, die door eene kleine opening in hun-
nen bodem met de inwendige deelen gemeenfchap heb-
ben, in deze bevindt zich de Polyp met den ftaart
vastgehecht , en vertoont zich door het uitfteken van zijne
afmen buiten den mond of opening van het blaasje, Dé
kleur is geelachtig; zij groeijen tot de hoogte van vijf
duimen.
Woonpl. Aan de ftranden van de Zeeuwfche rivieren,
aan die van de Helder, Texel en van het eiland Wiz
ringen, op verfcheiden fehelpdieren.
Voortt. Gefchiedt door uitbotting,
4. Sert, Fuscescens. L. Sp. 445 Ps 3846. Bas-
__ TER Opuse. Subs.I, p. 23 (26), T, 1, f, 6, Parras
| M 4 __No,
184 NAAMLIJST per WORMEN,
No. 83. Sertularia pinnata. Gevleugeld Blaasko-
rallijn.
Kent, Het fchiet uit bruine door elkander geflingerde
buisachtige worteltjes vele fpruitjes , die gevleugeld zijn „
de tegen over elkander ftaande tandjes hebben de ge-.
daante van dunne pijpjes 3 de blaasjes zijn tusfchen de
vleugeltakjes „ in rijen , als omgekeerde kegels , van bo-
ven drieknobbelig en met een mondje voorzien, ge-
plaatst. De ftof is vleeschachtig. Men vindt er fom-
tijds Polypen in, doch volgens gasTER’s waarneming
zijn er die ingekropen. |
‘Woonpl. In de Zeeuwfche rivieren, in de Noord-
ZEE, ENZ. |
5. Sert. Cupressina. L. Sp. 6, | p. 3847. LA-
MARCK O0. C. ÏÌ, p. 118, No. ro. Esper Pfizth.
Sertul. FE. 9. ELLIS Corah, Dr .IND Sok ss
f. a. A. Parras No. 89. De coRTER Flora. ps
345, P. Cipreskorallijn, Eekhorenskorallijn. Cypres
de mer, Sea-cypres.
Kent. Het ftammetje fchiet lange fijne takjes, die bijna
beurtelings om het andere aan hetzelve zich voordoen, de
tandjes zijn omtrent tegen over elkander geplaatst , ver-
wijden zich aan hunne einden en zijn fchuins met
een ftompachtige regte punt als afgefneden; de blaasjes
zijn langwerpigrond , van boven met twee tegen over
elkander ftaande punten voorzien , en in de lengte met
eene geelachtige flijmige ftoffe gevuld „ waarfchijnlijk het
overblijffel van eenen geftorven Polyp. Het bereikt de
lengte van omtrent anderhalf voet , de kleur is bruin-
achtig geel.
Woonpl,
IN NEDERLAND AANWEZIG. 185
Woonpl. Langs de Westkust van Nederland, op ver-
_fcheiden fchelpdieren.
6. SerT. Argentea. L. Sp. 7, p. 3847. LA-
MARCK O.C. IL, p. 117, No. 9. BASTER Op. Subs.
I, p. 22 (24), T. ret2. Erris p. 6, No. 4, T,
2e, f, c. C. Esper Pflzth. Sertul. T. 27. Mala,
De GORTER Flora. p. 346, P. B. Zilverachtig Blaas-
korallijn. ‘Qweue d'Ecureuil. Squirrels Tail,
Kent. Uit een klein plat rondachtig grondftukje op
eenig hard ligchaam gehecht, fchiet een ftammetje Op »
hetwelk zich veeltakkig als in een bosje uitbreidt; de
takjes zijn rondom het ftammetje als in eene krullijn ge-
plaatst, en met fcherpe gebogen bijna tegen over elkan-
der flaande tandjes voorzien; de blaasjes zijn langwerpig
rond „ van boven hebben zij een naauw mondje, dat een
klein randje heeft en met eene flijmige geelachtige ftof
gevuld is „ waarfchijnlijk gelijk bij de evenvoorgaande
foort het overblijffel van eenen dooden Polyp. De kleur
is bruingeel, de takjes zilverkleurig graauw; het wordt
anderhalf voet hoog.
__Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk, aan dat van de
Zeeuwfche eilanden, bij Wieringen en aan de Vriefche
kusten, | |
7. SERT, Rugosa. L. Sp. 7, p. 3847. LAMARCK
o. s. Il, p. ter, No. eo. Erris Coral/, p. 26, No.
23, Te 15,fe-d, A. PALLAS No, 75, ESsPER. Pfizth.
Sertul. T. 11. Slakhorenkorallijn. La Lwzerne. Saail-
trcfoil Coralline,
Kent. Dit klein korallijn, verfpreidt zich met pijp-
M 5 ach-
186 NAAMLIJST per WORMEN,
achtige. worteltjes over het breed gebladerd horenwier
(Hlustra foliacea); uit dezelve komen takjes als puntjes
voort, met gekartelde tandjes bezet. De blaasjes zijn
eenigermate eirond, gerimpeld, doch loopen naar onderen
zeer fpits toes. van boven hebben zij eene opening,
welke door drie puntjes in haren omtrek gêplaatst ,
gefloten wordt,
Woonpl. Langs de Nederlandfche ftranden,
8. SERT, Thuja. L. Sp. 9, Pp. 3848, LAMARCK
o. c. lI, p. 139, No. 14. Cerrarta Zhuia. Erurs
Corail. p. to, No. 9, T. 5, f, b. B, Esper Pflzth.
Sertul. T, 22. Parras No. 88, Pl. 5, f. 3, A. B.
De GORTER Flora. p. 346, Q. Kannewasfer korallijn.
Le Goupillon. Bottle brusch Coraline,
Kent. Het regt opftaande ftammertje is door buisach-
tige worteltjes aan fchelpdieren of andere harde voor-
werpen gehecht, het heeft verfcheiden bogten, op ieder
van welke een knopje flaat, dat het als de ftomp van —
een afgehouwen tak doet voorkomen; de top is zeer
digt met korte takjes bezet; deze hebben bij elke verdee-
ling twee vorkachtige punten; de tandjes zijn digt op
de takjes geplaatst en hebben aan hun boveneinde eene
kleine opening. De eironde blaasjes liggen langs de tak-
jes, en hebben een mondje „ dat door een dekfeltje ge-
floten wordt; het ftammetje wordt een half voet hoog
en is bruin 3 de takjes zijn geelachtig.
Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen.
9. SeRrT. Myriophyllum.. L. Sp. IO, Pp. 3848,
LAMARCK O0, C. Pp. 124, No. 1. Prumuraria Myri.
ophyllum. Eruis Corall,. p. 14, No. 13, T- 8, É,
a. A. Esper Pflzth. Sertul. T. 5. PaLLas No. 96,
De
£ Er er
5 4 EA
6 = es Ee” E me bk ET
a ed we nat Gn zi
Se 4 Pz ä RDA a DEN:
end
md
Me
Pa
ind p
EN
a bag Parts
iN NEDERLAND AANWEZIG, 187
De GORTER Flora. p. 346. R. Vederkorallijn, Phai-
fantenftaart’s korallijn. Queue de Phaisan. Pheasant's-
tail Coralline.
Kent. De zeer fijne pijpachtige gele worteltjes zijn
door elkander verward , gelijkende naar een ftukje fpons;
verfcheiden van dezelve verheffen zich als ftelen met
elkander vereenigd en vormen alzoo een gegroefd flamme-
tje „ hetwelk aan eene zijde door kleine, korte boogswijs
ze takjes bezet is. De bekerachtige tandjes zijn aan eene
zijde als in kasjes geplaatst; en aan hunne bovenzijde van
openingen voorzien „ blaasjes heeft men er nog niet aan
ontdekt. Het wordt omtrent een voet hoog het ftam-
metje is bruinachtig ; de takjes zijn geel.
Woonpl. Aan het ftrand bij Zandvoort,
10. SERT. Falcata, JL. Sp, 11, p. 3849. La-
MARCK O0. €. Il, p. 125, No, 3. PrumurARIA Fale
cata. Eruis Corall. Pp. 123 No. ade Au berm,
Esper Pflzth. Sertul. T. 11. Parras No, go. De
GORTER Flora. Ps 346, S. Sikkelkorallijn. Coral/ine
_& Faucille. Sickle Coralline, |
Kent. Het hecht zich door kleine buisachtige worteltjes
aan Schulpen en fteenen; uit deze rijzende ftammetjes, die
ftengen uitfchieten , welke zich bogtig vertoonen , als eene
kleine kronkelende flang , en in de rondte met gevederde
takjes bezet zijn, deze hebben aan eene zijde eene rij
tandjes , welke naar mate zij drooger worden zich meer
binnenwaarts buigen en daardoor des te meer naar eene
fikkel gelijken. De blaasjes zijn langwerpig rond, van
onderen wijd, en vernaauwen zich naar boven tot een
klein mondje, Vele zijn, met eene flijmige oganje kleu-
| rie
188 NAAMLIJST per WORMEN,
rige ftof gevuld, die men ook nog in gedroogde voor-
werpen ontdekt, Het wordt van drie duim tot eenen
halven voet hoog , de kleur is geelachtig bruin.
Woonpl, Langs de Vriefche kusten,
Il. SERT. Pluma. L. Sp. 12, p. 3850. LAMARCK
o. C. II, p. 125, N°. 4. Plumaria cristata. Euuis Coral.
pe 13, N° ray Days fb B. : Esp: Pfleih. Ser-
tul. T. 7. Parras, No. 93. Pluimkorallijn. Cora/-
line à cosses. The Podded Coralline.
Kent. Door kleine pijpachtige wortels, van welke
vederachtige takjes uitfchieten„ die zich eenigzins krom-
men en aan de holle zijde oe pwetieë tandjes bezet
zijn, is deze aan fommige fchelpdieren gehecht , deze tak-
ze bie Sj Pi d
jes brengen peulen voort, met knobbelige getande rib-- |
ben omringd, in dezelve bevinden zich eenige korreltjes,
in kleur en dikte overeenkomende met de ftof, die in de
blaasjes der hier voren befchreven foorten gevonden wordt.
Het bereikt eene hoogte van een of twee duim en is
geelachtig van kleur.
Woonpl, In de Noordzee, en in de Zuiderzee aan
het {trand bij Harderwijk, behalve op de bovengemelde
voorwerpen komt het ook voor aan de ftelen van het
peuldragend zeerui. (#weus siliguosus L)
Ie. SERT. Antennina. L. Sp. 4, Pp. 3850. Laá-
MARCK 0. C. II, p. 123, No. 1. ANTENNULARIA Zn-
divifa. Ertis Corall. p. 15,'No. 14, T. 9, a. A.
Esper Pflzth. Sertul. T. 23. Parras No. gr. De
GORTER Flora p. 346, V. Sprietkorallijn kreeftfpriet
korallijn. Antennes d’ Ecrevisses , Barbes de mer. Lob-
flers horncoral.. Sea-beard.
Kent,
IN NEDERLAND AANWEZIG. 189
„Kent. Bij het eerfte aanzien fchijnt deze veel over-
eenkomst te hebben met de ruggraat van eenen visch ;
even gelijk deze uit leedjes beftaande , die met haarvor-
mige fikkelsgewijze- gebogen takjes omzet zijn, aan
welker binnenzijde zich eene rij bekervormige tandjes
vertoont, die van boven eene opening hebben en als in
kasjes geplaatst zijn 3 tusfchen deze takjes bevinden zich
eirondachtig gefteelde blaasjes, met eene opening een
weinig bezijden den top, in welke eene dergelijke ftof
als in de voorgaande foorten gevonden wordt; het heeft
pijpachtig -verfpreide worteltjes, wordt van drie tot ‚ne-
gen duim hoog en is bruingeel van kleur.
Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk op fchelpdieren ,
fteenen „ enz. | |
13. SERT. Antennina. L, Sp. 14, B. LAMARCK
Or Ge As p. 123, No. 2. ANTENNULARIA Ramofa,-
Euuis Act. Angl. 48, T. 22. Ip. Coral. p. 10, 1
9, f. 14 b. (*). | Aen
Kent, Het regt opgaand ftammetje fchiet takjes uit,
van welke fommigen zich vorkswijze verdeelen, de haars-
wijze vezeltjes , zoowel om het ftammerje “als om de
takjes geplaatst, zijn lang, binnenwaarts omgebogen en
met tandjes voorzien in welke de polypen zich ophou-
den 5
(*) Erris hieldt deze en de even voorgaande, voor dezelfde foort,
en verfchilde daarin van RAY, die ze tot twee bijzondere foorten
gebragt had: LINNgus in de X en XII en GMELIN in de XIII uitg.
Van het S. N. geven deze laatfte op als eene verfcheidenheid van de
eerstgemelde, Thans heeft LAMARCK dezelve, even gelijk rar, als
ieder op zich zelf eene bijzondere foort uitmakende, aangezien. Ik
volge de laatfte,
190 NAAMLIJST per WORMEN ,
den; de worteltjes, zijn in een bosje dooreengeftrengeld ;
het bereikt de hoogte van negen duimen, De kleur is
geelachtig.
Woonpl. Aan het ftrand bij Scheveningen en Katwijk.
i4. SerT. Gelatinofa. » L. Sp. 51, p. 3851. | Par-
LAs No. 67. Geleiachtig Blaaskorallijn.
‚Kent. Het komt veeltijds voor aan eene foort van
veen , van hetwelk het dikke lilachtige fpruitjes fchiet ,
die van buiten glad, van binnen vezelachtig, uit ver=
fcheiden buisjes zamengelteld, met een ondoorzigtig merg
gevuld en aan de takken knobbelig zijns de grootere
takken , zijn rondom den ftam geplaatst en maken met
denzelven eenen regten hoek, de daaruit voortkomende
kleinere zijn aan hunne verdeeling geringd. De blaasjes
zijn klokvormig met. eenen getanden rand, in dezelve
bevindt zieh de polyp. Het bereikt de BOOR, van een’
halven voet, de kleur is donkergraauw.
Woonpl, Aan de ftranden van de Noordzee,
15: SERT. volubilis. L. Sp. 16, p. 3851. La-
MARCK 0. C. II, p. 113, No. 2. CAMPANULARIA Zoe
lubilis. BasTER Opusc. Subs. IT, p--23 (26), T. 2,
blie Naierdores et Fes side ienke Jud B Ee Mole
PER Pflzth. Sertul. T. 3o. Gallas. No. zo. Eruis
Corall. p. 24, No. oer, T. 149 f. a. A. Gedraaid Blaas=
korallijn klein kruipend , Korallijn. Pezite Coralline grime
pante à gobelets en forme de cloche. ‘Small climbing
Coralline with Bell fchaped Cups.
Kent. Komt voort uit zeer kleine buisjes, die zich
op andere koralen hechten en bij opgrocijing zich om
de-
iN NEDERLAND AANWEZIG, I9r
dezelve heen flingeren; uit de lange gedraaide ranken ,
welke dezelve opfchietende vormen , komen bekerswijze
blaasjes voort, die boven aan hunnen rand met tandjes
ingelfneden zijn. Door het mikroskoop ontdekt men. op
den grond van ieder derzelve zeer kleine bolletjes. Er
Lis heeft er den polyp’, die zijn armen uitftrekte en zich
op zijn fteeltjes bewoog , aan waargenomen en pl. 14 ,
A. afgebeeld. |
Woonpl. In de Noordzee en aan de Zeeuw{che
kusten.
16. SERT. Syringa. L. Sp. 17, p. 3952. LaA-
MARCK O.C. IL, p. 113) No. 3. CAMPANULARIA Sya
ringa. Parras No. 71. Sert. Volubilis. Eurus
Corall. p. 25, 6, 14; f. b. g. Fluitkorallijn.
Kent, Het kruipt met zeer fijne buisjes over andere
foorten van blaaskoralliijjn, fchelpen en andere voorwer-
pen; uit de buisjes komen korte als koord gedraaide
fteeltjes voort, aan welken een rolrond kelkje zich be:
vindt, wiens rand glad en niet getand is. Deze worden .
door eenen langen dunnen polyp bewoond; de kleur is
_ lichtgeel. |
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee op
_… verfcheiden blaaskorallijnen , inzonderheld op de Sertu=
laria abietina.
17. SERT. Uva. Le Sp. 195 P. 3854. ELLIs Co-
rail. p. 27, No. 25,:T. 15a f. c‚ C. Parras No.
72» Sert, acinaria. Druifkorallijn. Coraline a rai-
sins. Grape Coralline. |
Kent. Het kruipt met eene buisachtige rank, over
het
12 NAAMLIJST per WORMEN ;
het breedbladig Horenwier (Flustra foliacea) in eene
naauwelijks zigtbare gedaante 5 uit de ranken , fchiet het
hier en daar doorfchijnende blaasjes die in bosjes bij
elkander ftaan, in ieder derzelver bevindt zich een wit —
eirond korreltje , hetwelk zichdoor het mikroskoop als een
bosje druiven vertoont, en eene zamenhooping is van po-
lypen, ieder met acht armen gewapend; ftervend , trekken
zij zich zamen op den bodem van het dean hetwelk
zich als dan fluit.
Woonpl. ‘Aan de ftranden van de Zeeuwfche eilanden;
18. SerT. Lendigera. JL. Sp. oo, P. 3854. La-
MARCK 0. C. II, p. 130, No. 1. “SERIALARIA. Len
digera. Parras No. 73. Erris Coral/, p. 27; 24 3
T. 15, f. b. B. Esper Pflzth. Sertul. T. 9, Neet-
korallijn. Coralline à Lentes, Nit Coralline,
Kent. Het verfpreidt zich over het Zeerui, door zeer
fijne buisjes, die hetzelve tot wortels verftrekken , uit
. deze klimt het door middel van geledingen langs de zee=
planten op en omflingert dezelve. De blaasjes , die veel
naar holle tanden gelijken , zijn op eene zeer regelmatige
wijze nevens elkander digt aan de leedjes geplaatst , en
vertoonen zich door het mikroskoop als. een Pan’s
fivitje. «Voor het ongewapend oog doen zij zich als
neten aan het hoofdhaar. voor. Het wordt omtrent an-
derhalven duim hoog; de kleur is bruinachtig geel, |
Woonpl. Aan de Hollandfche ftranden van de
Noordzee.
19. Sert. Geniculata. L. Sp. or, p. 3854. La-
MARCK O0. C. ÍÌ, p.-reo fp. 19. Ertis Corall. p. 22,
No. 19, Ts 12, f. b.- B. Parras No. 68. Knoop
Blaas
in NEDERLAND AANWEZIG. __ 193
Blaas Korallijn. “Coraline à fils-noues. … Knotted:thread
Corallines |
Kent, Met zijne buisachtige worteltjes kruipt het over
verfcheiden zeeplanten en fchiet overeind ftaande takjes „
die knoopachtig geleed en bogtig zamengevoegd zijn. De
blaasjes, die wel eenigermate naar eene kruik gelijken
zijn. met fteeltjes aan de takjes gehecht, in dezelve be-
vindt zich de polyp , kenbaar door de beweging, die hij met
zijne armen en het blaasje maakt, en welke beweging te ge=
lijk aan den tronk van den polyp in het binnenfte van
het ftammetje medegedeeld wordt, terwijl alle de kleine _
polypen , niet anders fchijnen te zijn, dan armen van
den grooteren en ‚een ligchaam met hem uit te maken,
Woonpl. Aan de Hollandfche ftranden langs de Noord.
zee „op fchelpen en op de rucus siliguosus, serratus
en FLUSTRA Foliacea.
20. SERT.,Dichotoma. L. Sp. 22, p. 3855. LA-
MARCK O, C, Il, p. 113, No. 4. CAMPANULARIA
Dichotoma. Eruis Corall. p. 21,:No. 18, T. 1e, f.-
a.-A. Parras No. 69. — SERTULARIA Longissima ple
5, f. 2. De GORTER Flora p. 346. W. Draadkoral-
lijn. Zeedraad. Mil de mer. Sea-tread-Coralline.
Kent. Uit de worteltjes , die ftraalswijze uitfchieten ,
komen lange, fijne, regte, buigzame holle ftammetjes
voort, van welke de geledingen ringswijze , bijna als
eene fchroef gedraaid zijn , bij deze fchiet een even Zoo
gedraaid fteeltje uit, aan het welk de blaasjes gehecht zijn ,
eene eironde gedaante hebben en van boven geheel of
gedeeltelijk open zijn. Het bereikt de hoogte van een’
voct,
N Woonpl. |
194 NAAMLIJST per WORMEN „
“ Woonpl, Zeer menigvuldig langs "de Hollandfche en
Vriefehe ftranden.
21, SRRT. Spinosa. L.sSp. 23; Pe 3855. LAMARCK
oc. HI,’ ps t2o, No, 17. Erris Corall. p. 20, °T.
1, f. b. B. Esper Pflzth. Sertul. T. 28. Parras
No. 65. SERTULARIA Serscea. Dr GORTER Flora p.
346, X. Zijdekorallijn, Gedoornd Korallijn, Coraline
à soie. Silk Corallina. |
Kent. Door verfcheiden zijdeachtige holle draadvormige
vezeltjes hecht het zich aan fteenen en andere voorwer-
pen; de fteng beftaat uit verfcheiden ineengevlochten
buisjes ; uit dezelve fchieten verfcheiden lange ‘fijne
takjes, en uit deze wederom nog kleinere, die zich
immer in tweeën verdeelen. De blaasjes , die’ langwer-
pig rond en van boven open zijn, worden door polypen
met acht armen bewoond, en zijn met derzelver taarten
aan den hoofdpolyp „ die het geheel koraal vervult ; ge-
hecht. De zelfftandigheid van den-polyp ís lilachtig ; en
betoónt zich gevoelig, voor dé ‘zàniêntrekkende of uit-
ftrekkende beweging , die door de jonge pôlijpen gemaakt
wordt. 3
Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk.
oe. SERT. Setacea. JL. SP.64, Pp. 3856. LAMARCK
o. c. II, p. 129, No. 17. PLUMULARIA Setacea. Er-
Lis Corall. p. 19, No. 16 14 38, E. 4 en Ik Par-
LAS, No. 92. Borstelkorallijn. Zeeborstel. Coralline
à soye, Sea-Bristles. |
Kent, «Met de draadvormige worteltjes. is het aan
fchelpen of andere voorwerpen gehecht; uit de flamme-
tjes
iN NEDERLAND AANWEZIG. NE
tjes fchieten aan beide zijden lange, fijne, boogswijze
gekromde takjes uit, die door het mikroskoop gezien;
uit leedjes zamengefteld zijn; uit het bovenfte gedeelte
van deze geledingen komen haarvormige takjes, beurtes
lings het eene om het andere, even zoo geleed, en met
tandjes als bekertjes voorzien , voort, in welke de poly-
pen zich onthouden ; de blaasjes hebben de gedaante van
eene olijf, welke, wanneer de daarin wonende polyp zich
zich zamentrekt, zich van boven getand vertoonen, Het
bereikt eene hoogte van anderhalven duim.
_Woonpl. In de Zeeuw{che ftroomen,
23. SERT. Polyzonias. L. Sp. 25, p. 3856. Las
MARCK O, C. IÌ, p. 117, No. 7. Erris Corail. p. 53
No. 3, T.2,-f.a. A. b. B. Esper Pflzth. Sertul.
T. 6. -Parras No. 7ó.: SerT. Zricoides. Heikoral-
lijn. Coralline à grandes dentelures. Great tooth
Coralline, |
„Kent. Het verfpreidt zich wortelachtig over fchelp-
dieren en verfcheiden foorten van zeeplanten , het (tam-
metje is dun, weinig getakt en tusfchen de tandjes als
eene fchroef gedraaid, Deze gelijken naar cene kan en
zijn beurtelings om het ftammetje geplaatst. De geheele
masfaà van dit koraal wordt door éénen polyp bewoond ,
van welken ieder tandje een gedeelte bevat; uit deszelfs
opening ftrekt hij zijne zeer fijne armen uit, die de ge-
daante hebben van een bosje haren. De blaasjes zijn
gerimpeld, als met banden omgeven en eenigzins eirond
doch loopen naar onderen fpits toe 3 het wordt omtrent
één duim hoog.
N 2 Woonpl.
196 NAAMLIJST per: WORMEN …
Woonpl. Aan. het (trand van de Noord-Zee op.
Schelpdieren. |
24. SeRT. Lichenastrum. L. Sp. 27, p. 3857.
LAMARCK 0. C. II, p. 139, No. 15. CELLARtA Lon-
chitis. Esper Pflzth. Sertul. T. 35. Eruis Coral.
Pp. iT, No, to, T, 6. De GORTER ‘Flora p. 346 Y.
Moskorallijn , Zeeleverkruid. Scolopendre ou Polype
de mer. Sea Spleenwort or Polypody. |
Kent. De ftam regtftandig, en horenachtig geleed ,
en heeft twee rijen regte ,„ holle eenigzins als platge-
drukte tegen over elkander ftaande takken , op ieder van
welke twee rijen tandjes tegen over elkander ftaan, die
dan hunne toppen geopend zijn. De blaasjes zijn eirond,
doorfchijnend en als met een plat dekfeltje gefloten.
_ Woonpl. Aan het ftrand langs de Noord-Zee, bij
Katwijk, op het knobbelachtig wief. (Fwcus nodo-
sus L.) |
25. Serr. Fastigiata. L. Sp. 3e, Pp. 3858. Lae
MARCK O. C. IÌ, p. 146, No. at. CELLARIA Plumosa.
Eris Corall. p. 33, No. 1, T. 19. Ip. in Philo
foph Transact. XLVIII. P. 1, p. rt5 en Uitgezochte
Verh. I, bl. ot, pl. z. f. 2. Parbas No. 24, pl. 3,
f. 3, B. Cellularia Plumosa. Donskorallijn , Zacht-
gevederd Korallijn. Coralline a duvet. Soft-feathered
Coralline. |
Kent. Jong zijnde heeft het flechts naakte ftammen
zonder dons en gefloten cellen, doch-tot zijn volkomen
wasdom gekomen, fchieten er takjes uit met vederachtig
dons
IN NEDERLAND AANWEZIG. 197
dons bekleed en boven elkander geplaatst. … Door het
mikroskoop gezien, komen deze takjes voor, als in
tweeën verdeeld en zamengefteld uit twee, rijen halfrol-
ronde cellen , ieder aan zijn boveneind met een uitfteken»
de fcherpe punt en een zwart vlekje in het midden, zijn-
de het overblijtfel van den daarin geftorven Polyp, De
fchelpachtige ligchamen door erris opgemerkt , fchijnen
volgens PALLAS 1, Cc. El HOUTTUIN Í D. 27 St. bl. 584
voor. werktuigen van den polyp tot de zaadmaking ge»
fchikt, te moeten gehouden worden.
Woonpl. _ Aan de Hollandfche ftranden langs de
Noordzee, ade
26. SerT. Avicularia. LE. Sp. 33, Pe, 3859. LA
MARCK O. C, IÍ, p. 141, No. 23. CELLARIA Zvicula-
ria. Bruis Cerall. p‚, 36, T. 20, a A. Parras No,
26, pl. 3, f. 5 A. Vogelkop Korallijn, Corailine a
tbte d'oiseau, Birds-head Coralling. |
Kent, Het verheft zich door vereeniging van zeer
fijne wortelbuisjes tot een (lammetje, uit hetwelk vele
takjes voortkomen , die uit gelede half rolronde cellen,
naar eenen vogelkop gelijkende, beftaan. De kleine
fchelpachtige bolletjes , hebben nagenoeg dezelfde gedaante
als die vande voorgaande foort. Het is breekbaar ges
lijk glas, en wordt van een’ halven tot anderhalven
duim hoog, de kleur is aschgraauw.
Woonpl. In de Noordzee, aan de Hollandfche kust „
is dezelve niet zeldzaam.
27. SeRT. Seruposa, LL. Sp. 35, Pp. 3859. 'Lá-
MARCK O, C‚ P. 14, No. 25. CELLARIA Scruposa,
N 3 Ens
198 NAAMLIJST per, WORMEN „
Eruis- Coralli.p.-38 , Nos4,.T. ao, fc C. Es- |
PER, Pflath.. Sert. T. 15. Parras No, 30. Steenko-
rallijn „… Steenachtig kruipend Korallijn, Coralline pier-
reuse rampante, Creeping flony Coralline.
Kent. Het dunne, platte, gelede ftammetje, kruipt °
met zijne haarfijne worteltjes over het breed gebladerd
Horenwier, (Flustra foliacea) ; de celletjes , die door
eenen twaalfarmigen polypus bewoond worden, zijn hoe-
kig met een uitftekend tandje, de opening der mondjes
zijn naar den ftam gekeerd; het fchiet veel haarfijne tak-
jes uit, die zich ín hunne lengte over het voorwerp ,
waarop het kruipt vasthechten, Het is fteenachtig van
ftof en bleekgeel van kleur. /
Woonpl. In de Noordzee,
| \ |
28, SERT, Reptans, L. Sp. 36, p. 3860. La-*
MARCK O, C, Pp. 141, No. 24. CELLARIA Reptans,
‘Eris Corall, p. 37, No. 3, T. 20, b, B, Esper
Pfizth. Sertul, T. 17. Parras No, 31. Kruipkoral-
lijn. Coralline rampante, Creeping Coralline,
Kent. Het hecht zich aan het breedgebladerd Horen-
wier (Flustra foliucea) niet flechts door zijne wortel-
achtige buisjes , maar ook door de uitfpruitfels uit de
takjes voortkomende. De takjes verdeelen zich in twee
armen , en de zich daaraan bevindende cellen gelijken naar
eenen omgekeerden kegel, díe aan het einde eene ronde
ôpening heeft en met dorentjes bezet is, De zwarte
flippen, die aan dezelve gevonden worden, zijn de over-
blijffels van doode polypen „ aan fommige vindt men ook
de fchelpachtige bolletjes , gelijk aan die van de voor-
gaan.
ak een en Aen a
in NEDERLAND AANWEZIG. 199
gaande faorten. Het bereikt de. hoogte van drievierde
vaneen’ duim, Het is fteenachtig van zelfllandigheid en
graauw van kleur.
Woonpl, In de Noordzee.
29. SerrT. Eburnea. L. Sp. 39, p- 3861. LA«
MARCK O. C. p. 138, No. 13. CELLARIA Eburnea,
Eruis Corall. p. 39, No. 6, T, 21, f, a, A. Esper
Pllails, sert Le 184 Parras No. 33, De GORTER
P. 347. Z» Ivoorkorallijn, kuifachtig Ivoorkorallijn,
Coraline à touffe, couleur d'Ivore, Tufted Ivory Co-
ralline, o |
Kent. Het ís door kleine bolletjes , die in hun mid-
den eene opening hebben, uit welke zeer fijne buisjes
voortkomen , aan andere voorwerpen gehecht. De
buisjes hebben takjes met eene dubbele rij pijpach-
tige celletjes zijdelings zamen gevoegd, doch aan het
boveneinde van elkander afwijkende, De holie zeer bror
‘ze blaasjes , fchieten langs de zijden der takjes uit, zijn
met kleine ‘zwarte ftippen geteekend , en worden door
polypen bewoond, De kleur is wit, Het wordt een
duim hoog.
Woonpl. Aan het ftrand van de Noordzee bij Katwijk.
CCCXLIX. DE ARMPOLYP. (HTDRA,)
Geflachts-kent, Het lijf langwerpig. lijnvormig of in
de gedaante van een’ kegel, lilachtig en doorfchijnend ;
de mond ligt aan het eind en is met draadvormige armen
omzet. |
1. Hyp. Viridis., Le sSp. Ey Ps 3869. LAMARCK
N 4 0, C,
‘aoo NAAMLIJST per WORMEN,
o. c. II, p. 6o, No. 1. Trreusrey Polypes. p. 8,
eo en 69, Av Kef To Rôsep-HI:DS, o:Sti, peatás,
T. 88 en 89, Baren an Attempt. Natural History”
of the Polype Lond, 1743, P. 19, Parras No, 3.
De groene Armpolyp. Le Polype verd. Der grune
Armpolypus,
Kent. De gedaante van het lijf is door de gedurige
veranderingen , die het dier daaraan geeft, mocijelijk te
bepalen ; het is van 2 lijnen tot drie vierde van een?
duim lang , zeer fmal; omtrent het midden dikst; naar
voren en achteren dunner en langs de zijden helder ge-
zoomd, Het getal der armen (die tevens tot voeten
dienen) is onbepaald, fomtijds vindt men er 5, 8 of ro, zij
zijn korter en veel dunner dan het lijf , door intrekking
verbreeden zij, zijn fmal gezoomd en veranderen mede
in vele gêdaanten, Er botten flechts weinig jongen uit
het lijf , dat even gelijk de armen fraai groen is,
Woonpl. Aan verfcheiden plaatfen in Nederland , doch
altijd in helder ftaande wateren, |
a. Hyp. Fusca. LE. Sp. 2, p. 3870. LAMAROK
o. €. II, p. 6o, No. 3, Tremsrry o. l. p. 22 et
son Te ls fis: et 40 Rosier HED” oee PoE
T. 84-87. BAKER O0. 1. p. 17. Parras No. rt, Pl.
1, f. 2. Hvypra Vulgaris. Hvypra Oligactis. De
bruine langgearmde Polyp. Der braune Polyp mit
hörnerformigen armen,
Kent. Ook bij dezen is de gedaante van het lijf zeer
verfchillend gewijzigd, doch wanneer hij hetzelve , gelijk
ook de armen het langst uitftrekt, vertoont zich de
_kop
t
mike benson
ea
iN NEDERLAND AANWEZIG, got
kop rond en heeft van boven een ingedrukt flipje, dat
den’ mond uitmaakt; rondom den kop bevinden zich ‘op
zijn meest 8 of g armen, die uit heldere digt aan elkan-
der gevoegde korrels beftaan en zeer lang uitgeftrekt
kunnen worden; ter plaatfe, waar zij uit den kop voort-
komen zijn zij het dikst, nemende allengs in dikte af, tot
zij als een draad van het fijnfte fpinrag ten einde loopen.
Het fmalle lijf, wordt uit het dikker middendeel, naar
voren en achteren eenigermate dunner, doch ter laatfter
plaats verdunt het nog aanmerkelijk en blijft overal even
dun, waarom men dit gedeelte wel den ftaart zoude kun-
nen noemen, althans, het maakt een onderfcheidend
kenteeken voor deze foort op. De kleur is kastanjee
bruin.
____Woonpl. In zoete heldere ftaande watereh , aan vele
plaatfen in Nederland.
3. Hyp, Grisca. L. Sp. 3, p. 3870. LAMARCK
o,c. II, p. 6o, No. 2. TREMBLEY, p. 20, 22, et
7o, T.r, f.2. Roser III D. 2 St. p. 417, T. 7883,
BAKER 0, Ì, p. 20. Partas No. 2. De geele Polyp.
Der Orange gelbe Polyp mit langen hörner-
formigen armen. |
Kent, Velerlei zijn wederom de veranderingen , onder
welke deze voorkomt; mroser vertoont er 15 op
tab. 78. De kop is dik en balvormig, met 6 tot 8
armen omzet, die even als de voorgaande foort korrelig
zamengefteld zijns het gele lijf is in het midden dikker
dan aan de beide einden , en loopt van achteren draad-
vormig uit. De gele kleur van denzelven is fomtijds
lichter en dan weder donkerder, |
N 5 Woonp!,
202 «NAAMLIJST van WORMEN,
Woonpl. In ftaande zoete wateren.
4. Hyp. Pallens. L. Sp. 4, p. 3871. LAMARCK
oc. II, p. 6o, No. 4. Röser II! D. 2 St. p. 408,
T. 76 en 77, Parras No. 4. Hypra dttenuata. De
bleeke Polypus. De dunne Polypus. Der Strohgel-
be Polyp der füsfen wasfer mit kurzen hör-
nerformigen armen, }
nd
Kent. De kop is rond en met een’ witten kring om-
geven, in deszelfs midden bevindt zich de mond als eene
langwerpige opening; achter den kop zijn de armen ge-
plaatst, die van hun begin tot aan hun einde uit aan
elkander gevoegde bolletjes beftaan, aan den kop dikker.
zijn en allengs dunner worden ; doorgaans zijn er vier ,
vijf of- zes en maar zeldzaam zeven aanwezig, zij kun-
nen niet langer dan het lijf uitgeftrekt worden. Het lijf
is aan den kop dunner en wordt naar achteren dikker ,
juist het tegengeftelde , dat bij andere hier voor befchre-
ven foorten plaats heeft, De kleur is ftroogeel, en
hunne, grootfte lengte omtrent drie vierde van een voct.
Woonpl. In helder ftaande wateren, gedurende het
geheele jaar.
V. ORDE INFUSIEDIEREN, (INFUSORIA.)
De kleinfle en eenvoudigfte Wormen,
DE BLOEMPOLYP. (BRACHIONUS.)
Geflachts-kent. Het lijf zamengetrokken, de rug met
een fchildje bedekt ; de radertjes haarvormig,
1.
IN NEDERLAND AANWEZIG, 203
r. Bracn. Urceolaris. Le. Sp. 1, p. 3673. Iprem,
ED. XII, p, 13195 fp. 12 Worticella Urcedlaris. O.
F. Murrer Zoimalcula infusoria. Hayn. 1786, No,
377» tab. 50, f. 15, or. Parras Plantdieren dóor Bop+
DAERTs No. 47, Brach. Capsuliflorus, Baker Nuttig
gebruik van het Mikroskoop, pl. 12, f. 7emio. Je Ce
“Scuärrer Die Armpolypen, T. Tof. 8 en T. 2 £,
7-9. Het Kruikdiertje.
__ Kent, Het lijf is met een zeer doorfchijnend vliesach-
tig fchildje, dat van voren met 6 puntjes uitgefneden is
bedekt. Aan den kop zijn 2 draaijende radertjes ge-
plaatst , in de borst is de beweging van het hart zigt-
baar en deze met het achterlijf onmiddellijk verbonden „
het geheele lijf is voor uitzetting en zamentrekking vat-
baar; de ftaart is lang en eindigt in. twee punten.
Woonpl, In het zoutwater erandt bij Rockanje, in
het land van Voorne,
… Voortt, Baren levende jongen, die uit eironde zakjes ,
aan het achtereinde van het fchildje , in. den. omtrek van
den ftaart gelegen, voortkomen.
2, Bracu. Quadridentatus. L. Sp Io, pe. 3873.
Murrer Inf. NO. 378, T. 470-f. 13. et T. 505 f, 22.
et 23. Bracn Bakeri, BAKER 0, c.p. 309, Taas
_Éf, rie=t3e BricHnorN Naturgefchichte. der kleinften
Wasferthiere. f. 23, T, rv, É. 3 und 5, PALLas 0,
Ll. Ne, 47 ‚, B. De viertandige Bloempolyp,
Kent. Het zeer doorfchijnend fchitdje eindigt van
achteren in twee lange punten 3 van voren bevinden zich
in het midden twee lange , meer zijdwaarts twee kortere
gate de
204 NAAMLIJST per WORMEN,
en op de hoeken, wederom twee lange horentjes of
voelertjes. … Uit den kop komen. twee armen voort , die
aan de einden met eenen rand van vezeltjes voorzien zijn
en foms eene flingerende en foms eene rondgaande bewe-
ging maken, waardoor een fnelle ftroom in het wa-
ter veroorzaakt wordt ; de borst en het lijf maken een
geheel ; de ftaart eindigt in twee punten.
Woonpl.… In het meertje bij Rockanje,
Voortt, Hunne eijeren dragen zij in zakjes achter aan
het lijf ; de jongen komen waarfchijnlijk op gelijke wij-
ze, als bij de vorige foort , ten voorfchijn. |
Voedf. Trekken zij waarfchijnlijk uit die diertjes, die
hen door de ftraoming van het water, welke zij met hun-
ne radertjes veroorzaken , toegevoerd worden.
3. Brac, Patina. L. Sp. ir, Pp. 3973. Mur-
LER. Juf. N°, 36e, T. 48, f. 6—10, LAMARCK,
Histoire Naturelle des Animaux sans vertebres Tom |
U, p. 35, N°. 8. EicHHORN 0. C. Per, EWT.
a und 4. HERRMANN dm Naturforfcher XIX, St, p.
485 Wb” S sE 10.
Kent. Het ronde fchildje is doorfchijnend ; door het-
zelve ziet men de beweging van het hart , of , wil men
liever, van de maag; aan beide zijden van het lijf , be-
vinden zich eene menigte blaasjes, die wegens hunne
altijddurende beweging moeijelijk te beftemmen zijn 3
uit het midden van het lijf verheffen zich twee buizen „
aan derzelver boveneind, ieder met een rad voorzien ,
hetwelk eene ronddraaijende of eenige andere beweging
maakt en daardoor eenen ftroom in het water voortbrengt ;
aan het achterlijf bevindt zich eene, als geknotte
ftaart »
(an tende Se a a is
IN NEDERLAND AANWEZIG. 205
ftaart , met welken het diertje menigmaal eene zijdeling-
‘fche beweging maakt , inzonderheid wanneer het zwemt.
Woonpl. In. ftaande wateren, ig: het eendekroos (Lem-
na minor L.) van het begin der lente en des zomers.
Voedf. _Waarfchijnlijk zeer kleine infecten, die op het
kroos zich bevinden.
Eigenfch. Zij zwemmen zeer fnel.
CCCXLVIIL DE BASTAARDPOLYP.
WORTICELLEA.):
Geflachts-Kent, … Het lijf. naakt-;-zamengedrongen; het
vooreinde gezwollen ; demond met radertjes bezet.
1. Vorr. Polypina. L. Sp. 2, p. 3974. MULLER.
Inf. No. 356. T. 46, f. 7—9. LAMARCK 0. C. II,
p. 50, N2. 23. BASTER Opwusc. Subsec. T, p. 33
Che de De In Te Le Me He Koe MARLAS Oe he IN.
56. EtCHHORN 0. C. p. 31, T. 2, KAF Me Ee
De Thlaspusbloem. De veranderlijke Bastaardpolyp.
Der Baum. |
Kent. Voor het ongewapend oog „ vertoont het zich
‚als een wit flipje, in de gedaante van eene moerbei :
onder het mikroskoop gezien, breidt het zich uit als
een boom , wiens (tam lang , gebogen en doorfchijnend |
is; uit deze komen. vele takjes voort , met korte fteel-
tjes , aan welke eene menigte klokvormige diertjes,
wier ingewanden zich in het achterfte gedeelte bevinden ,
gehecht zijns Deze diertjes hebben eene vrije beweging,
zoodat zij op de minfte aanraking zich zamentrekken,
en wederom tot een flipje overgaan „ doch fpoedig -daar-
na op nieuw zich takkig uitbreiden. if
| ne Woonpt.
806 NAAMLIJST per WORMEN,
„Woonpl. “In ftaande wateren , vooral bij Brusfel'aan
de Vorticella-pyraria.
Voortt.. «Waarfchijnlijk «kleine waterdieren , die zich
aan de gemelde Vorticella onthouden.
Voedf. Men ‘heeft opgemerkt „dat men het voedfel
door het holle van den (tam kan zien nederdalen.
a. Vorr. Znastatica. L. Sp. 3, p. 3874. Mur-
LER Zaf..N9.'354 5 “T. 465 f, 5. LAMARK O0, C. Il,
P. 50, N°. er. De Trospolyp.
„Kent, “Uit den :ftam’ komen vele takjes voort, welke
zich wederom in eene: menigte andere:met doorfchijnende
fchubbetjes bezet verdeelen, aan welke diertjes, in de
gedaante van langwerpig ronde, van voren íchuins afge-
fneden bekertjes , gehecht zijn.
Woonpl. Op verfcheiden langs den grond der zee
groijende planten ; ook volgens BRADY in de wateren bij
Brusfel. ;
Voortt. Zij telen zeer fterk voort, zoodat flechts
weinige, binnen 56 weken zich zeer talrijk vermenig=
vuldigen.
3. Vorr. Pyraria. L. Sp. 5, p. 3875. Murrer
Inf. N°. 353, T. 46, f. 1—4. LAMARK O.C. II,
p. 50, N°. 20. ParrLas ol. Ne, 59. Roser III,
a St.,p. 556, T. 98, f. ren 2, d. e. De peerach-
tige Bastaardpolyp. _
„Kent. Hij beftaat uit een ftammetje , uit hetwelk als
een bos , dunne takjes voortkomen, deze hebben weder-
om nog kleinere fteeltjes „ aan welke de diertjes als peer-
vormige ligchamen vastzitten ; dezelve zijn geelachtig,
van
IN NEDERLAND AANWEZIG, 207
van achteren doorfchijnend „ naar voren zich allengs verdik-
kende en aldaar met 4 haarvormige vezeltjes, die in eene
gelladige beweging zijn, bezet. De peervormige diertjes
van hunne fteeltjes losgemaakt zijnde , zwemmen in eenen
druppel water, als in eenen oceaan, met de groorfte
fnelheid rond. |
4. Vorr. Operculata. L. Sp. 7, p. 3875. La-
MARCK O0. C, II, p. 51, No. 27, Parzas o. 1, No.
62, Pl. 4, fe II. BAKER O. C. Pe 35Lt, Te 13» f. 13
én 14. Rasrr. Zos. II D., 2 St. p. 560, T. 98,
f. 5en 6. Het Dekfeldiertje. |
Kent. Zeer doorfchijnend , langrolrond 3 in het mide
den een weinig dikker ,- doch wordt naar den mond
eenigzins dunner 5 ook fchijnt deze niet vatbaar voor ver=
wijding, noch zamentrekking ‚noch ook met eenige radertjes
of vezeltjes bezet te te zijn 3 evenwel is het aldaar voor=
zien van een dekfeltje, dat met 6 vezeltjes bezet , ‘en dòor
een fpierachtig deel „ benedenwaarts door het lijf gaande,
aan hetzelve vastgehecht is, en in diervoege bewerk-
_tuigd, dat door hetzelve het dekfeitje tot eenigen afftand
van den mond kan opgeligt en wederom gefloten wor-
den. Deze vezeltjes hebben eene flingerende beweging ,
waarmede zij eenen ftroom in het water veroorzaken ,
die hen hun aas als in den mond voert, waarna het dek-
feltje zich fluit, Van het dikker middendeel van het lijf,
loopt het naar achteren geheel fpits toe , eindigende in
„eenen langen dunnen ftaart, met welks einde , vele -der-
zelve zich als in een punt tot een kringvormige gedaante
vereenigen „welke zich dan als eene ronde fchijf ver=
toont. Á
Woonpl.
208 NAAMLIJST per WORMEN,
FVoonpl. In het voorjaar en in den herfst aan de
waterluizen,
5. Vorr. Convallaria. L. Sp. tt, p. 3877. Murs
LER Zof. No. 344, T. 44, f. 16. Lamarck 0. C. II,
DP. 49. NO. 13. PALLAS O.C INQ. 54 sla da Fes be
RöseL MIE, D., 2 St, p. 548 zRe:07. DARER 0, Co
Ps 339, Î. 13, f. 1, d. €. Het klokdiertje , de klok-
polyp.
Kent. Voor het bloote oog is het eene naauwelijks
Zigtbare ftip. Door het mikroskoop vertoont het zich
als een klokje, met eenen hollen bodem, welks ronde
opening of mond, van boven een’ fcherpen rand heeft.
De twee haarvormige vezeltjes , die zich binnen denzel-
ven bevinden, zijn flechts zelden zigtbaar. De diertjes
zelve zijn aan een enkel borftelig fteeltje vast, hetwelk
zij in de gedaante van eene fchroef kunnen verkorten.
Woonpl. In zout, gelijk ook in vuil ftinkend water ,
zoo wel aan levende als levenlooze voorwerpen. j
6. Vort. Soctalis. L. Sp. 31, p. 3880. Murrer
Inf. No. 33t, T. 435 fs 13-15: LAMARCK O0. C. II ,
P. 47, No. 2.- Parras 0. 1, No. 53. Roser II D.,
se St. T. o4, f. 1—6 en T. 95 en 96. De gezellige
Bastaardpolyp. Der Stern-polyp.
Kent. Kop, lijf en {taart maken een geheel, dat hel-
der doorfchijnend , witachtig” is en als uit zamengevoeg-
de korrels van ongelijke grootte beftaat. De kop is.
kort „ breed en heeft eenen wijden mond, die het diertje
op velerlei wijzen verandert; het maakt met denzelven
eenen wervelftroom in het water, door welke het allerlei
ve-
À
in NEDERLAND AANWEZIG. 209
vezeltjes en diertjes , naar den mond doet vloeijen. Het
lijf, dat het dikfte gedeelte uitmaakt, beftaat uit twee
op elkander gevoegde rondachtige deelen; deftaart is
het langfte en wordt naar het einde allengs dunner; met
denzelven hechten zij zich, hetzij door middel van een _
fpinfel, of wel door eene foort van flijm aan elkander ,
wanneer zij zich te zamen als eene klont vertoonen , die
allerlei bewegingen maakt. |
Woonpl. Meest in den herfst aan de wortelen van het
eendekroos. Zij komen vooral veel voor in de vaart van
Delft naar Maasfluis. |
Voortt. De jonge komen als botten in de gedaante
van trechters of trompetten aan de ouden levend voort
en fcheiden zich als zwermen van dezelve af , doch voe-
gen zich ras op de wijze der ouden te zamen en worden
dezelven in twee dagen volkomen gelijk.
7. Vorr. Stentorea. TL. Sp. 32 , Pp. 3880. Mur-
LER Juf. No. 330, T. 43; f. 612. LAMARK O.C.
II, p- 47, No. 1. Parras o. 1. No. 52, pl. IV, f.
7. BAKER O. C. p. 429, T. 13,f. 1, F. en G. Roser
iN MK Des Blan De OS Fr Ods fe nen B: Met
Trechterdiertje. Das Trompeten-thier.
Kent. Wit, doorfchijnend, de trechterachtige buis
lang; de rand van deszelfs wijde opening , die den kop
uitmaakt , is met fijne vezeldraadjes omzet, en fomtijds
aan eene zijde ingefneden; door het lijf loopt , tusfchen
eenige kleine deelen, een draadvormige …doorfchijnen-
de vezel, die tot den grond doorgaat. Het kan zich
tot eene aanmerkelijke lengte uitrekken, en met zijnen
O0 lan-
ao NAAMLIJST per WORMEN ;
langen ftaart en uitgezetten kop zeer fnel bewegen en
«gwemmens Er is ook eene groene verfcheidenheid.
Woonpl, In het meer te Rockanje:
8. Vorr. Furcata. Ls Sp: 35; ps 3881: Murten
dnf. No. 326. EicHnorN o. Cp. 33, T. 2, £ L.
SPALLANZANI Opusc. de Physiquell, p. 329, Ts 4sf: 6.
Kent. Het lijf rolrondachtig, en zoo doorfchijnend ,
dat men deszelfs inwendige deelen duidelijk zien kan ;
‚de kop is met vezeltjes bezet, die als een kamrad uit-
maken, hetwelk zich aanhoudend als ronddraaijend be-
oweegts de ftaart is tweedeelig, aan de einden buiten-
„waarts omgebogen en half zoo lang als het lijf,
Woonpl. In het mos in {taande wateren.
9. Vort. Rotatoria. L. Sp. 41, p. 3882. Mvur-
LER Znf. No. 325, T. 424 f. 1116. LAMARCK 0.
€ ÌI, p. 395 No: 9e PALLAS Os l, No. 50, BAKER
©. ec. Pp. 276, Far. EICHHORN p. 28, T. ef, A.
B. C. D: E‚ Het Raderdiertje, Der Radmacher.
Kent. Daar dit diertje zich in zoo vele gedaanten
vertoont , valt het eenigzins moeijelijk eene goede be=
fchrijving van hetzelve te geven: Wij zullen evenwel
strachten het eenigermate duidelijk voor te ftellen , waar-
toe zijt meest gevormde ftaat ons het gefchiktst voor-
komt. De kop is dik; van voren vertoonen zich buiten
denzelven een paar ronde ligehamen, rondom met op=_
ftaande tanden bezet, naar raderen gelijkende „ die zijde-
dings over deszelfs breedte zich uitftrekken , en fchijnen
met eene zeer groote fnelheid rond te draaijen, waardoor —
in
iN NEDERLAND AANWEZIG, eit
in het water éen ftroom gevormd word, die vele dier
tjes en deeltjes van ftoffen «naar den mond voert. Doot
middel van eenen kring, die men hals zoude kunnen
noemen , is de kop met de borst vereenigd. Aan dezen
bevindt zich eenen horen, alleen zigtbaar , wanneer het
het dier zich op. de zijde of op den rug draait; in de
borst bevindt zich het hart, kenbaar aan’ zijne uitzetting
“en zamentrekking „ terwijl het zich ook op eene zeer re
gelmatige wijze opent en fluit, in welke laatfte. gedaante
het zich kringrondachtig vertoont; deszelfs bewegingen
deelen zich mede aan alle de inwendige deelen van de
borst; daar óp denzelfden tijd door het geheele dier „
zamentrekking en uitzetting plaats vinden, zoo het
fchijnt met die van het hart overeenkomende (*)._ On-
middellijk achter de borst, wordt wederom eene krings-
wijze afdeeling gevonden, dienende, om den ingang van
den buik te verwijden of te vernaauwen, De buik zelf,
maakt het grootfte gedeelte van het diertje uit 3 hij bee
vat de maag en darmen, deze zijn, wanneer het diertje:
gevoed is, donkerbloedrood, ftrekken zich door den’
geheelen buik: tot in den ftaart uit, en vertoonen de
wormswijze beweging van denzelven. Achter den buik
bevindt zich een gewricht, alwaar de ftaart een’ aanvang
neemt 3 deze beftaaf uit 3 leden en wordt van den’ buik’
af naar het einde, allengs fmaller en kan verlengd en ver-’
kort worden aan: de punt bevinden zich 2—4 fomtijds’
| 6 doors
'(*) Prof. BLUMENBACH meent, dat het donkere ligchaam in het
voorlijf (de borst) van dit dier, niet het hart, maat een wefktuig Is
tot het voedingskanaal behoorende, Zie Handbuch der Vergleis
ehende Anatomie, afle Ausgabe, f. 945,
Og
àra NAAMLIJST per WORMEN;
6 doorfchijnende haakjes , waarmede het dier zich aan
allerlei voorwerpen vasthecht. born
Woonpl. In looden gooten langs de daken, op platten
en ook in ftaande wateren.
Eigenfch. Na dat zij met het gootvuil, in hetwelk zij
zich bevinden, droog geworden zijn, komen zij, of-
fchoon die verdrooging langer dan een jaar geduurd heb-
be , bij opgieting van regenwater wederom in het leven.
to. Vort. Cratagarid. L. Sp. 6, p. 3882. Mur-
LER Znf. No. 369, Ts 38, f. 18. LaAMARCK 0. c. ÏI,
p. 53» meent , dat deze misfthien tot het genus Tubico-
laria zóude kunnen behooren. Parras o.Ì. No. 58 gl
T. 4f. zo. BákER O.C. P. 357. Te 13, f. i5. Ro-
sBL Zos. IL D., á St. p. 554, T. 98, f. 2, a. 4. en
f. 3. Het Moerbezie Infect. |
Kent; Het eenigzins bolronde geelachtig witte lijf ,
heeft van boven eene opening en is aldaar met twee te-
gen over elkander ftaande haarvormige naar buiten uit-
ftekende , intrekbare vezeltjes voorzien ; de opening, die
misfchien de mond is, kan het naauwer toetrekken en
zelfs geheel fluiten; bij de wederopening ontftaat er een
maalftroom in het water, op gelijke wijze als bij andere
foorten in dit geflacht 3 zij leven bij zamenhooping in de
gedaante eener moerbei aan eenen gemeenen fteel , die ín
eene menigte kleinere verdeeld is, aan ieder van welke
zich een diertje bevindt.
Woonpl!. In April vindt men ze ik in ftaande wa-
teren en poelen , inzonderheid. aan de Avatervloo.
TRI-
IN NEDERLAND AANWEZIG. _« #13
TRICHODA. (TRICHODA)
Geflachts-Kent. Het lijf doorfchijnend, zeldzaam
kantharig ; de (taart met twee fcherpe puntjes, of ge-
vorkt. —
„ols. TRICH. Anas Te „Sp, dn: 3884, Murrrr
Jak No. 212, T, 27, fs 14, 15- De Bendachtige
‘Trichoda,
Kent, Het lijf glad, vijfmaal langer dan het breed
ís, de donkere klontjes, uit welke het zamengefteld is,
liggen onder elkander als verward; de uitftrekbare hals
heeft aan deszelfs punt eenige weinige als doorfchijnend
glinfterende haartjes,
| Woonpl, In helder water,
Voedf. Waarfchijnlijk waterinfecten,
2, Trien. Larus. Le Sp. Á: P.- 3884, Murrer
Inf. No, ear, T. 31, f. 55 639 7e EICHHORN O0, Ce
Ps 35» Te, 2, fe. R? HERMANN im Naturf XX, p,
170, Ta, f, ór. De Meeuwgelijkende, Trichoda.
“Kent. De kop , de hals en het lijf zijn zonder eeni-
ge infnijdingen of afdeelingen, alleen is de kop een wei-
nig breeder 5 de hals is naakt en doorfchijnende, het lijf
is met zeer fijne haartjes bezet en eindigt in eenen twee-
deeligen ftaart , die het diertje naar willekeur vereenigt of
fchuins van elkander uittrekt, |
Woonpt. In heldere zuivere wateren,
_Eigenfch. Het zwemt langzaam , en meestal op eene
zijde als in eenen halven cirkel gebogen,
3. Tricm. Pubes, L. Sp. 8, p. 3885. Murren
| O3 “nf,
&i4 _ NAAMLIJST per WORMEN ;
Inf. No. 189 ; T. 245 f. 1618, Ip, Vermium. 1,
Pars. 1, No. 96. Laka h en DA p: 440, No. 38.
De ruige Trichoda.
Kent. Het lijf langwerpig rond; aan de bovenzijde
van achteren bultig en zwart gevlekt; aan het dunne ge-
deelte plat, fomtijds woor een oogenbiik als gevouwen;
van onderen fchijnt het eenigzins bol , immers wanneer
het zich beweegt; van voren is het {lomp en met zeer
korte haartjes bezet,
Woonpl. In Deens in verfcheiden flooten. met
eendekroos. |
4. Tricu. Urnvla. E. Sp. 16, p. 3886. Mur-
LER Znf. No. 181, T. 24, f. 1, 80 Io. Vermium 1,
z No. 88. Lamarck o.c.I, p. 439 » No. 31, De
kruikachtige Trichoda.
“Ként, In de gedaante gelijkt het den bastaard polyp ,
maar het is glad, en de glinfterende haartjes van voren,
maken geen giering in het water. Het lijf is doorfchij-
nend „van achteren rondachtig ftomp, in het midden
het breedst en van voren als afgeknot; van binnen: is
het met klontjes en zwartachtige blaasjes gevuld.
W oonpl. In wateren, waarin, het kroos groeit,
_Eigenfch. Het beweegt zich langzaam,
5. Tricu. Trigona. L. Sp. 23, Pp. 3887. Moure
LER Zaf No. 166, T. XXII, f. oo 21. , LEUCOPHRA
Trigona Ip. Vermium 1, 1, No. 83. ‚ Tricn. Trig.
LAMARCK 0. C. Í, p. 437, No. 19 De driehoekige
‘Frichoda. |
Kent.
or geil da malen me ee ld ener dte ed en
iN NEDERLAND AANWEZIG, sig
Kent, Het lijf driehoekig. van boven en van, onderen
eenigermate bol, geelachtig „ met doorfchijnende blaas-
jes van ongelijke grootte gevuld, en aan de voorzijs
de met zeer korte, haartjes „ die zich fnel bewegen,
voorzien,
Woonpl, Onder het kroos in zoet water,
Eigenfch. Het beweegt zich langzaam en waggelend,
6, Trien. Bomba, Le. Sp. 30, pe 3988, Murten
Inf, No. 179, T. 23, f. 1720. Ip, Vermium [, 1,
No, 76. LAMARCK 0, C. [, p, 439 > No. 29,
Kent, Het lijf doorfchijnend „ dik en als met geelach»
tige vezeltjes gevuld; de gedaante , in welke het voorkomt „
is dikwijls zeer verfchillende, zijnde dan eens bijna kloot-
rond, dan weder peerachtig „ foms niervormig , of einde»
lijk als een flakhoren. |
Woonpl. In het kroos in ftaande wateren en moe-
rasfen, | | | |
7. Tricn, Granata. L. Sp. 31, p. 3888. Murs
LER Zaf. No, 1745 T. 23, f, 6, 7. ID. Vermium I,
1, No, 75. LAMARCK O0. CG, I, p. 438 ‚ No, 25e De
Granaatachtige Trichoda,
Kent. Klootrond, het midden ondoorfchijnend „ de
rand of met korte haartjes bezet, of wel, ziet men alleen: '
een bosje langer haartjes hier of daar aan. den rand uit»
komen,
Woonp!. In zoete wateren ‚ die dik met kroos bes
dekt zijn. f
8, Trien, Cometa, LE. Sp. 32, p. 3888, Murren
CERN Erf.
ai6 NAAMLIJST per WORMEN,
Inf. No. 21734 ‘T. 235 El 5. Ip. Vermium 1, 1,
No. 74. LAMARCK Os C, Ïs; p. 438; No. 24. De
Komeet. |
Kent. Het lijf kogelrond, doorfchijnend , en mede
met doorfchijnende bolletjes gevuld, voor aan den rand
met lange haartjes bezet, van achteren hangen aan het-
zelve één en fomtijds twee bolletjes. /
Woonpl. In den herfst in zeer helder water.
9. Tricn. Grandinella. L. Sp. 33, Pp. 3889. Mur-
LER Juf. No. 172, T. 23, f. 1—3. Ip. Vermium 1,
Is No. 73.:-LAMARCK 0. Co Is -p. 438 No. 23. De
hagelachtige Trichoda.
Kent. Het lijf gelijkt een klein doorfthijnend bolle-
tje, naauwelijks kan men in hetzelve iets gewaar wor-
den; aan de oppervlakte van den rand komen 2, 3
of meer haartjes ten voorfchijn , die als in twee bosjes
zamengevoegd of langs geheel den rand verlpreid, zich
vertoonen.
Woonpl. In helder water.
STAARTDIERTJE. (CERCARIA.)
<Geflachts-kent. Zeer klein, niet dan door het mi-
kroskoop zigtbaar „ doorfchijnende , lilachtig , geftaart.
1 CERO Cyclidium. L. Sp. 3, p. 3891. Murten
Inf. No. 142, T. oo, f. 2. Ip. Vermium 1, 1, No.
61. LAMARCK 0. C. [, p. 446, No, 9. Het fchijfach-
tig Staartdiertje.
Kent. Eirondachtig , glad, vliezig, doorfchijnend ,
van
IN NEDERLAND AANWEZIG. 217
van — binnen met doorfchijnende blaasjes, gevuld; de
_ kleine fpitfe ftaart is niet aan den rand gehecht , maar
onder denzelven als verborgen.
Woonpl. Menigvuldig in helder water.
Eigenfch. Zij maken eene waggelende Ningerende | be-
weging,
8 Cerc. Tripus. … Le Sp.-4,-Pp.- 3892. Mourrer
Inf. No. 142, T. 19, f. 22. LAMARCK 0.'C Is p.
446, No. 7. Het Drievoetachtig Staartdiertje,
Kent. Het liijf plat, driehöekig- en doorfhijnend s $
twee armen aan de beide ‘zijden wan den voorrand
voortkomende „, keeren zich in eene gebogene rigting
achterwaarts langs het lijf; de ftaart is lang en regt,
« Woonpl, In zoute wateren.
_ Eigenfch. Hunne langzame beweging gefchiedt door
middel van haartjes, die van onderen verborgen zijn’,
terwijl, noch de armen noch de ftaart bij het zwemmen
bewogen worden.
3. Cere. Lemna; L.Spi 5, p. 38927” Murren
Inf. No. 127 T. 18, f. 8=to. Ip. Vermium |, F,
No. 6o. LAMaRrcK Oo. c Tp. 445, No. 4. Het
kroosachtig Staartdiertje, |
Kent. Het lijf is zeer vatbaar voor zamentrekking 3 -
van daar dat het genoegzaam in een en hetzelfde tijdftip
van gedaante verandert, hetzij peervormig, driehoekig,
niervormig , langwerpig , enz. de taart is dik, rolrond
en geringd. |
_Woonpl. In moerasfen.
Eigenfch. Het beweegt zich langzaam,
eit 08 ZAK-
218 NAAMLIJST per WORMEN „
ZAKDIERTJE. (BURSARIA.)
Geflachts-kent. Het lijf is allereenvoudigst „ vliezig
hol, zich als een’ zak vertoonende,
1. Bors. Hirundinella,. L. Sp. 3593. MULLER
Inf, No, rar, T. 17, f, geria. Ip. Vermiuml, No.
55: LAMARCK O. € 1, Ps 4313 No. 5, Het zwaluw-
achtig Zakdiertje, |
Kent. Onzigtbaar voor het bloote oog, door het
mikroskoop ontdekt men. een vliezig doorfchijnend lig-
chaam, „dat. in zijn midden hol is, en aan beide zijden.
een aanhangfel heeft „ dat zich bijna als een vleugel ver-
toont 3-ingewanden kan men er niet in befpeuren,
Woonpi, In Julij en Augustus onder het kroos , in-
zonderheid in wateren „ die door boomen overfchaduwd
zijn. |
Eizenfch, Het heeft eene, langzame wentelende be=
weging. bed
oe, Buns, Zruncatella.” L. Sp. a, Pe 3893. Mur-
ter Znf. No. tig, T. 12s fe 14, Ip, Varmiwm 1,
Is No. 54: LAMARGK 0, Ge Is Ps 431 No, ze Het
verminkt Zakdiertje. |
Kent. Het lijf omtrent een halve lijn lang, eirond ,
witachtig „bij de opening aan het boveneind breed en
als fchuins afgefneden, van de opening, loopt eene fleuf
naar beneden , bij de meesten bevinden zich onder aan,
den grond: van den zak 3 tot 5 ronde , rosfe eitjes,
Woonpl, In den herfst veel in door boomgewas over-
| {cha-
IN NEDERLAND AANWEZIG. 19
fchaduwde flooten , inzonderheid daar beukenbladeren in
rotten,
Eigenfch, Zij zwemmen draaijende van de regter naar
de linkerzijde of willekeurig van de linker naar de reg=
terzijde,
HET HOEKDIERTJE, (GONIUM)
Geflachts-kent. Het lijf is kort, vliezig., plat, ges
noegzaam als zonder dikte, hoekig in zijn omtrek ,
zij behooren tot de eenvoudigite platte infufiediertjes,
1. Gon. Pulvinatum. L. Sp. 4, Pe 3894. Mur-
LER Znaf, No, ri5, FT. 16, f. ro—r5. Ip. Vermium
1, 1, No, 51, LsAMARCK O, C. 1) Pe 423, NO, 2,
Het kusfenachtig Hoekdiertje,.
Kent, Het lijf is vierkant , plat, fomtijds door twee
of drie groefjes , in drie of vier deelen verdeeld,
_MWoonpl. Im den mest.
Eigenfch.. Gewoonlijk bewegen zij zich van eenen
fcherpen hoek op eene langzaam flingerende wijze.
a, Gon. Pectorake. x; Sp. 5, Ps 3894. MULLER
Inf, No. 114, T. 16, f. git. Im. Vermium 1, 1,
No. 50. LAMARCK a. €. 1, Pp. 423, No. r. Peris-
son in de Befchäftigungen der Berlin gefelifch. Naturs
for. freunde. I. B. f. 339.
Kent. Het beftaat uit 16 bolletjes, van welke vier
in ‘het midden een vierkant uitmaken , ‘en rondom, welke
de overige , doch niet zeer regelmatig geplaatst zijn ,
evenwel in diervoege , dat alle 16 te zamen bijna een’
vierhoek uitmaken; en_ door een geelachtig:vlies , met
elkan-
‚220 NAAMLIJST per WORMEN ,
elkander verbonden zijn. Niet altijd bepaalt zich het
getal bolletjes tot 16, daar men er ook foms flechts 5 of
6 en meer aantreft 3 voor het ongewapend oog zijn zij an-
zigtbaar.
Woonpl. In Junij in helder water. |
Ligenfch. _ Dit vierkantig zamenfte} beweegt zich
dan eens vlak, dan regt op en neder, of wel in eene
fehuinfche rigting, |
KOLPODA, (KOLPODA,)
7 Geflachts-kent. Het lijf zeer klein , allereenvoudigst ,
plat , doorfchijnend, lang, gedraaid en onregelmatig.
“1 Kore. Meleagris. L. Sp. 2, p.'2894. Murrer
Inf. No. 106, T. 14, f. 16, T. 15, f. 15. ID.
Vermium I, 2 No, 49. LAMAREK 0, C‚ 1, p‚ 4303
No. 9. De Kalkoenvormige Kolpode.
Kent. Het vliezige fijn geplooid lijf kan zich uit-
zetten, en in verfcheidenerlei bogten zamentrekken ,
zoodat “het in eenen hetzelfde tijdftip verfchillende ge-
daanten aanneemt , van welke de meest gewane is, dat
het aan het eene einde breed en aan het andere {mal uit-
loopt, met eene omgebogene punt,
_Woonpl, In wateren met eendekroos overdekt ; doch
komt zeldzaam voor.
„2. Korr. Rostrum. L. Sp, 55 Pe 3895: Murter
Inf. No, 1oo, T. 13,°f. 7, 84. 1D. Vermium 1, 24
No. 46, LAMARCK 0, €. l, p. 429, No, 3. De fmuit-
achtige Kolpoda.
Kent. Het lijf lang, van voren gedraaid als een
pun
IN NEDERLAND AANWEZIG. ax1
puntige haak , van achteren ftomp, en gevuld met
zwartachtige bolletjes. /
Woonpl. Onder het kroos in zoetwater. |
Eigenfch. Hunne arbeid is langzaam „ ongelijkma»
tig , en flingerende.
3. Korp. Lamella L. Sp. 6, p. 3895. MurLrr
‚dnf. No. 98, T. 13, f. 1a=5. Ip. Vermiuml. 1, No.
45- LAMARCK Os CI, p. 429; No. 1. De fchilferige
Kolpoda. k
Kent. Het lijf lang, fmal, perkamentachtig, door-
fchijnend, in de lengte loopt over het midden eene ftreep
of vouw.
Woonpl. In zuiver water, doch komt flechts zeld-
zaam voor. |
Eigenfch. Zij hebben eene Woatdieisde beweging.
HET LANGWERPIG or PANTOFFELDIERTJE.
(PARAMECIUM.)
Geflachts-kent. Het lijf langwerpig, eenvoudig ,
doorfchijnend , en als platgedrukt. Voor het bloote oog
onzigtbaar.
1. Param. istrio. DL. Sp.t,p. 3895. Murrer Zof. »
No. 264. KERoNa. Histrio. T. 33, f. 3, 4. Vermium
I, rz, No. 44. PARAMECIUM Histrio. is door MULLER
kin zijne läter uitgegevene Animale înfus. in zijn nieuw
geflacht Kerona overgebragt. Lamarck o. c. 1, p.
443» No. 3. Kerona histrio. Het Egelachtig Pantof:
feldiertje.
Kent.
aaa NAAMLIJST pir WORMEN,
Kent. Langwerpig eirond, van voren vier of vijf in 4
beftendige beweging zijnde, zwarte flippen , en aan den
voorrand met haartjes bezet , van achteren bevindt zich
in de lengte een vingelijkend uitfteekfel.
Woonpl. In rivieren en {taande wateren onder de
Flap. (Conferva.)
Eigenfch. Hunne beweging is ftootende en als telkens
terug trekkende. RL |
2. PARAM. dZurelia. L° Sp. a, p. 3895. Murten
Inf. No. 93. T. re, f. 114. Ip. Vermium [, Is
No. 43. LAMARCK 0. c. T, p. 427, No. 1, HERMANN
fm Naturforfcher, XX B., fl. 159, tab. 6, f. 41, 4.
Het goudkleurig Pantoffeldiertje.
Kent. Langwerpig rond , doorfchijnend ,. van voren
naar achteren vertoont het zich in de lengte als gevou-
wen; van achteren fchijnt het met kleine bolletjes van
verfcheiden grootte gevuld te zijn, |
Woonpl. Tusfchen het kroos der zoete wateren,
zelfs gedurende den winter.
HET SCHIJFDIERTJE- (CYCLIDIUM.)
Geflachts-Kent. Het lijf zeer klein en zeer eenvoudig,
doorfchijnende , als eene ronde platte fchijf, of wel lang-
werpig rond. Voor het bloote oog onzigtbaar.
1. Cverim. Pediculus. L. Sp. TI, p. 3896. Mut-
LER Zof. No. or, T, II, f£. 15—17. Ip. Vermium
I, 1, No. 42. TREMBLEY Polypes, p. 134 (*), T.
Ô sle
(*) Niet p. 282, zoo als bij MULLER Wermium (A°. 1773) en
A | Anim,
IN NEDERLAN D AANWEZIG. 223
7sf. ro, xr. Rosen Fos. III D., a St. bl, 485, tab.
83, f. 49 die. Gorze én den Befchäftigungen der
Berliner Gefelifch. Naturforfch. freunde Il, B. f, 281,
tab. 8, £, 13. Het luisachtig Schijfdiertje.,
Kené. Lilachtig , wit, eirond; van onderen plat ; de
rug gewelfd , voor en achter als met geknotte punten ,
die gefpleten zijn,
Woonpl. Op de polypen, inzonderheid op de Hydra
grifea et pallens , vooral in Julij en Augustus.
HET SIDDER or TRILDIERTJE. (WIBRIO.)
Geflachts-Kent. Het lijf zeer klein, zeer eenvoudig,
rolrondachtig en lang. Voor het bloote oog onzigt-
baar.
1. Visr. Zntestinum. Le. Sp. 9, p. 3899. Mur-
LER Znf. No. 59, T. 6, f, roet ri. Ip. WermiumI,
1, No. 27. LAMARCK O.C: I, p. 421, No. 7. Het
darmachtig Trildiertje.
Kent. Lilachtig, melkwit, rolrond; het voorend dut-
ner „ doch beide einden ftomp 3 van achteren befpeurt
men 4 of 5 kogelronde eitjes 3 het woorfte gedeelte kan
het zamentrekken en ook fpatelvormig verbreeden.
Woonpl!. In moerasfen
Eigenfch. Zij maken eene langzaam voortgaande be-
weging. |
2. Vire Vermiculus. L. Sp. rr p. 3900. Mur-
N LER
Anim. Inf, (A°. 1786) en in de Gmelinfche uitgaaf van Linn.
CA°®. 1788) verkeerdelijk gefteld Is,
224 NAAMLIJST per WORMEN ,
LER. Ínf. No. 58. Ip. Vermium 1, 1, No. 25. LA:
‘MARCK O, €. Í, p. 421) No. 6. Het wormachtig-Tril-
diertje,
Kent. _Melkwit , ondoorfchijnend , rolrondachtig ,
van voren ftomp- van achteren puntig, of platachtig
en gedraaid. |
Woonpl. In November, fchoon zeldzaam, in moe-
rasfen,
Eigenfch. Zij maken eene golfachtige of worse
kende beweging.
Aanm. Murter vermoedt, dat het diertje door
LEEUWENHOEK Oper. Oman. p. 56, en in de Hollandfche
uitgave of zevende vervolg der brieven bl. 163 , en volg.
in de drekftoffe van den kikvorsch ontdekt, gelijk ook
die, welke door hem in het mannelijk zaad van eene li-
belle of Juffer. Arcan. Nat. p. 18, f. 5. Hollandfche
uitgaaf : ontledingen en ontdekkingen van levende dier-
kens in de teeldeelen van verfcheiden dieren enz. bl.
or, fig. 5 gevonden zijn, wel het bovengemeld diertje
zijn mogte.
3. Vrisr. Anguillula. L. Sp. 13, p. 3900. Mur-
LER Jnf. No, 71, T. 9, f. i—i. Het aalachtig
Trildiertje.
Murrer brengt de vier volgende , indien dezelve al
geen bijzondere foorten uitmaken, immers tot vier ver-
fcheidenheden , welke tot de Weda aa cen hoofdfoort
behooren , namelijk:
=
u. ANGUILLULA aceti. |
Vibrio aceti L. Sp. 149 p. 3901. LEEUWEN-
HOEK :
_ Kent.
IN NEDERLAND AANWEZIG. 225
Hork: ontledingen en ontdekkingen, brief 5
Januarij 1685, bl. 55, tab. No. 1, fig. L. M.
N. en O, Baker Nuttig gebr. v. he Miükros-
koop p. 254 en p. 429. Befchäft der Berlin
gefelijch. N. F. 1 B., f. 342: JoBLoT Ob-
Serv, avec le microscope TV. 1, partie, 2,
p. 1 et suiy, pl. 1. Goreze im Naturf. 1 B.,
fl. 1, Het Azijnaaltje.
Het lijf rolrond, lang, doorfchijnend; naar den
ftaart fpits toeloopende.
Woonpt, In azijn.
__Voortt. Zij zijn zeer wruchtbaat, onderfcheiden in ge-
flacht, en zoo wel levendbarend als eijerleggend. De
jongen Zijn vân gedaante als eene flak en in een netvor-
mig vlies befloten , uit hetwelk zij voortgekomen, leven-
dig zwemmen. | |
Eigenfch. Vlug en levendig van beweging.
B. ANcuiLuLa glutinis.
Kent.
Vingio glutinis. L. Sp. 15, p. 39oïe Mur-
LER Jnf, T. 9, f. 1e4. BAKER 0. c. je
254, Pl. 1o, f. 8 en 9. GOEZE in Naturf.
IX B., f. 177. LEDERMULLER @icct. p. 33,
T. 17, f. 1. Het Stijffelaaltje.
Het lijf draadvormig, rolrond 3; het midden als
met korreltjes gevuld, de beide einden zeer doorfchijnen-
de, van voren als afgeknot; van achteren met eene fpitfe
punt uitloopende.
Woonp!. inzonderheid in de boekbinders ijt.
Voortt. Zij zijn levendbarend en ook eijerleggend ; bij
P de
226 NAAMLIJST per WORMEN ,
de jongen heeft hetzelfde pláäts , hetgeen van de Azijn-
aaltjes gezegd is, |
_Eigenfth. Hunne beweging is trager dan bij de even
voorgaande. / |
y-_ANGuiLLULA Fluviatilis.
Mutter. Zof. T. on f. 5-8. EtcHnorn
Wasferthierep. 72, T. 7 A. Rozier Journ.
de physique Jany. 1775, T. 1 et Janv.
1776, p. 72. Mars p.-372 et 436. Het Ri-
vieraaltje.
Kent, Aan den kop breed, als glad afgefneden ; het
lijf ' is doorfchijnend , behalve in’het midden; zeer glad
en rolrond, de ftaart is bij uitftek fcherp gepunt.
Woonp!. In rivierwater, hetwelk eenige tijd in een
glas heeft geftaan, en in het bezinkfel van planten , in
een glas met water liggende.
Eigenfch. Het beweegt zich met fterke zwaaïjing en
trilling. |
DE, ANGUILLULA Marina.
Murrer Zof. p. 66, T. 9, f. grt. ÏD.
Naturf. XIX, p. 163. -Het Zeeaaltje. |
Kent. Het vooreind is ftomp en als afgeknot; het
achtereind loopt zeer fcherp gepunt uit, het lijf is ge-
vuld met ingewanden, die zich graauw geel vertoonen.
De jongen zijn doorfchijnend en als met kristallijne blaas-
jes of vliesjes gevuld.
Woonpl. In het mos, dat aan de palen van de zee:
hoofden groeit. | lie
HET
in NEDERLAND AANWEZIG. n27
HET GLINSTERDIERTJE (L&UCOPHRA.)
Geflachts-Kent. Het lijf overal met witte haartjes bê-
zet, die, bewogen wordetide , ziëh als een’ zilverachtig
glinftefenden schr vertoonen: Voor het bloote oog
onzigtbaar, 5 |
t. Levcopn. Fluida, E7 Sp. Ls Pe 3902. Mur-
LER Jof. No. 167. Ip. Zool. Dan T. 73, f. 16.
LAMARCK 0. C. I, ps 438, Nos 20. Tricnopa Flui-
da. Het weeke Glinfterdiertje.
Kent. Eenigetmate niervormig en buikschtg opge-
zet,
Woonpl. In de gewone mosfel. — |
a, LeucoPH. Fluxa. L. Sp. 35 P- 3902. Mur-
zer Ínf. No. 168. Ip. Zool. Dan. T. 23; f. 7-10.
LAMARCK 0. C.‚ TI, p. 438, NO. ar. TRIicHopa Fluxa.
Het onbertendig Glinfterdiertje.
Kent. Niervormig boogswijze gekromd.
oonpl, In de gewone mosfelen.
3. “Leucoru. Armilla. L. Sp. 4, p. 3908. Mür-
LÈr Lif. No. 169. In: Zool. Dán. T. 73; f. Lita,
Het ringvormig Glinfterdiertje..
_ Kent. Rolrond, fiigächtig.
Woonpl. In de gewone mosfelen , doch zeldzamer dan
de voorgaande foorten. |
4. Levcopu. Cornuta. Murre Tof. No. 170, °T.
22, f. 2d—26. Ip. Vermium I, 1, No. 106. Vor-
TICELLA Corntta. LAMARCK 0. C. I, p. 438, No. 22,
Ks TRi-
228 NAAMLIJST per WORMEN ;
TRicHODA® Cornúta: HERMANN im Naturf. XIX, p.
a, T. 2, f£. 14, a. b. Het gehorend Glinfterdiertje.
Kent. De gedaante van het lijf is zeer veranderlijk ,
dan eens eirond, dan weder niervormig en‚ook wel
kogelrond; het is als uit vliezige donkergroene blaasjes
zamengefteld; de ftaart is ongekleurd en doorlghijasad..
Woonpl. In moerasfèn.
& à
md
ENCHELIS. (ENCHELIS})
Geflachts-Kent. Het lijf zeer eenvoudig.en eeniger=
mate’ rolrond. Voor het bloote oog onzigtbaar, |
1. Encu. Pyrum. L. Sp. 1, p.-3904. Murren
Inf, No. 34, T. 4» f. 12. Ip. Vermium 1, 1, No.
20, LAMARCK O0. C. Í, p. 418, No. 9. De peervor-
mige Enchelis. | br en
Kent. Het lijf peervormig , doorfchijnend , van voren
buikig , ftomp en met bolletjes gevuld; van achteren
is het dunner en ftomp ‘uitloopende.
Woonpl. In water met eendekroos , hetwelk lang ge-
ftaan heeft.
Eigenfch. Hij beweegt en wentelt zich niet zeer
fnel.
2, Encn. Papula. DL. Sp. 3, Pe 3904. Murrer
Inf, No. 5o, T. 5, f. ar—24. Ip. Vermium I, 1,
No. 18. De puistachtige Enchelis.
Kent. Het lijf, van voren buikig, rond, en doorfchij-
nend, is met een’ tepelachtigen vinger voorzien; van ach-
s te-
E
a en en in dn re vanden Mad
t
in NEDERLAND AANWEZIG. EE
teren met eenen doorfchijnenden cirkel , of ronde ope-
ning, de beide einden zijn ttomp. |
‚ Woonpl. In het water van mesthoopen.
Eigenfch. Het heeft eene ronddraaijende beweging,
in eene fchuinfche rigting voortgaande. wk
5. Encen. Ovvlum. L. Sp. 5, pe 3904» MurLEr
Inf..No. 33, T. 4, f. 911. Ip. Vermium 1, 1,
No. 16. LAMARCK 0. c. Ï, p.-418, No. 3. is eivor-
mige Enchelis.
Kent. Het lijf doorfchijnend , rolrond, eivormig,
aan de bovenzijde in de lengte eenigzins gerimpeld.
Woonp!. In het water van mesthoopen, gelijk ook in
flooten, die met kroos overdekt zijn.
4. Encu. Fufus. L. Sp. 6, p. 3904. MULLER
Inf. No. 38, T. 4, f. 2o, 21. Ip. Vermium I, 1,
No. 15. De fpilvormige Enchelis.
Kent. Het lijf rolrond, doorfchijnend ; ‘het voor- en
achtergedeelte dunner dan het midden ; dé beide einden
ftomp.
Woonpl. In helder water.
Eigenfch. Beweegt zich langzaam.
5. Encrn. Pupus. Murrer Znf, No. 51, T. 5,
f, 25, 26. De popachtige Enchelis.
Kent. Het lijf heeft de gedaante van eenen buik-
achtigen cylinder , en eindigt allengs in eene tepelachtige
punt. je
Woonpl. In moerasfen,
Eigen/th. Zeer traag , zoodat het zich flechts gedu-
m3 ren=
‚230 NAAMLIJST pen WORMEN ,
rende een’ korten tijd van de eenc plaats maar de andere Î
beweegt,
6. Encn. Gemmata. MULLER Inf. No, 42 Te
Sf
| Kent, Het lijf rolrond, het vooreinde dunner en als
een hals gevormd, het achtereinde , even als de hals
_doorfchijnend , is in de lengte met een dubbelde rij bog.
cheltjes gevuld.
Woanpl. In flooten , waarop het kroos drijft,
Eigenfch. Beweegt zich traag en in eene regt voorte —
gaande lijn.
z. Enct. Conffricta. Murten Fof. ige 36, T, 4,
É, 16 en 17.
X ent. Het lijf cenigermate eirond, in het midden
tet eêtie Wrong als ingedrukt.
Woonpl!, In zeewater.
… Eigenfch. Zwemt (nel maar ftootende..
8. Encu. Punctifera. Mutremr Ff. Na, 16, TFT,
A» f. 2, 3e
Kent. Ondoorfehijnend , langwerpigrond,. in eene.
fpitfe punt uitloopende , en groen van kleur, met een*
ligteren band om het midden van het lijf.
Woonpl. In moerasfen.
CCCLII, DE DRAAIWORM. HET KOGEL.-
DIERTJE. (WOLVOX.)
Geflachtsekent, Zeer. klein, geheel zonder leden , door-
fchij-
en TEE ee
IN NEDERLAND AANWEZIG. 23
fchijnend , kloot- of eirond; de meeste zijn voor het
bloote oog onzigtbaar.
1. Vorvox Globator. L. Sp. 3, p. 3906. Mur-
LER Znf. No. ar, T. 3, f. ra, 13. Ip. Vermium 1,
YT, NO. 9. TLAMARCK O.C EP. 415, No.-8,7"RÔ-
seL Zof. III D. 2 St. bl. 566, tab. ror, f- 13e
EICHHORN Oo, C. p. 26, tab. 1, f. 8. Het Kogel-
diertje. | |
Kent. Klootrond, en fchoon onvoorzien van eenige
ledematen of werktuigen, beweegt het zich en verandert
willekeurig van plaats niet alleen , maar {til houdende ,
wentelt het zich aanhoudend om zijnen eigen as; het
geheel ronde groene lijf is als met doorfchijnende blaas-
jes of bolletjes bezet, ín welke men wederom nog klei-
nere befpeurt. }
Woonpt. In flooten, vooral ín die, in welke veel
elzenbladeren vallen, |
Voortt, De bolletjes, die men in het lijf dezer dier-
tjes befpeurt, zijn jongen, die rijp geworden zijnde , door
eene opening of fpleet uit het lijf der moeder voortko-
men: zij naderen tot deze opening zeer langzaam en drin-
gen er één te gelijk door heen,in een uur tijds zag pe
GEER op deze wijze er acht geboren worden. Zie dect.
Stockholm 1761, p. zit. fegg. T, 3e f. 15.
2. Vorv. Sphaerula. L. Sp: 5, p. 3907. Mur-
LER Znf. No. 19, T. 3, fs ro. Ip. Vermium 1, 1,
No. 8. LAMARCK O.C. 1, p. 4155 f. 7. HERRMANN
èm Naturf XX, f. 154, T. 3, f. 33. Het ffeervor-
mig Kogeldiertje. |
P 4 | Kent
232 NAAMLIJST per WORMEN,
Kent. Kogelrond, geel, en als uit veel gelijkfoortige
doorfchijnende ftipjes van verfchillende grootte zamengc-
fteld, | |
Woonpl, In den herfst in ftgande wateren,
Eigenfch. Het beweegt zich langzaam in een vierde
van eenen cirkel , van de regter- naar de linker-, en ver-
volgens van de linker- nagr de regterzijde,
3. Vorv. Uva. L. Sp. 6, p- 3907. MUrrer
Inf. No, 23» T, 3, fe Iz==at., HERMANN im Na-
turf XX, f. 148, tab, 3, f. 27, f, Het druiventros-
achtig Kogeldiertje. f
Kent. Het beftaat uit eene zamenhooping van ver-
fcheiden groenachtige in hun’ midden doorfchijnende bot-
letjes , foms van 1 tot eo en nog meer, die, of in eene
ronde, of eirende gedaante met een punt als vereenigd
zijn, zonder eenige uiterlijke leden te vertoonen,
Woonpl!. In het water bij mesthoopen of zoogenaam-
de gier; maar ook in het floot- of ander water, b. v.
‘aan de Goudfche fluis en andere plaatfen , onder de Zezs-
na polyrhiza, fomtijds in Augustus menigvuldig.
Eigenfch. Het maakt eene gelijkvormige en levendige
beweging, terwijl het zich tevens om zijne eigene as
„wentelt, | | | kai
4. Vorv. Pilula. fe Sp. 9, P. 3907. Murrer
Jnf.'No, 16, T. 3, f. 5. Ip. Vermium TI, 1, No,
5. Het pilvormig Kogeldiertje.
Kent. Een klein doorfchijnend diertje , wiens inwen-
dige deelen onbewegelijk , groen en omtrent in het mid.
den van het lijf gelegen zijn; dikwijls zijn de randen
geel.
iN NEDERLAND AANWEZIG. 233
geelachtig ; $ aan den voorrand befpeurt men eene ftomp--
hoekige infnijding, die misfchien den mond van het diertje
uitmaakt. Het fchijnt als met eenen cirkel omgeven
te zijn. hi
Woonpl. In flooten, in welke het kroos (LEMNA mi-
‚nor) veel groeit, vindt men het vrij ten tee in
December.
Eigenfch. Zijne beweging is ronddraaijende, dan eens
hellen dan weder trager, /
DE MONADE. (MONAS.)
Geftachts-kent. De gedaante allereenvoudigst als eene
ftip en doorfchijnende ; voor het bloote oog onzigtbaar.
1. Monas. Mica. ZL. Sp. 1, Pp. 3908. Morren
Inf. No. 6, T. 1, 145 15. Ip. Vermium 1, 1, No,
3. LAMARCK O. C, Is p. 4123 No. 6,
Kent. Het vertoont zich naar willekeur dan eens
_kogelrond, dan wederom eirond, is doorfchijnend , en
heeft binnen zijnen omtrek een’ langwerpig ronden kring,
die beweegbaar is , en fomtijds in het midden , dan eens
meer voorwaarts, of naar achteren gezien wordt,
Woonpl!, In helder water.
Eigenfch. Hunne beweging verfchilt zeer, dik
wijls draaijen zij zich dad zonder van plaats te veran=
deren,
2. Monas Lens. EL. Sp. 2, p. 3908. Murren
Inf. No. 5, T. 1, f. geit. Ip. Wermium 1, 1, No.
2. LAMARCK O.C. Ï, p. 412, No, 5. EICHHORN 0.
Ei Ts Kets fB.
Ps Lo Kens
234 NAAMLIJST per WORMEN, enz.
Kent. De gedaante is genoegzaam rond, en zoo door-
fchijnende, dat er geene fporen van inwendige deelen
in te befpeuren zijn; fchoon ieder op zich zelve be.
ftaat , zijn zij dikwijls door een vlies als zamengevoegd.
Woonpl. Zeldzaam in zuiver, maar zeer veel in {taand
bedorven water, | |
Eigenfch. Hunne beweging is dan eens levendig dan
eens langzaam.
Wij eindigen deze verhandeling met het gezegde van
SENECA de vita beata, Cap. XXII,
Curiosum nobis natura ingenium dedit: et
artis sibi ac pulcritudinis suae conscia, spce-
tatores nos tantis rerum spectaculis genuit, per-
ditura fructum sui, si tam magna, tam cla-
ra, tam subtiliter ducta, tam nitida et non
uno genere formosa solitudini ostenderet.
DEE
LIJST
LIJST VAN DIEREN, UIT DE ZESDE LINNE-
AANSCHE KLASSE , IN HET RIJK DER NZ-
_DERLANDEN VOORKOMENDE , DIE
IN DEZE VERHANDELING
VERVAT ZIJN,
I. ORDE. INGEWANDSWORMEN (ANTESTIN4.)
CCLXXVIL, DE MADE or SPOELWORM, CASCARIS.)
IT. Asc, VERMICULARIS. Le Sp. 1. De Aarsmade. bla, 7,
2. — Lumsricoipss. L, Sp. 2, De Spoelworm,
Menfchenworm, ' . ° ° 5 8.
3. — Canis. L. Sp. 6. De gezoomde Spoelworm. „ 9.
4. — VISCERALIS. Lo be 7, De reusachtige Spoel-
worm, e . . 2 . > Aadend
_ Vurpis. L. Sp. 9. De driehoekige Spoelworm. „ ro.
— Feuis. L. Sp. 13. De geknevelde Spoelworm. _„——
— Cari. L, Sp. 13. De buisachtige Spoelworm. . „ 11.
—— Tarrzs. L. Sp. ig. De klierachtige Spoel-
worm, . ° VE emco
9. —= Murs. Le Sp. 9. De ffompe Spoelworm. . „ 12.
vO, —= Vrruris. L, Sp. 22. De Kalfs-Spoelworm. „——
11. ——= ÄLBICILLA. L. Sp. 27 €t Ì De platachtige
—— Mirva. L. Sp. 29. Spoelworm. . „ 13
12. —= CoRNICIS, Le Sp.32. De pen’ 's Spoel-
worm, . id . - a ME
13: —= Cvonr. L. Sp 34. De Beks diousedike. The
7 Raan sn L. Sp. 37. De grijze Meeuws Spoel-
orm, e hl 2 3 Kd : 2
ce st OA Wa
Kd Kd id hd
236 NAAMLIJST per WORMEN,
15. Âsc, CoLUMBA. L. on 46. De gen Spoel-
worm, 0e ANR.
16. —— ALAUDAE, L. Sp. 7. De Leeuwe Spoel- _
worm. ' 4 ag
17. —— STURNI L. Sp, 48. De gekerfde deneiweand oe 4
18 —- Turn. L. Sp. 49. De Lijsters Spoelworm. „———
19. —= Buronis. L. Sp. Sa De pangang Spoel-
worm, s . hebo Me
20, — NIGROVENOSA , Run) De zwargenderde
Spoelworm. ° . ° PK maman:
21, —— Ranz, L, Sp. 56. De sterpgepan gpoel: a
worm. , „ Î7e
22. —— MARINA. L,. Sp. de De Baene. n=
23. —— Ruompi. L. Sp. 63. De Griet’s Spoelworm. „ 18.
24. —— Percar. L. Sp. 64e De Naaldworm. en
25. —- Acus. L. Sp, 71, De Nanisnocmige vege
worm. ê Á „ A9.
26, —- Harrcis, L. Sp, 72. De Hans wedn n=
27. —— GoBIONIs. L. Sp. 74. De eironde Spoelworm. „ 20.
28, — LuMBRICI. Le Sp. 78, Het kleinfte Spoel-
wormpje, . . . . n__
DE PLATKOPWORM , DE BORSTELSTAART-
WORM. (TRICHOCEPHALUS.)
1, Tricn.Hominis. L. Sp. 1. De Menfchen-Platkop- |
worm. ' ' . : . id
2, —= Equr Le. Sp. 2. De kromme Platkopworm. „ 22e
3. — Muris. L. Sp. 4, De tte Kai ed
worm, . nn
4. —=— Vurpis. Lo Sp. 5. De placgedruke Plop.
worm, . » 23
DE DRAADWORM. (PILARI4.)
1. Fi. Equi. L. Sp. 18. De getepelde Draadworm. „——
a. —— CorNicis, L, Sp. 7. De dunne Draadworm. „ 24.
3e —=—= GALLINA, Le Sp. 9. De Bea Draad=
worm. e e 1 © . n=
â
iN NEDERLAND AANWEZIG. 237
4. Fin. ForFICULZ , Bij. De gn ien Draad-
worm, . : « blz, 24.
5, —— GRYLLIe L. Sp. 13. De Sprinkhans Draad- |
Draadworm, . ° . „25e
6, — LEPIDOPTERORUM. L. sp. 15. De gepunte
worm. : Ë $ Ö n=
DE KNODSACHTIGE WORM. (SCOLEX,)
1. Scor. PLEURONECTIS. L. Sp. 1.} De vierkwabbige
=— Lorpnite L. Sp. 2. Knodsworm. … « „==
DE RIEMWORM, (Z/GULA.)
1, Lic. INTESTINALIS. L. Sp. Te De Vogelrieniworm. » 26
2, —— Coprripis. L. Sp. 2 &
—— CijPrINORUM. L. Sp. 2. (3
— — GoBionis, Le Sp. 2, 4. Li, ren
—— Tinca. L. Sp. 2. b. MA, Run. De
me CARASSII. Le. Sp. 2. C eenvoudige
—_— ALBURN:. L. Sp. 2. de Riemworm, . …„ 37.
— VimBz, L. Sp. 2, f, €t
— Bramme. L. Sp. 2. g. Pe 3043
DE RONDWORM. (STRONGYLUS.)
1. STRONG. Equinus. L. Sp. 1. De gewapende Rond-
worm. © ° : . pe : jk „ 28.
2. — Ovinus, Le Sp. 2e De bogtige Rondworm. „ 29.
DE STEKELSNUITWORM. (ECHINO-
RATNCHUS:)
1. Ecuin. Gicas. L. Sp.3. De groote Stekelfnuitworm. gg
2, —— Bureonss, L. Sp. 5. De geftaarte Stekelfnuit-
worm, … . . e 1 je . 9 39,
3. —— BoscHapis, L. Spe t1.} EcHiN. VersicoLorR Run.
— ANATIS. Le Sp. 12. f De bonte Stekelfnuitwotm. „ 3t.
4. ——= Arpea. L. jn 15. a geftreepte Stekelfnuit-
worm. e hd ® _ 33 32.
gs. —— Ranz. Le sp. 19. Het Zuigertje. d DRE
6. —— ANGuiLLg. Le Sp. ar. De Aals-Stekelfnuite
worm, ° . jen sun en 1%
238 NAAMLIJST per WORMEN,
De naätdvormige
„ee LINRODEATUS. D, Sp. 24e P: Srekdlmdiewór, biz, 93,
== LOPurk Lie Spe 474
8: —— ÁNNULATIS. L. Sp. 28. |Reo- Nopurosus,
7. EcniN.Canpipus. L, Sp: 23. Ì
—= Barst. L. Sp. 41. Rup. De knoopachtige
—- Brame. L. Sp, 46 Stekelfnuitworme … . # 34
9. — PLATESSOIDAE, L. Sp. 29. De Schols Stekel-
fnuitworm, 6 . . - : ” 35e
Io, —= Prrcar. L. Sp. 32 fi EcuiN. _ ANGUSTa-
. Lücu, Le Sp. 39: TUs. Rup. De fmale
le Stekelfnuitworm. . ;„==
| Ecuin, Crava-
IL. — Cogiribts. L. Sp. 3o ian Rup. De Dik-
_ Rouri, L. Sp.45. koppige Stekelfnuit=
(feeen e - . „ 29 36.
12, — SALMONIS. L. PP: 33. De eo Stekel.
fnuitworm, . é eg
13. — Marans, L. sp. 37. De ‘Spiering wael.
fnuitworm, . . n=
ijs —— Átös. Le Spe 43. De elsvormige Stekelfauit-
worm, é . é gp
15, — STURIONIS: Le sp. 48. pe reus Stekelfhuit-
worm, e à . . . ” 3%
DE KAPWORM. (CUCULLÁNUS,)
ï, Cöc. Tárpat L, Sp. 1. De gekerfde Kapworm. „==
3, —— OcRzATUS. Le, n 2. De laarsvormige Káp-
worm. EN . à pe . 5 39.
3. ——= Perea. L. Sp. 6 #.
—- CerNum. L. Sp. 6 5.
—— ÁRMATUS ZEDERI:
—_— PAPÍLLOSUS ZEDERI.
—— LACUSTRIS ANGUILLZE. L. Sp. 6 u.
4. —— LACUSTRIS SALARIS: Le Sp, 65. in, Zalms Kap-
Cuc. Ere.
\ GANS. Rup.
Dé fierlijke
Kapworm. gs
worm. é f é PP
5e —— ASCAROIDES:. L, Sp. & De dele
Kapworm, . à ee an
DE KRUIDNAGELWORM. CcARTOPETLLJEUS)
, Carvopti. Prscrum. L. Sp. f, hi hae od
Kruidnagelworm. ë , 5 4e
DE
eed
iN NEDERLAND AANWEZIG, 239
DE EGELWORM. (£ASCIOL4.)
Dd
‚_ Fasc. HEPATICA, L. Sp. r et} De Leverworm Bot-
we HUMANA. L. Spe 2e { ten. : \ blz, 42,
De mmm PUTORIIe Le Spe 5. De dede OPRIgS Egel-
worm, e é ” 434
3e == VESPERTILIONIS. L. Sp. 3. De vijlachtige Egel-
worm, ni w . . « NET
4. ——= Mirvr. L. Sp. ro. De wouws Egelworm, „ 44
5 Anatis. L. Sp. 13 et) De ftekelige Egel-
Gruis, L. Sp. 15, WOrm, see
ó. ANSsERis, L, Sp. 14. és rapechslgs Egel-
worm, } jp » 45%
7 Ranz, L. ne: 18. De Bloaherdias” Egel-
worm. é ° . - 5 46:
8. ANGUILL&. L. Sp. 23. De veranderlijke Egel-
‚worm. e . » é Vaere
Ke nam . Mererint. L. Sp. kj De heid Egel-
worm. a bd © %. 47s
10, —— PLATESSA. L. Sp. 27. De mische Egelworm. „ 48
Ile —— Perce. Le $p, 29. De knoopachtige Egel-
worm. o Ei pi Pml
12. Luven. L. Sp. ik De rondhalzige Egelworm. „ 494
13 Harecis. L. ee. 37. De laarsvormige Egel.
worm. \ jn N s n=
14. —== Branz. Le sp. 39. . : ni 5%
15. Jeses. Le Sp. 39. De om cbods’ besien. n=
DE VEELMOND. (POLYSTOMA, RUD.)
1. PoLysr. PINGUICOLA. ZEDERI. De Veelmond der eijer-
nesten. : 8 ä „Sk
EN VENARUM. ZeDeri. De Veehdad der aderen, „——
CCCLI. DE LINTWORM. (ZZENI4.)
. Tan. CeLLULOsA. we Sp. 6 er), De Varkensblaas-
FiNNA. LE, Sp. 27. worm. en 4%
2. Ceresrauis. L. Sp. or. De Schapen-herfen-
worm, ' 4 é hb Sd
3e
240 NAAMLIJST ver WORMEN,
3. Tan. SoLiuM, L. Sp. 1. De Kettingworm. « blz.
CUCURBITINA, Le Sp. 30, De Pompoenvor-
mige Lintworm. . . e . #
8. — Lara, L, Sp. 3. De Lintworm. bs
CCLXXV DE DRAADWORM. (GORDIUS.)
1, GorD. Aqvaricts. L. Sp. 1e De Waterdraadwotm.
CLXXVII, DE AARDWORM. (LUMBRICUS.)
1. LumBr. TERRESTRIS. Le Sp. 1. De Pierworm. .
4.
2, Variecatus. L. Spe 4. De bonte Aärdworm, „
3 ‚ MAaRINus. L. Sp. d. De Zeezandworm, . „
4 = Tusirex. L. Sp. 5, De Slijkbuiswotm. … „
53:
54
55°
56.
57:
59.
60.
br.
s. —_— Ecmuros, L. Sp.9. De gedoôrnde Aardworm. n=
CCLXXVIII. DE PLATWORM. (PLANARIA4:)
1. Pram, QUADRANGULARIS: L. Sp. 15, De Vierhoeki-
pe ge Platwórm. . n : rn Ok
3, —— Bicornis, Le. Sp. 16, De tweehoornige Plat-
en worni, è è à Ste e PN manen
3. Fusca. L. Sp. 19. De brüine Platworm, „ 63.
CCLXXX. DE BLOED-EGEL, DE BLOED- —
ZUIGER. (HZRUDO.)
1. Hr. Mepicinauis. L, Sp. 2. De geneeskrachtige |
| Bloedzuiger. ' ' : Es ON
2. „ SANGUISUGA. L. Sp. 3. De gewone Pd
zuiger. é ° à . n=
: VuLGaARss, ei Sp. 4 De caja Bloed-
egel. ° . ss 65.
’ HyALINA. L. Sp. Ee ve doorfchijnende Bloed
egel. ee s è E 66.
5, — HieppoeLosst, Le ie. ii. De heilbots Bloed-
egel. « N e zp ora
6. Muricara. Ù. Sp. ó. pe veldaieiehngt |
Bloedegel, ie e . e ë # 67.
IN NEDERLAND AANWEZIG. lin
PN
IL. ORDE. SLARKEN. (MOLLUSCÁH.)
CCLXXXII, DE AARDSLAK. (L/MAX.)
t. Lim/Arer. L. Sp. 1. Var, vete. De zwarte Aardflak, biz. 68,
2, — Ärer. L. Sp. LE 8. En roodachtige Aard.
flak, ë ë . Es) 69.
- Cinereus L, Sp. 4, Be De grijze Aardflak, . „——
Acrestis. L. Sp. 6, Het Bladflakje, A es *
CCLXXXIII. DE ZEELONG. (APLTSIA)
i. Apr, DepiLans. L. Sp. it: De haaruitrocijende Zee-
long. ® pr . e » ET] Zie
CCLXXXIV. DE ZEESLAK. (DORIS)
1. D, Cravicera: L. Sp. 5. De errata Zeeflak
met 4 hoornen, e Rae » 72
3. —_ PapiLLOsA, Lu Sp. 8. De Zeeflak met zachte
| doornss è . . à ° n=
3e CErviNa, L, Spe-12. Het hartshoorngelijkend
Zeeflak je. 6 ° . ’ „ 73
4 Coronara. L. rn 14. En Ben Zee-
…_flakje. . Eine Jde
5. PENNATA. L, Sp. ip, Het Pada Zeeflakje. „
6. STELLATA. Le Spe 25. Hit Egeltje met de
ftar op de Stuit, Re . Hi 75
CCLXXXV. DE ZEERUPS. (APHRODIT 4.)
I. APHRe ACurrATA. Le. ed is „De eedongade Zee-
muis, « . . Li 76.
EN SQUAMATA. L. Sp.3. De Bethan Zeemuis. „ 77
3e ——— LEPIDOTA. L. Sp. 6. De Donsrug. A an
4 Cirrnosa. L. Sp. 7. De gefpriete Zeemuis. „—
DE SPIO. (SPIO.)
I. Sp. SETICORNIS. L, Sp. r. De borftelboornige
&pio. . . hd Ld .. 3% 79.
Q 4
1, Amp. VENTILABRUM. L. Sp, 3,
242 NAAMLIJST per WORMEN,
DE AMPHITRITE, (AMPHITRITE.)
f 8 ‚_ blz. 80,
3. AuricoMa, L. Sp. 4. 6 ° ’ „6,
CCXCI. DE STEENBOORDER. (ZEREBELLA4.)
1. TER, CONCHILEGA, L. Sp. 3. De Schulpkoker. „ 82.
2. - Rusra. L. Sp. 8. De roode Steenboorder. „——=
CCLXXXVI. DE NEREIS. (WEREIS.)
r., Neg. PeLacicae L. Sp. 6, De Zeeduizendbeen, „ 83
DE WATERDUIZENDBEEN. (W41S.)
1. N. Vermicuraris. L. Sp. 1. Het Madenachtige
Slangetje. é é . é ” 84
3. SERPENTINA. L, Sp: 2. De beretta Wa-
terduizendbeen, à « ' 34
% ProgBosciDEa. L. Sp. 3. De Duizenden met
den {nuit . ° . . erk
CCLXXXVII. DE ZEESCHEDE. (ASCIDI4.)
t. Asc. INTESTINALIs. L. Sp: 3. De darmvotinige
Zeefcheede. ble é . met: ll):
3. — QUADRIDENTATA, L. Sp. 4. De rene te
‘ Zeefcheede. . é s . DR
CCLXXXVIII. DE ZEENETEL. (ACTINIA)
1. Act. CRassicornis. L. Sp. 2. De oudemans Schaft, „—-
2, Prumosa. L. Sp. 3. p . ° PN)
3e. — Errórra, L. Sp. 5. De hoekige Zeenetel. „ go.
CCXC. DE ZEEBLAAS. (MZOLOTHURIA.)
1. Hor. Puvsauis. Le Sp.'4. Het Bezaantje, eng
2. PENTACTA, L. Sp. 8, De vijfribbige Zeeblaas. „ gt.
A ma: DoL1oLuM. LAMARCK, No, de pen,
CCXCIIL.
in NEDERLAND AANWEZIG. 243
CCXCIIL. DE KIEUWWORM. (LERNALA)
t. Leen. BraNchtauts. Lb, Sp. 1, De Kieuwworm der
Kabeljaauw. . e é . . « blz, 92»
B, See CePRINACEA, Le Sp, 2. De Steenkarpers Kieuw-
worm, : . ° . ’ „ De
CCXCVI. DE ZEEKAT. (SEPI4.)
1. Sep. Orricinatis: L, Sp. a. De gewone Zeekât. ; 94
2. —_— Mepia. Lo Sp, 3. De middelflag Zeekat, » 95e
3 —= Lorioo. L. Sp. 4. De Spaanfche Zeekat, „—_—=
CCXCVIL DE ZEEKWAL, (MEDUSA4:)
te Mep. INFUuNDiBvLuM. Ei Sp. 3. De trechtervor-
mige Zeekwal. on N : » 96e
2, == Pirevs. Lb. Sp. 14. De mutsvormige Zeekwal. „ 97
3. == Hysocerra. L. Sp. 3. De kleine Kwals n=
4e == ArQUORRA. Tu Sp. 4e De Ocedanfche Kwal, „ 98.
5. == AuRtTA, Le Sp. 5. De geoorde Kwa —.
6. — Carirrara. L. Sp. 6, De gehaarde Kwäl. 5, 99.
Je == HEMISPHERICA. Le. Sp. 9e ° NE ens
CCXCVIII, DE ZEESTAR. (ASTERMS:)
t. Ast. Rudens. L. Sp, 3. De roodachtige sei toô.
B, == Sepostra. Lb. Sp. at. bg » tof.
3. —= Equestnis. Íu Sp. 9. ‚De deikaiten PE ermm
1. STELLA MARINA LACERTOSA NORRRe ah ee: os 10de
Ko A EN Nen BEEN 75 enen
De me a BATAVA MAXIMA. dolk
de ee PENTACTES «10%
Fn ee ee MINOR LEVIS see
“CCXCIX. ' DE ZEEËGEL. (ECHINUS.)”
1. Ecn, EscuLextus. L. Sp. 1. De Zeeëgel. … „104,
Qa | iran 3.
244 NAAMLIJST per WORMEN,
a. Ecn, Mirramus, L, Sp, zo. De Friefche , de klip:
egel Á R ê ’ ' s Iz. TO4.
Bastert. L. Sp. ao B. De Basters Zeeëgel. „ 1os.
3
IL. ORDE. SCHULPDIEREN. (TESTACEA4.)
CCCI. -DE ZEETULP , ZEEPOK. “(LEPAS.)
1. L. Baranus. L, Sp. r. : / „ 107.
a. BaLanoipes, L. Sp. 2. Met Zeepokje. „ 108,
3 ANATIFERA. L. Sp. 13. De Eendefchulp. „——=
CCCIL, DE STEEN- OF BOORSCHULP.
(PHOLAS.)
1. Pror. CRISPATA. L. Sp. 6. De gekruide Boorfchulp. d 110,
a. TEREDULA. L. Sp. IL. ' pe HE det ke
CCCIIL. DE GAPER. (MT)
1. M. Arenamia. L. Sp. 2, De Zandgaper. —_ …
D Menam PicToRuM. L. Sp. 3. De Verffchulp. « ._ _r12,
CCCIV. DE SCHEEDE. « (SOLEN.)
1... S, Siriqva. L. S. 2, Het Mesfenhecht, 114.
2, Ensis. L. Sp. 3. De Peuldoublet, TT
CCCV, DE DUN OF SCHEEFSCHALEN.
(TELLINA) —
1, Terr. BimACULATA, Le Sp, 71. Gladde Strandfchul-.
pen. 6 d AEN tn we à %, A
2. Cornea. L, Sp. 76. De hoornachtige Dun-
fchaal, JA . . ete » 116,
CCCVI., DE HARTSCHULP. HARTDOU-
BLET. (CARDIUM.)
1. Carp. Epure. B, Sp, 20, ' 4 6 k sr.
CCCVIL,
in NEDERLAND AANWEZIG. as
CCCVII. DE WAN- OF KORFDOUBLET.
CMACTRA,)
1. M. Sotia. L. Sp. 13. Het gewoon Strand-
fchulpje, : . , blz, r18.
CCCXIII. DE eha (OSTREA.)
1. Ostr. Eouuss, L. Sp. ros. De eetbare Oester. „ide
CCCXV. DE MOSSEL. (MYTILUS.)
1. Mvr. Epvurs. L. Sp. 11. De eetbare Mostel. „tar.
CCCXXI. -DE-BLAASHOORN, (BULLA.)
kek FoNTINALIS. L. Sp. 18. Het Fontein-Blaas-
horentje. N ' p Ee 133
CCCXXIII « DE KINKHOREN. » (BUCCINUM.)
1. Buc., Unpatum, L. Sp. 93. Dè gemeene Wulk. „rag
CCCXXV. DE ROTS- OF STEKELHOORN.
(HUREK)
L. M. ANTIQuus. L. Sp „De Zeewulk. - » 126e
CCCXXXVII.- DE MAANHOORN. (7URBO.)
r. _T., Lrrroreus.- L. Sp. 3. De- Aliekruik. ag
2. —— CLATHRUS. L. oe, 63. De ieder Wentel-
crap. ge & . 128.
ELEGaNs. L, Sp. 74 De fierlijke. hoa: „129.
Perversus. Li, Sp. 88. De Linksgewonden. „——
Muscoruu,- Li. Sp. 94. Het Mostflakje, » 130,
Nauriteus. L. Sp. 98. Het Nautilusflakje. „r3r,
AAE TE
CCCXXVIII. DE SLAKHOREN. (HELIX)
1. Her, Pranorsrs, L. Sp. 20, Het Schijfje. „132.
COMPLANATA.. L. Sp. at. Het Ammonsho--
rentje, j n ° a eN Tide
Q3 %
246 NAAMLIJST per WORMEN,
3. Her. Vortex. Le Sp. 30, Het Slangetje. blz, 134.
4. » CoRNEA, L, Sp. 35. De Posthoren, „135.
5. : Pomaria. L. Sp. 47, De Wijngaardflak, „136,
6. —= ARBUsTORUM, L, Sp. 53, De Boomf(lak, » 138,
% Nrrens, Le Sp. 66, Het klein Platflakje, _„—
8. ——r FascicULARIs. Le Sp. 185. De Pluimdrager. „139,
9 CYCLOSTOMA SIMILE, DRAPARN, die ® nh.
to. Her, Vivipara. L, Sp, ros. De Tongenwerpende
ia . EE E « K d @ 7 Riant Tea
TI. —— Nemorauus, L, Sp. 108. De Boschflak, an l42.
2. HoRtensis, Le, Sp, 109, De Tuinflak. … „143.
13e ——= STAGNORUM,. “L, ‘Sp, 119. ‘Het Drijfhorentje,. „———
34e === STAGNALISe L.,Sp. 129, „De (pitte Waterflak-
haren DRAPARNAUD, , : … n 144
55e == Fracrus. L, Sp, 129, De lorie Mbek. 146,
16. —— Purris, 'L. Sp. 135. De rottige Slakhoren, „——
17e e= Tamosa. Le Sp. 148. il RN » 147.
18. ——— TENTACDLATA. Le Sp. 146. De hind
Slakhoren, etos dte Guerre 148.
19. CYCLOSTOMA VIRIDE, rund ö eri laste
20, Her, AURICULARIA, L, Sp. 147, Het Muizenoortje. n=
CCCXXIX. DE NERIET OF HALVEMAAN-
— HOREN. “(NERITA,)
1, Ner, FLuvIaTILIS. Li Sp. 29. De Rivier-Neriet, „tst.
CCCXXX. HET ZEEOOR. (HALIOTIS,)
1. HAL. TUBERCULATA, L. Sp. 2, Het knobbelige Zee-
ev dd . . . . « in „ 152
Parva. L.'Sp. 7, Het roode'Zeeoor. „153,
CCCXXXL, HET SCHOTELTJE, DE PATEL.
(PATELLA.)
L-Par. Lacustris. Ls Sp: 197, De ‘Moeraspatel, pe
zer Euyriariuis. L. Sp. 98, The EN nde
CCCAXX UT,
2.
IN NEDERLAND AANWEZIG, 247
CCCXXXIII, DE WORMBUIS, (SERPULA.) »
1. SerP. Sprorsis. L. Sp, 5. Het rond Wormbuisje. blz. 155.
3. Triquerra. L. Sp, 6, Het driekantig Worm-
buisje, : ' j ° k REN 4
CCCXXXIV. DE ZEE-HOUTWORM, SCHEEPS-
BOORWORM. (ZEREDO.)
1. Ter. Navaris. L. Sp. 1. De Zee-houtworm. » 157
CCCXXXV, DE ZANDKOKER. CSABELLA.)
I. SABe CHRYSODON. L, Sp. 4. De Goudtand, … 159.
2. BereicaA. L. Sp. 5. De ir nd Zand-
koker, b . . » 160,
SaBuLosA. L, Sp. 12, De- Zandkoker. OERPO) A
IV. ORDE. DIERPLANTEN. (ZOOPHITA.)
CCCXXXVIII. HET KORKKORAAL, (M/L-
LEPORA.)
3
1. Mirrre. CRUSTULENTA, L, Sp. 18. _Korstachtig f
Horenwier. ° n N » 162.
CCCXLII, DE ZEEKORK. (A4LCJONIUM.)
1. Arc, Dicirarum. L. Sp. 5. Doodemanstoonen, 163.
2. GELATINOSUM. L, oe 11. Lilachtige Riet
onie, d . k » 164.
3. Morre. EsPERi, De zacht gefterde Aci
onie, . . p „165
à. STELLATUM. L. Sp. 27. Het Dlersaerdierje
met twee radertjes. LL er ee
5. CORNICULATUM. L. Sp. 28, Het Zeerader-
diertje met 4 radertjes. bk oe EI rms tld
CCCXLIIL, DE SPONS. (SPONGIA)
1. Sp. OcuLATA. Le Sp. 9. De Oogjesfpons. „167.
2. — ToMENTOSA. L, Sp. 12, De wollige Spons,
Broodfpons. À . p . „168.
Q 4 ä
er
248 NAAMLIJST per WORMEN,
3. Sp. Lacusrtris. L. Sp. 15 Et sp. Fuuviariuus, L.
Sp. 16, De Rivierfpous, ° blz, 169.
CCCXLIV, DE ZEEKORST. CERN
1. Fr. Forracea. Le Sp. 1. Dread gebladerd Horen-
wier. . & . ° „172
Pirosa. L. Sp. 3. Harig velie Zeemos. „ 173.
MEMBRANACEA. L. Sp. 5. Vliezig korstgewas. „ —r
CCCXLV. HET PIJPKORAAL. (TUBULARIA.)
i. Tus. Inpivisa. L. Sp, 1. Onverdeeld Pijpkoraal,
2.
3.
de Schrijfpen. ° . ° „174
2. RamosA. L. Sp. 2. Takkig ben Het
Haarpijpje. e é ° . 4 &
3 FisTULOSA. L. Sp. 3. Geleed Pi;pkoraal. . „———=
4. —— Muscorpes. L. Sp. 5. praise Pijpkoraal,
Gorgelpijp. . A . „176.
CoryNaA. L. Sp. 13. De kidde Coryne. „ 177,
CAMPANULATA. L, zl 8. De Vederbosch-
__polypus, weides , - Re
z.——— Reerans. Le Sp. 19. Klokjes Rijpkoraal. „179.
CCCXLVI. HET KORAALMOS. (CORALLINA)
1, —= CornicuLatA: L. Sp. 4. Horenmos. —, _418r
CCCXLVII. HET BLAASKORALLIJN,
CSERTULARI4.)
5.
6.
1. SERT, PumiLae Lik Sp. 2. Het Zeerui-korallijn, n=
2. OPERCULATA, Le Sp. 3. geniet Zee-.
haar, b . : . „182.
5 Agterina. L. Sp. 5. Het Dennen, koral-
ijn. De Zeedenne, 4 „183
4. —— Fuscescens. L. en 4 Gevleugelde Blaas-
korallija. . an
5e CupressiNa. L,. sp. 6. Evorerkaimid, Bek-
hogenskogallijn, fi ki „134
iN NEDERLAND AANWEZIG. 249
6. SERT. ARGENTEA. L. Sp. 7. ee Blaasko-
raltijn.. hi ê ‘ . blz. 185.
” Rucosa, L, Sp. 48. ‘slakhavenkorailjn. n=
8. —— Truja. L. Sp. 9. Kannewasfer korallijn » 186,
9, MvriopnyLLuMe. L, Sp. 1o. Vederkorallijn. „—
10. —— FaALCATA. L. Sp. rr. Sikkelkoraltijn. . „187:
IL Pruma. L. Sp. 12, Pluimkorallijn, ht ie
12, ANTENNINA. L. Sp. 14, „Sprietkorallijn, nne
13e ANTENNINA, L. Sp. 14 B. Sprietkorallijn. „189.
14. GELATINOSA, Li. ed st, rg ren Blaasko-
rallijn. . GLA AE oo 1900
15. VorusiLis. L, Sp. 6: Gedraaid Blaaskorallijn. „—=
1ó. SyRINGA. L. Sp. 17, Fluitkorallijn. . „ 19e
17. Uva. Le Sp: 19. Druifkorallijn, © n=
18, LENDIGERA. L. Sp. 29. Neetkorallijn,. _. _ 192,
ig. GENICULATA, L, Sp. 28. Knoopblaaskorallijn, „—
20, Dicnoroma. L.-Sp, 22, Draadkorallijn, … „193.
21. SpiNosa. L. Sp. 23. Zijdekorallijn. EO 194
22, SETACEA. L. Sp. 64. * Borftelkorallijn. _. —
23. PoLyzonias. L. Sp. 25. Heikorellijn. . » 195.
24 LicHeNAsTRUM. Li. Sp. 27. Moskorallijn ,
Zeeleverkruid, , y ’ . » 196.
25. FasTiGiATA, L. Sp. 32. Donskorallijn, Zacht-
gevederd Korallijn. ' k Ì p=
26. AVICULARIA, L. Sp. 33, Vogelkopkorallijn.- „197
27. Scrurosa. L. Sp. 35. Steenkorallijn, Steenach--
tig kruipend Korallijn, . © n=
28, Rerrans. L. Sp. 36. « Kruipkorallijn, je » 198.
29. EBuRNEA. Lb Sp. 39. -Tvoorkorallijn. … 4 4 199.
CCCXLIX. DE ARMPOLYP. (HIDRA.)
1. Hyp. Viripis. L, Sp. 1. De groene Armpolyp. — „==
Fusca. L. Sp. a. De bruine langgearmde
Polyp. . ì . . » 200,
Grisea. L. Sp. 3. De gele Polyp. btn erf,
PaLLEns. L. Sp: De bleeke, de dunne Polyp. „ 202.
Qs v.
250 NAAMLIJST per WORMEN,
V. ORDE. INFUSIEDIEREN. (/NFUSORI4.)
DE BLOEMPOLYP. (BRACHIONUS.)
yv. Bracu, Urceoranis. L. Sp, zt. Het Kruikdiertje. blz. 203
3, QUADRIDENTATUS, Le Sp. to. De vigcrandiae
| Bloempolyp. : : : gors
3: Parina, L. Sp. 11. . De (chotelachtige Bloem-
polyp. . ' . « « „ 204:
CCCXLVIIJ. DE BASTAARDPOLYP.
(WORTICELLA)
r. Vort. Porypina. L. Sp. z. De Veranderlijke Bas-
taard Polyp. 6 . . é „205.
2. ANASTATICA. Le Sp. 3. De Trospolyp. » 206.
k  Pyraria. Le Sp. 5. De wigger Bastaard-
/ polyp. . , IS
4. === OPERCULATA, L, Sp. 7, Het Dekfeldiercje, » 207.
5. CONVALLARIA, Le Sp. 11. Kek Klokdiertje,
de Klokpolyp. kb k „208.
annen ROGIALIS, L. Sp. 31. De gezelige Bastaardpo-
ype : « : . n=
7: STENTOREA, L, Sp, 32. Hee Trechterdiertje. „209.
8. Furcara, L. Sp. 35. De gevorkte Bastaardpolyp. „ero.
9. Roraroria. L, Sp. 41. Her Raderdiertje.
VO, ——r CRATAGARIA, Le Sp, 6. Het Moerbezie-lnfect, „212.
_TRICHODA. (7RICHOD4.)
1. Tmicn. Anas. L, Sp. 3. De Eendachtige Trichoda. „ 213e
2, Larus. L, Sp,l4. De Meeuwgelijkende Tri-
C de 6 hd 2 . . rn
3. Puges. Le Sp. 8, De ruige Trichoda, n=
4. —— URNULA: kee Sp. 6e De Kruikagheige Tri-
choda. : „214
5. TRIGONA. L. Sr. 23 De drichoekige Tri-
chada. « v 3 . kca
6.
IN NEDERLAND AANWEZIG. - 25r
6,Tricn,Bomna, L„ Sp. 30. ê } …/ 11 blz. 815
7. == GRANATA. Le DP: 31, De Granaatachtige Tri-
choda, . id hd OER
B. — GoMETA, L. Sp. 32, De Komeet, . n=
9. == GRANDINELLA, Is, Sp. 33: zi hagelachtige
Trichoda, 8 s pn 216»
STAARTDIERTJE. (CERCARIA)
1. Cerc, Crcuiruum. L. Sp. 3. Het fchijfachtig Staart-
diertje, . 7 Re . er
Lemm Tripus. L. Sp. 4. Het drievoerachtige
Staartdiertje, ó . . : „217.
Ze mm LEMNA, L. Sp. 5. Je kroosachtig Staart-
diertje. NS k nT
ZAKDIERTJE. CBURSARIA)
1. Burs, HiRUNDINELLA. L. Sp. 1. Het zwaluwachtig
| Zakdiertje, . : pe : „218.
|B TRUNCATELLA. L. Spe 2. Het verminkt Zak-
diertje, , Kd . e EN
HET HOEKDIERTJE. (GON/UM.
En GON. PuLviNATUM,. L. Sp. ik Het kusfenachtig
Hoekdiertje, , à e is De
2. re PECTORALE, ls, Sp. 5, ë À ea
KOLPODA. (KOLPODA.) |
1, Korp. Mereacmis. Ú, Se 2. De egens Kol-
poda, ki ë » 220,
2. —— RosrRum, L. Sp. pe De fuieacheiab Kolpoda, BET
3. == LameLLa. L. Sp. 6 De fchilverige Kolpoda. ', aat.
HET LANGWERPIG or PANTOFFELDIERTJE.
(PARAMECIUM.)
1. Param. Histrro. L. Sp. 1. Met Egelachtig Pantoffel-
diertje, é . dd
2. ÄURELIA, Li, Sp, 2, Her Bondt Pantof-
feldiertje. , . e. El Er 222
HET
952 NAAMLIJST DER WORMEN ,
HET SCHIJFDIERTJE. (CYCLIDIUM.)
1. Creu, PepicuLus. L, Sp, 1. Het luisachcig Schijf-
diertje, . ° blz, 222,
HET SIDDER or TRILDIERTJE. « (#BRIO.)
L. Vann, INTESTINUM. L. Sp. 9. Het darmachtig Tril-
diertje. wi k é „223.
2, VerMicuLus. L, Sp. 11. Het wormachtig
Trildiertj Ce . e . . PV mg
5 ANGuiLLuLa, L. Sp. Ee Het En Tri'-
diertje, ks ° „224 -
e. ANGUILLULA ACETL visdhe Hewi L. Sp.
14. Het Azijnaaltje, . ' „225.
B. GLurints. ViBrio tegn? L,
Sp. 15. Het Stijffelaalcje, EC n=
y= Fruviariuis. Mur. Hee Ri-
vieraaltje. . : . . „226.
S= Marina. Muru. Het Zee-
aaltje. ‘ ‘ . é . n_=
HET GLINSTERDIERTJE. (LEUCOPHRA.)
1. Leve. Fruvipa. L. Sp. 1. Het weeke Glinfterdiertje, „ 227,
2. Fruxa. L. Sp. 3. Het ee ben: walg
h diertje. 8 ide
3 ArmirLaA. L. Sp. 4 Het ringvormig Glinfter-
diertje. . TN, A nn
4 CorNura. Murr, HN echasend Glinfterdiertje. „——
ENCHELIS, CENCHELIS.)
r.ENcu. Pyrum, L. Sp. 1. De peervormige Enchelis an c28.
2, Parura. L. Sp. 3. De puistachtige Enchelis. „—
5 Ovurum. L. Sp. 5. De eivormige Enchelis. „ 229.
4. Fusus. L Sp. 6. De fpilvormige Enchelis. „——
n Purus, Muru. De popachtige Enchelis. ade
6 GeMMATA, Meru. De knoppige Enchelis.: „230.
5. Consrricta. Mout. De gerimpelde Enchelis. „——=
8, == PUNCTIFERA, MuULL. : pi ge
CCCLIT.
in NEDERLAND AANWEZIG. 253
CCECLIL. DE DRAAIWORM,- HET KOGEL-
DIERTJE. (WOLVOX.)
1. Vorv. GroBATOR. L. Sp. 3, Het Kogeldiertje. blz. 231,
8, SpnaRuLA. L. S. 5. Het gg berte, Ko-
geldiertje. Là '
3.5 Uva. L. Sp. 6. Het aribeenermoeinchdie Ko-
geldiertje. Dn . ” 232»
4. Pirura. Le Sp. 9. Let pilvormig Kogeldiertje. „—
DE MONAS. (MONAS))
1. Mon. Mrca. L, Sp. zt. ed ij 29 8350
2 LENs, L. Sp. 2e , . ‚. e, emremeng
ETE ENZ &
LIJST VAN DIEREN, BEHOORENDE TOT DE ZESDE
KLASSE VAN LINNEUS ZAMENSTEL , WELKE MEN
IN DE VORENSTAANDE VERHANDELING NIET ALS
INLANDSCH HEEFT DURVEN OPNEMEN , MAAR AAN
DE NEDERLANDSCHE BEOEFENAREN DER NATUUR-
LIJKE HISTORIE, TOT NADER ONDERZOEK VAN
DERZELVER AANWEZEN IN NEDERLAND, WORDEN
VOORGESTELD.
VERMES INTESTINA.
ASCARIS APRIe Pp. 3032 Sp. 25.
BUTEONIS. p. 3033. Sp. 29.
ECHINORHYNCHUS PHOCZE, P. 3044. Sp. IT.
VANELLI, P. 3046. Sp. 17.
== BRAMA P‚ 3050, Sp. 46
isme MURIS. P. 3050, Sp. I.
CUCULLANUS MURIS. p‚ 3051, Sp. 3.
LINGUATULA SERRATA. Pp, 6 Sp. I. LAMARCK H. N. des
anim, 1 vert, T. I Pe 173 N°. 1.
Ta-
TZENIA VISCERALIS. p. 3059. Sp, $
VESPERTILIONIS, Pp» 3060. Sp. 9,
VULPIS, P. 3060, Sp. 9.
PUTORII, Pp. 3060, Sp. 10:
HYDATIGENA, Ps 3060, Sp, 13.
MURINA. P. 3060. Sp. I4-
VERVECINA. Pp. 3062: Sp. 22.
VULGARIS. Pp. 3065. Sp. 2.
emmae)
mmm
== CATENIFORMIS CANINA, #4f: &. P, 3066. Sp. 4, LA-
aameensnemaal
MARCK. III, p. 165. N°, 19. TEN. marginata,
LUPI. Ps 3066. Sp. 4 B. |
VULPIS. p. 3667. Sp. 4 ye
FELIS, Pp. 3067. Sp: 4 8.
OVINA. Pe 3074 Sp. 55. LAMARCK III. p, 161, Ne, 1.
Teònta. expanfa.
EQUINA. Pp. 3074. Sp. 56. Ip. II. p. 16as N°. 6. Ten.
perfoliata.
ANGUILLZE. P. 3078. Sp. 74
SCOREII, Pe 3078. Sp. 76,
PERCE: P. 3079. Sp. 77.
SALMONIS. p. 3080. Sp. 83.
GoRDIUS FILUM: Ps 3033. Sp. 3
MOLUSCA.,
LiMAx FLAVUS. p. 3162. Sp. 7. gr
NEREIS ELINGUIS. P. 3121. Sp. 4e
ACTINIA CANDIDA. P. 3135. Sp. 17.
CARYOPHYLLUS. Pp. 3135. Spe 20:
HoLoTHURIA PRIAPUS. p. 3140. Sp. 9. Lamarck, HL p. 29,
N°, 1. PrrapuLus. cau dat us.
LERNZEA ASBLLINA, Pe 3145. Sp. 4e LAMARCK III. p. 230, N°. 3.
EcHiNUs ANGULOSUS. p. 3170. Sp. 22. Ip, III, p. 46. N° 12
Ecninus obtusangulus?
LACUNOSUS: ps 3196, Sp. 13e
} Dr Na
255
TESTACEA,
LeEPAs TULIPA. P. 3209. sp. 9.
SCALPELLUM. p. 3210. Sp. 11,
STROEMIA. Pe 3214. Sp. 28.
SOLEN MINUTUS. p. 3226. Sp. 11. LAMARCK V. p‚ 453. N°. ros
TELLINA PISIFORMIS. p. 324I. Sp. 73.
CARDIUM ECHINATUM,. pe 3247. Sp. 8. LiAMARCK Vl. a. p.7. N°. 12,
MACTRA SOLIDE. pe 3259. Sp. 12, LAMARCK V. p. 477. N°,23,
VENUS VERRUCOSA. p. 3269. Sp. 6, Lamarcx V, p. 586. N°, 7.
—— MERCENARIA. P. 3271. Sp. 14. Ip. V, p. 591. N°, 22,
ISLANDICA, P. 3271: Sp. 15.
CHIONE. Pp. 3272. Sp. 16.
AREA NUCLEUS, P. 3314. SPe 38. «
OSTREA ANNULATA, Pe 3338. Sp. 122
ê RETUSA. p. 3338. Sp. 123.
ANOMIA AVENACEA. Pp. 3349. Sp. 50.
MyTiLUs ANATINUS. ps 3355. Sp. 16.
__ DISCORS, P. 3356. Sp. «21.
FLUVIATILIS, Ps 3359. Sp. 34e
MURrEx DESPECTUS: Pe 3547. SP. 74.
/ LIGNARIUS. Pp. 3552. Sp. 98.
mai CONTRARIUS. Pe 3564. Sp. 157,
HeLIx OCULIS COMMUNIS, p. 3621. Sp. 159.
STRIGATA. Pe. 3632.’ Sp: 61. LAMARCK VI. b, p. 89. N°. 89.
‚_ROTUNDATA. P. 3633. Sp. 69. LAMARCK VI. b, p.93. N°, ror.
RADIATA. P. 3634. Sp. 73. LAMARCK VI. b. p. 88. N°,
83. Bunt Tebres |
MEDIA. P. 3640. Sp: Î77.
RUFESCENS. pe 36490 Sp. 182.
SUBCYLINDRICA. p. 365%. Sp. 18.
PALUSTRIS. Pp. 3658, Sp. 133.
MINUTA. Pe 3660, Sp. 139.
OBSCURA, Pe 3661. Sp. T4T.
HELIOTOIDEA, Pe 3663. SP. 15%
BR
SEEDEN
Ne-
256
NERITA LACUSTRIS. p. 3677. Spe 3ts
PATELLA PELLUCIDA. Pp. 3717. Sp. 133:
== NAVICULA,. Pe 3727. Sp. 189.
CINGULATA. Pp. 3727» Sp. 190.
SERPULA GRANULATAe P. 3741. Sp. Je
VERMICULARIS. Pe 3743. SP. 7e
ZOOPHYTA:
MiLLEPORA FOLIACEA. Pp. 3786. Sp. 13.
te POLYMORPHA, P. 3789. Sp. 27. LAMARCK IÌ, p, der:
N°, 9. Mirrepora informis. van LINN.-
GORGONÍA FLABELLUM. p. 3809. Sp. 16. LAMARCEII. p. 313. N91,
SPONGIA FLABELLIFORMIS. p. 3817. Sp: 2, Ip. II, p. 360. N°, 35.
a PANICEA, P. 3823. Sp. 26.
FLUSTRA LINEATRA. p. 3830. Sp. 6. an LAMARCK IL p. 158.
N°, 8. Frusrra dentata?
CORALLINA OFFICINALIS. p. 3838, Sp. 2, LAMARCKIL. ps 328. N° r.
CRISTATA, Pp. 3839. Sp. 21. Ip. IL. pe 333. N°. ar.
a TAMARISCAe Pe 3845. Sp. 4
== VERTICILLATA, Pe 3851, Sp. 15.
SERTOLAMIA BÜRSARIA. p. 3858. Sp. 30. LAMARCK IL. p. 140.
N°, 19, CELLARIA bwrfaria,
= ANGUINA, P. 3861. Sp. 42e Ip II, p. 143. N° 1,
ANQUINARIA. /Patulata.
INFUSORIA. kr
VORTICELLA PYRIFORMIS. pe 3879. Sp. 3
TRICHODA PULEX. p. 3883. Sp. 27,
a RATTUS, Pp. 3889. Sp. 36.
PARAMECIUM CANDATUM. Pp. 3896. Sp. 3:
ANCEPSe Ps 3896: Sp. 4.
ACUTUM. p. 3896. Sp. 5;
LIJSK
LIJST van INSEK TEN,
IN DEN OMTREK VAN HAARLEM
GEVONDEN,
TER AANVULLING DER NAAMLIJST VAN NEDER-
LANDSCHE INSEKTEN, IN HET 14de DEEL
DER VERHANDELINGEN GEPLAATST , NEVENS
EENE VOORAFGAANDE SCHETS VAN HET
INSEKTEN-STELSEL VAN LATREILLE ,
VOLGENS HETWELK DEZE LIJST
GESTELD IS.
AAN DE MAATSCHAPPIJ AANGEBODEN
DOOR
N. ANSLIJN, Na.
aan welken door de Maatfchappij, op den eo Mei
1826, de zilveren eerpenning is toegewezen.
359
VOORBERIGT.
D. Maatfchappij , het eerfte gedeelte der’ Fauna Belgica ín het
jaar 1820 bekroond hebbende, gaf in het Programma van dat
jaar haar verlangen te kennen, dat deze Fauna door de mede-
deeling der waarnemingen van Nederland/che dieren, in het ge-
heele Rijk der Nederlanden wonende, en in dezelve niet gemeld,
wierde aangevuld, Te dien einde beloofde de Ma :tfchappij in
het Programma van dat jaar premiën aan dengenen, die belang-
rijke berigten zoude geven omtrent Nederlandfche dieren, die in
gemelde bekroonde verhandeling niet gevonden werden, en deze
premien. naar de belangrijkheid dier berigten te zullen evenredi-
gen. Deze witnoodiging herhaalde zij bij de bekrooningen der
volgende deelen van de Fauna in 1822 en 1824, Eerst in den
aanvang van dit jaar , ontving zij hierop twee aanzienlijke bij-
dragen tot dezelve , namelijk: één van het Genootfchap ter be-
wordering der Natuurlijke Historie te Groningen, behelzende de
befchrijving van dieren van verfchillende klasfen ‚ doch voor
‚ serre het grootfle gedeelte van Infekten, in de Provincie Groningen
opgefpoord , en welke in de uitgegevene deelen der Fauna ontbre-
ken, — De tweede bijdrage is van den Heer n. ANSLIJN , NZ: ;
te Haarlem , devattende de befchrijving van meer dan vierhone
derd Nederlandfche Infekten, allen door hem in de nabijheid van
Haarlem gevonden. Elk dezer bijdragen is door de Maatfchappij
waardig geoordeeld om met den zilveren eerpenning te worden
bekroond, Mn
Het gemelde groote aantal van Infekten , door den Heer Ans-
LIJN „ als ook daor het Groninger Gemootfchap, npaefpoord, die tot
nu Hoe niet als Nederlandfche Infekten bekend waren, heeft
R 2 gro9-
„abo VOORBERICT,
groote moeijelijkheid doen blijken, om dezelve volgens het Linne:
aanfche flelfel , waarin de aanvang van de Fauna gegeven ís, te
tangfchikken, vermits de verbazend groote menigte Infekten, in
de latere jaren ontdekt en befchreven , geheel nieuwe geflachten
heeft doen aannemen, die in het Linneaanfche niet gevonden
worden , en ook daarbij , zonder groote verwarring , niet zouden
kunnen aangenomen worden. De Heer ANsLijN heeft om deze
reden de door hem opgefpoorde Infekten volgens het fielfel van
KATREILLE benaamd en gerangfchikt; de naamlijst, die hij daarvan
aanbood , was dus volgens LATReiLLE. Ook waren de lijsten der Infek-
ten! door het Groninger Genootfchap volgens LATREILLE gefleld. Daar
het te voorzien is, dat volgende fupplementaire maamlijsten. van
Nederlandfche Infekten, die de Maatfchappij waarfelijnlijk nog
zal te wathten hebben , wel volgens het frelfel VAN LATREILLE ,
als hèt thans meest algemeen aangenomene , zullèn gefteld zijn ,
heeft men bij de Maatfchappij goedgevonden deze Bijdragen tot
de Naamlijst van Nederlandfche Infekten , aldus volgens LA-
TREILLE gerangfchikt , te geven. En om deze bijvoegfels in vol-
komene overeenflemming te brengen met de in het 14de Deel der
Verhandelingen van de Maatfchappij „ volgens het Linneaanfche
Pelfel, gegevene Naamlijst der Nederl. Infekten , is voor dezelve
eene volledige fchets van het flelfel van LATReiLLE geplaarst,
Welke door den Heer ANSLIJN is vervaardigd , en waarin de In-
fekten, die in de Fauna befchreven zijn, ter behoorlijke plaat-
fe gemeld flaan, met aanwijzing der bladzijden, waar zij in
het 1ade Deel gevonden worden. |
In deze bijvoegfels tot de Naamlijsten der Nederlandfche In-
fékten, heeft. men de befthrijving van derzelver kenteckenen ach
tergelaten. Dit oordeelde men raadzaam wegens het groot aan.
tal dezer Infekten, ten einde te groote wijdloopigheid te vermij.
den. Men ziet hierbij echter de fchrijvers, waar het ontbre-
kende ve vinden is, naauwkeurig aangehaald.
| M. van MARUM,
Secretaris.
RANG-
nd
RANGSCHIKKING
DER.
INSEKTEN,
volgens het (telfel van LATREILLE , ZOO als
hetzelve voorkomt in het IL deel
van CUVIER’s Règne animal.
ed
I. HOORDAFDEELING. KORSTDIEREN (CRUS.
TACEA). (5) C)
L. Orve. “TIENPOOTIGEN (DECAPOD 4). @)
I- Gezin. KORTSTAARTEN. (11) |
1. Groep. ZWEMKRABBEN, (12)
Geflachten + 1. “Portunus, 2. Podopiehalmus, 3. Ma-
tuta, 4. Orithyia.
g. Groep. BooGKRABBEN. (14)
Gefl. 1. Cancer, 2, Hepatus,
FAUNA BELGICA. (}) C. maecenas, bl. 475. — C-pa-
gurus, bl. 476. — C. depurator, bl, 48r.
3. Groep. VieRZIJDIGE KRABBEN. (15)
Gefl. 1. Plagufia, 2. Grapfus, 3. Ocypode, 4. Gone-
plas, Ss. Gercarcinus, hk Uca, 7. en ait h
8. Eriphia.
4. Groep. „RONDE KRABBEN. 15)
Gell. 1. Pinnotheres, 2. Atelecyclus, 3.-Thia, 4 Co-
rystes, 5. Leucofia, 6, lxa, 7: ain
5. Groep.
‚C*) De tusfchen haakjes „Bevoegde Ne. wijzen de bladzijden aan
uit het 3de deel van CUVIER’s Règne animal.
Ct) Wij hebben de infekten, die in de Fauna Belgica befchreven
zijn , in dit ftelfel opsenomen, met aanwijzing der bladz. , waarop
dezelve in sezegde Fauna voorkomen, ten einde men zoude kun-
nen zien, onder welken naam, en onder welke afdeeling men de-
zelve hij LATREILLE geplaatst vindt, ten éinde bij den veranderden
grondflag het overziet gemakkelijker te maken. Hetgene derhalve
n deze Ranefchikking door-de letters F‚- B. aangewezen is, vindt
men in de Fauna Belgica befchreven,.
R 3
262 RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
5. Groep. DRIEHOEKIGE KRABBEN. (21)
Gell. 1. Zrachus, 2. Egeria, 3. Lithodes, 4. Macro.
poda , 5. Pactolus, 6. Doclea , 7. Mithrax, 8. Par-
thenope, î
6. Groep. SCHUILPOOTKRABBEN. (23)
Gell. 1. Calappa, 9. Oethra, —
y. Groep. HooecPooTKRABBEN. (24) |
Gefl, 1.-Dromia, 2. Dorippa, 3. Homola, 4. Ranina.
IL. Gezin, LANGSTAARTEN. (26) |
r. Groep. ONREGELMATIGE KREEFTEN. (27)
Gefl. 1. Albunea, o. Hippa, 3. Remipes, 4. Pagurus,
5. Porcellana, 6. Galathea.
F. B. Pagurus Bernhardus (Cancer Bernhardus) bl. 477:
a, Groep, HoOORNKREEFTEN, (31) |
Gefl. 1. Scyllarus, oe. Palinurus, 3. Astacus.
F. B. Astacus communis (Cancer astacus) bl, 478.
3. Groep. ZEEKREEFTACHTIGEN. (34)
Gefl. 1. Tralasfina, 2. Gebia, 3. Callianasfa , 4. Axiuse
4. Groep, GARNAALACHTIGES, (36)
Gefl. 1. Mika, a, Penaeus:, 3e Alpheus, 4. Crangon,
5. Pandalus , 6. Palaemon, 7. Pafiphaca.
F. B. Crangon vulgaris. (Cancer crangon) bl. 473. —
Palaemon communis (Cancer squilla) bl. 479.
s. Groep, SPLEETPOOTKREEFTEN. (38)
Gell. 1. Myfia, 2. Nebalia.
IL. Orpe.. BUIKPOOTIGEN (STOMAPODA). (49)
_ Gefl. 1. Squilla, a. Erichthus.
NI, Orpe. DUBBELPOOTIGEN (AMPHIPODA). (44)
1. Groep. 'KREEFTVLOOACHTIGEN. (46)
Gefl. 1, Phronima , 2. Leucothoë, 3. Dexamine, 4. Me-
lite, 5. Moerza, 6. Gamimarus, 7. Pherusa, 8. Am-
phitoë,
F. B Gammiarus pulex (Cancer pulex) bl. 480.
2. Groep. ENRELVINGERIGEN,. (47) ’
Gefl. 1. Afylus, 2. Talitrus, 3. Orchestia.
3. Groep, CoROPHTEN. (48)
Gefl. 1. Podocer ;-2. Jassa.
IV,
Ta 2
VOLGENS HET STELSEL VAN-LATREILLE. 263,
IV. Orva. ENKELPOOTIGEN (SOPODA). (48)
I. Gezin. BuikkieuwiGen. (50)
Gefl, t. Leptontera, 2, Proto, 3. Capreila , 4. Cyamus.
IL. Gezin. TaAKKIEUWIGEN. (53)
Gell. 1. Zyphis, 9. Anceus, 3. Praniza, g. Apseudes,
5. Jone,
IL. Gezin. STAARTKIEUWIGEN, (54)
Gefl. 1. Cymothoá, oe. Sphaeroimdà,; 3.-1dotea, 4. Stee
nosoma, 5. Asellus, 6, Ligia; 7» Philoscia ; 8. Onts-
EUS , 9 Porcellio, Toe Armadillo, 11. Bopyrus.
F. B. Cymothoa chelipes (Oniscus chelipes) bl. 485. —
Jdotea marina (Oniscus marinus) bl. 485. — Ligia occ-
tnica (Oniscus oceanicus) bl. 486. — Ligia assim:lis
(Oniscus assimilis) bl, 496, — Porcellio âséllus( Oniscus
asellus) bl. 484. /
V. Orve. KIEUWPOOTIGEN (BRANCHIPODA). (59)
L, Gezin. KAAKPOOTIGEN. (61)
Gefl. 1. Zimulus; a. Galigus, 3e Argulus, 4 Gecrops;
5. Dichelestium, |
F, B, Limulus productus (Monoculus epus) bl. 483.
IL, Gezin. ZWEMPOOTIGEN. (66)
Gefl. 1. Apus, 2, Branchipus, 3e Artemisia, 4. Eu
limene,
III, Gezin. FRANJEPOOTIGEN, (68)
Gefl. 1. Cythere, 2. Cypris, 3. Lynceus, 4. Daphnia,
5. Cyclops, 6. Polyphiemus, 7. Zoea,
F. B. Cypríis conchacea (Monoculus. conchâceus) bl,
‚483. — Daphnia pulex (Monoculus pulex) bl. 482, —
Cyclops quadricornis (Monoculus quadricornis) bl. 482.
ne nnn ntteidand
IJ. HOOFDAFDEELING. SPINSOORTIGE DIEREN.
(ARACHNIDEA.) (73)
1, Orpe. LONGSPINNEN (ARACHNIDE 4 PULMONA-
a) RAE), (75)
1, Gezin. Weersters. (76)
s. Groep. AARDSPINNEN. (79)
‚ Gell. 1, Mygale, 2. Atypus 5 3. Ersfodon.
2. Groep, PiIjPWEBSPINNEN, (81)
R 4 Gefl,
164 _ __ RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
Gefl..r. Segestria , 2. Dysdera , 3. Clotho, 4. Aranea,
5. Filistata, 6. Drassus sle Chubtona ' 8. Ar gyroueta.
F‚ B. Segestria senoculata (Aranea senoculata) bl. 474
‚ Aranea domestica, bl. 472, — Clubiona bolosericen
_ (Aranea holosericea) bl, 474. — vids aquatica
(Aranea aquatica) bl. 471.
3. Groep. ONGELIJKWEBSPINNEN, (84)
Gefl, 1. Scytodes, 2. Theridium, 3. Episinus, 4$. Pholcus.
F.B. Theridium bipunctatumr(Aranea bipunctata) bl. 470 «
4. Groep. RoONDWEBSPINNEN. (86)
Gefl.- r. Linyphia, 2. Uloborus, 3. Tetragnatha, 4.
Epeira.
F. B. Tetragnatha extensa (Aranea extensa) bl. 473. —
Epeira diadema (Aranea diadema) bl. 469. — Epeira
cucurbitina (Aranea cucurbitina) bl, 470, — E. reticu=
lata (?) bl. 470. — E. angulata (?) bl. 471.
„5. Groep. .KRABSPINNEN. (91)
Gefl. r. Micrommata, 2. Selenops , 3. Thomisus.
6. Groep. WoursPINNEN. (95)
Gefl. 1. Ctenus, 2, Oxyopus, 3. Dolomedes, 4. Lycosa,
F. B. Lycosa saccata (Aranca saccata) bl, 47%
7. Groep. SPRINGSPINNEN. (98)
Gefl. r. Eresus, 2. Salticus.
F. B. Salticus scenicus (Aranea scenica) bl, 473.
IL. Gezin. PoOOTVOELERIGEN. (ror) |
1. Groep. TARENTULA’s. (ror)
Gell. 1. Phrynus , 2. Thelyphorus,
2, Groep. SCHORPIOENEN, (103)
Gefl. 1, Scorpio.
1. ORDE. LUCHTBUISSPINNEN (ARACHNIDAE TRA4-
CHEALES). (106)
L, Gezin, SCHORPIOENACHTIGEN. (107)
Gefl. 1. Galeodes, 2. Chelifer.
F.B. Chelifer cancroides (Phalangium cancroides) bl, 468.
IL. Gezin. DiIKRHOEKIGEN. (109) |
Gell. 1. Pycnogonum, 2. Phoxichilus, 3. Nymphon.
INL. Gezin. ONINGESNEDENEN. (113)
1. Groep. KREEFTSPINACHTIGEN, (113).
|
N
Gefl.
_ VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 265
Gell. 1. Phalangium, a. Siro, 3. Trogulus.
F. B. Phalangium opilo, bla 468.
eg. Groep. MIijTACHTIGEN. (116)
a. Met 8 looppooten en kaken.
Gefl. 1. Trombidium , 3. Erythraeus, 3. Gamasus , 4
Cheyletus, 5. Oribata, 6, Uropoda, 7. carus.
F. B. Trombidium holosericeus, bl, 467, — Gamasus
coleoptratorum (Acaruscoleoptratorum) bl. 466, — Aca-
rus siro, bl. 465. Gamasus gymnopterorum (?)bl.465. -
— G. cadaverum (2) bl. 466. — Trombidium cardina-
lis (2) bl. 466.
b. Met 8 looppooten zonde kaken,
Gell. 1. Bdella, 2. Smaridia, 3. Ixodes , 4e Argas,
F. B. Ixodes reduvius (Acarus reduvius) bl. 464. — |
Ixodes ricinis (Acârus ricinus) bl. 465.
c. Met 8 zwempooten,
Gefl. 1. Eylaïs, 2. Hydrachna, 3e Limnocharis , 4.
Caris, 5. Leptus, 6. toma , 7. Ocypete.
menen
HIL. HOOFDAFDEELING, INSEKTEN UNSECTA).
| (125)
1 Onht: MILLIOENPOOTIGEN CMYRIAPOD A). (148)
1. Gezin. MiILLIOENPOOTACHTIGEN: (151)
Gefl. 1. Glomeris, 2. Julus, 3. Polydesmus ‚ 4 Poliy-
HCHUS.
F. B. Julus terrestris, bl. Ae — Pollyxenus lagurus
(Scolopendra lagura) bl. 487.
II. Gezin. DUIZENDPOOTACHTIGEN. (155)
Gefl.at. Scutigera, 2. Lithobius, 3. Scolopendra.
F.B, Lithobiusforficatus (Scolopendra forficata) bl. 487.
IL, Orpe. SPRINGSTAARTIGEN (THYSANOURA), (158)
I, Gezin, ONGEVLEUGELDE MOTACHTIGEN. (158)
Gefl. 1. Lepisma, 9, Machilis.
IL. Gezin, PLANTVLOOACHTIGEN. (161)
Gefl. 1. Podura, 2. Smynthurus,
F. B, Podura plumbea, bl. 454. — Podura arhoren , bl.
435. =— Smynthurus viridis (Podura viridis) bl. 454
R 5 UI,
266 RANGSCHIKKING per INSEKTEN , -
UI, Orpe. OPANDEREN LEVENDEN(PARASIT).(163)
Gefl, 1, Pediculus, 2. ricinus,
F. B, Pediculus humanus, bl. 457. — P, pubis, bl.
458. — P. suis, bl, 458. — P. cervi, bl. 458. — P.
ovis, bl, 458. — P‚, bovis, bl, 458. — P. equi, bl. 459.
Ricinus tinnuculí (Pediculus tinnuculi) bl. 459. —
Voortst Rs buteonis, R‚ strigis,bl, 459. — R. corvi,
R. cornius, R. picae, R. orioli, R‚ cuculi, R. cygni,
R. auseris, bl, 460. — R‚querquedulae, R,‚ sterna, R.
ardea, R, gruis, bl. 461. — Re ciconiae, R. tetraos
nis, R. columbae, Re. hirundinis, R. gryllotalpae, Re
musculi, bl. 462. — R. anacis, R, alaidae, R. sturni,
R. Loxiae curvirostrae, R. pyrrhulae, R. motocillae
rubeculae, bl, 463. —— Alie dezen in de F, B, onder
den naam van Pediculus,
IV, Orpg. ZUIGERS GSUCTORIA). (167)
Gefl. 1. Pulex.
F. B. Pulex irritans, bl. 463.
…V‚Orpe. SCHILDVLEUGELIGEN(COLEOPTERA).(170)
1, AFDEELING. VIJFLEDIGEN. (Al de voeten mert 5
leden.) (173)
1, Gezin, VERSLINDENDEN. (173) f
1. Bende. ZANDTORACHTIGEN. (176)
Gefl. 1. Manticora, 2. Cicindela, 3. Megacephala,
4. Therates, 5. Colliuris.
F. B. Cicindela campestris, bl. 124. =— C, germanica,
bl. 124. — C‚ sylvatica, bl, 125
a. Bende. AARDTORACHTIGEN. (179)
te Groep. (180)
Gell. 1. Anthia , oe. Graphipterus , 3. Brachinus,
4. Aptinus, 5. Helluo, 6. Cymindis, 7. Lamprius,
8. Lebia, 9. Dromius , 1o. Demerrias,
F. B. Brachinus crepitans (Carabus crepitans) bl,
142. — Lamprius cyanocepbalus (Carabus cyanoce.
phaalus) bl, 143,
2, Groep. (184)
Gefl. 1. Zuphium, 2, Galerita, 3. Drypta, 4
Agra , 5. Odveantha. |
3. Groep. (185)
Gefl. 1. Siagona,
4. Groep. (186) «
Gefl, 1. Scarites, 9. Pasimachus , 3e Carene, 4.
Clivina , 5. Dischirius,
S.
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE, 267
5. Groep. (189) | |
Gefl. 1, Ozaena, 2. Morio, 3. Aristus, 4. Har-
palus, 5. Zabrus, 6, Pelor ; 7. Amara, 8. Cata-
thus, 9e Poecilus, 10. Broscus, 11. Stomis, 12,
Percus , 13. Molops, v4. Pterochistus , 15. Ábax ,
16. Platysma , 17. Sphodrus,* 18. Dolichus , 19.
Tuaphrius, oo. Epomis, 21. Chlaenius, 22, Oodes,
23. Callistus, 24. Agonum, 25. Dicelus, 26, Lâ-
cinus, 27. Badister , 28. Panagaeus.
F. B. Harpalus ruficornis (Carabus ruficornis) bl,
I4t, — Harpalus vaporariorum (Carabus vaporarioe
rum) bl. 144, — Harpalus germanus (Cätabus ger-
manus) bl. 144. — Amara vulgaris (Carabus vulga-
ris) bl. 144. — Calathus melanocephalus (Carabus
melanocephalus) bl. 143. — Broscus cephalotes (Ca-
rabus cephalotes) bl, 139. — Molops picêus (Cara=
bus piceus) ble 145. — Platysma leucophthalma (Ca-
rabus leucophthalmus) bl. 137, — Agonum sexpunce
tatum (Carabus sexpunctatus) bl, 146.
6. Groep. (197)
Gefl. r. Cychrus, 2. Pamborus , 3. Calosoma , 4
Carabus, 5. Procrustes , 6e Nebria, 7. Omophron,
8. Pogonophorus , 9. Loricera , 10. Elaphrus.
F. B. Calosoma sycophanta' (Carabus sycophanta)
bl. 140, — Calosoma inquisicor (Carabus inquisitor )
bl, 140, — Carabus granulatus, bl. 136. — C. hore
tensis, bl, 137, — C. clathratus, bl. 138. — C‚-aue
ratus, bl. 138, — C, violaceus, bl. 139. — Pro-«
crustes coréaceus (Carabus coreaceus)e bl, 136.
7. Groep. (203)
Gefl. r. Bembidion, 2. Trechus ; 3. Apotomus,
3. Bende, WATERTORACHTIGEN. (205)
1. Groep. ZWEMTORACHTIGEN. (206)
Gefl. 1. Dytiscus, oe. Colymbetes, 3. Hygrobia, 4.
Hydroporus, 5. Hyphydrus, 6. Noterus, 7. Haliplus.
F. B. Dytiscus marginalis, bl, 130, — D. circum-
cintús, bl. 131. — D. pütetulatus, bl. 132. — Da
sulcatus, bl, 133. — Colymbetes cinereus (Dytiscus
cinereus) bl, 132. — Colymbetes maculatus (Dytis-
cus maculatus) bl, 134. — Colymbetes fenestratus
(Dytiscus fenestratus) bl. 134. — Colymbetes trans-
versalis (Dytiscus transversalis) bl, 135. — Hydro-
porus erytrocephalus (Dytiscus erytwrocephalus) bl.
133. —-Hyphydrùs ovarus (Dytiscus ovatus) bi. 135,
Haliplus impressus (Dytiscus impressus) bi. 135.
2. Groep. DRAAITORACHTIGEN, (213)
Gefl. 1. Gyrinus. |
F. B. Gyrinus natator , bl, 43.
IH.
268 RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
II, Gezin. KORTDEKSCHILDIGEN. (216)
1. Groep. SPLEETLIPPIGEN. (218)
Gefl. r. Oxyporus, a. Astrapaets, 3e Staphylinds,
4. Pinophilus, 5. Lathrobium,
F. B. Staphylinus hirtus, bl, 152. — St. murinus,
bl, 153. — St. maxillosus, bl. 153. =r St, Erythrop-
terus, bl, 154. =— St, laminatus, bl. 155.
2. Groep, LANGVOELERIGEN. (220)
Gefl. 1. Paederus , 2. Evaesthetus , 3. Stenus,
3. Groep. “VLAKKEN. (eer)
Gefl. 1. Oxytelws, 2. Omalinm , 3. Picstes , 4e Prâ-
teinus, 5. Lesteva, 6. Aleochara,
4. Groep. KoOPVERBERGERS. (223)
Gefl. 1. Lomechusa, 2. Tachinus, 3e Tachyporus.
HI, Gezin, ZAAGSPRIETIGEN. (225)
1. Bende, PRACHTTORACHTIGEN. (226) )
_Gefl. 1. Buprestis, 2. Aphanistichus, 3. Mekasis ,
4. Cerophytum.
F. B. Buprestis chrysostigma, bl. 125. — B. rustica,
bl, 126, — B, salicis, bl. 126, — B, viridis, bl, 127.
2. Bende, KNIPTORACHTIGEN. (230)
Gefl. 1. Zlater.
F. B, E‚ bipustulatus. bl. 120, — E‚ brunneus, bl,
I20, — EF. aterrimus, bl, 121, — Ee. sanguineus, bl.
iar, — E.‚ murinus, bl, ror. — E. pectinicornis , bl,
122. — E. niger, bl, 122, — Ee, holosericeus, bl,
123. — E. nigricornis, bl, 123.
3. Bende. HoeKTORACHTIGEN. (233)
Gefl. 1. Cebrio, 2. Hammonia, 3. Rhipicera, 4
Dascillus, 5. Elodes, 6. Scirtes.
4. Bende. VLAKTORACHTIGEN. (236)
1. Groep. LICHTTORACHTIGEN. (237)
/ Gell. 1. Lycus, 2. Omalisus, 3. Lampyris.
F. B. Lampyris noctiluca, bl. iI4. en splendidu=
la, bl. 115.
2, Groep. WEEKTORACHTIGEN. (241)
Gell, 1. Felephorus , 9. Malthinus.
F. B. Telephorus fuscus (Cantharis fusca) bl, 116. —
Teleph. abdominalis (Canth. abdominalis) bl, 117. —
Teleph. obscurus (Canthi, obscura) bl. 117. — Teleph.
testaceus (Canth. testacea) bl, 118, — Teiepb. mela-
nurus (Canch, melanura) bl, 118, |
5
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. «269.
s. Bende, GRASTORACHTIGEN. (242) —
Gefl. 1. Melyris, 2. Dasyres, 3. Malachius, 4. Driluss
6. Bende, BooRTORACHTIGEN. (245)
Gefl, 1. Pinus, 2. Gibbiuin, 3e, Plilinus, 4. Dorca-
toma , 5. Anobium. |
F. B. Ptinus fur, bl, 40. — Anobium pertinax (Pt.
pertinax) bl. 39. — Anobium mollis (Pé, mollis)
bl, 40. — Anobium paniceum (Dermestes paniceus)
bl, 36, — Pt, Germanus, bl. 4I.
», Bende, HOoOUTTORACHTIGEN. (251)
Gefl. 1. Cupes, 2. Hylecoetus, 3. Lymexylon, 4. A
tractocerùs.
F. B. Lymexylon navalis (Cantharis navalis) bl, 11g.
IV. Gezin. KNOÒDSPRIETIGËN, (253)
__1. Bende, TANDSPRIETIGEN. (253)
1. Groep. BIJENTORACHTIGEN. (253)
Gefl. r. Mastigus, 2, ‘Seydmaenus wr dell, 4
Enoplium; 5. Clerus,
F.B. Clerus violaceus (Dermestes violaceus) bl. 35. —
Clerus formicarius (Attelabus formicarius) bl. zoa. —
Cierus apiarius (Attclabus apiarius) bl. rog,
2. Groep. STOMPMESTTORACHTIGEN. (256)
Gefl. 1. Mister. |
_F. B. H. unicolor, bl. 41. — B. bimaculatus, bl,
ô 42. — He. quadrimaculatus, bl. 42:
3. Groep. AASTORACHTIGEN. (258)
Gefl. 1. Necrophorus, 2. Silpha, 3. Agyrtes , 4. Nie
tidula, 5. Bytures, 6. Cercus, 7. Thymalus , 8. Cobo-
bicus, 9e Micropeplus, 1o. Dacne , 11. ps, 12.Sphae-
ritus, 13. Scaphidium , 14. Choleva,
F. B, Necrophorus germanicus (Silpha germanica)
bl. 47. — Necrophorus vespillo (Silpha vespillo) bl.
48. — Silpha littoralis, bl.4g. — S, atrata, bl. so. —
S. thoracica, bl. 50. — S, rugosa, bl, st. — Bytu-
res tomentosus (Dermestes fumatus) bl, 36. — Thy-
malus ferrugineus (Silpha ferruginea) bl, 51.
4: Groep. PELSTORACHTIGEN. (262)
Gefl. r. Dermestes, 2. Megatoma,
F. B. Dermestes lardarius, bl, 33. — D. pellio, bl.
34. — D. murinus, bl. 35.
s, Groep. VOEGTORACHTIGEN. (264)
/
Gefl,
270 RANGSCHIKKING per INSEKTEN ,
Gefl, 1, Zhroscus , a. Anthrenus, 3. Chelonarium, 4
Nosodendron, 5e Byrrhus, 6. Elmis , 7. Mucronychus,
8. Georissus, | j
F. B. Anthrenus scrophulariae, bl. 45. — Anth.
muscorum, bl, 46. — Anth. verbasci, bl. 47. —
Byrrhus pilala, bl, 44. — B, ater, bl, 44. — B, fas-
ciatus, bl. 47.
2. Bende, ZAAGSPRIETIGEN. (267)
Gefl. 1. Dryops, 2. Hydera ‚ 3. Heterocerus.
V. Gezin. LANGVOELERIGEN. (269)
1, Groep. WATERTORACHTIGEN. (270)
Gefl. 1. Mydrophilus, 2. Spercheus, 3. Elophorus s
4. Hydraena.
F. B. Hydrophilus piceus, bl,127. — H. caraboidess
bl, 129. — H, luridus, bl. 129. — H. minutus , bl, 130°
eo. Groep, KOGELTORACHTIGEN. (273)
Gefl. 1. Spkaeridium.
VI. Gezin. BLADSPRIETIGEN. (274)
1. Bende. GRAAFTORACHTIGEN, (274)
r. Groep. (276)
Gell. 1. Copris, 2. Ateuchus, 3. Gymnopleures , 4.
Sisyphus, 5e Onitis, 6. Onthophagus , 7. Aphodius.
F. B. Copris lunaris (Scarabaeus lunaris) bl. ir. —
Ontophagus nuchicornis (Se, nuchicornis ) bl. 13. —
Onth. vacca (Sc, vacca) bl, 13. — Onth. lemur (Sc,
lemur) bl, 11. — Aphodius fimetarius (Sc. fimeta-
rius) bl, 14. — Ap. conspurcatus (Sc. consp.) bl,
15e — Ap. sordidus (Sc. sord.) bl, 15. — Ap: sub=
terraneus{ Se. subt.) bl. 16, — Ap. fossor (SC. fos-
sor) bl. 16. — Ap. scybalarius (Sc. scyb.) bl. 16, —
Ap. terrestris (Sc. terrestris) bl. 17, Ap. erraticus
(Sc, errat.) bl. 17, — Ap. granarius (Sc. gran.) bl.
18. — Ap. quadrimaculatus (Sc. quadrim.) bl. 20. —
Ap. porcatus (Sc. porc.) bl. 20. — Ap. asper (Sc.
asper) bl. er. Ap‚quisquilius (Scarb.quisq.) bl. 2 „
a. Groep. (279)
Gefl, 1. Lethrus, 2. Geotrupes,
F. B. Geotrupes typhoeus (Sc. typh.) bl. 7. — G.
stercorarius (Sc, sterc.) bl, 18, — G, vernalis (Sc.
vern.) bl. 19,
3. Groep. (280) | | |
Gefl. 1. Aegialia, 2. Trox, 3. Oryctes, 4e Scard-
baeus , 5. Hexadon, 6, Rutela,
F. B. Trox sabulosus (Sc. sabul.) bl, 29. Oryctes
nasicornis (Sc, nasicoruis) bl. 12.
4e
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. aps
4. Groep. (283)
Gefl. 1. Melolontha , 2. Anoplognatus , 3. Hoplia,
F.‚ B. Meloloncha fullo, bl, 21. — M, floricola, bl,
22. — M. horticola, bf. 22. — M. vitis, bl. 23. —
M. frischij, bl. 23. — M. vulgaris (Sc, melolontha))
bl. 24. — M. solstitialis, bl, 25. = M. brunneus,
bl, 26, —- (Allen Scarabaecus LiNN.) Hoplia fari-
nosa (Sc, farinosus) bl. 26,
5. Groep (285)
Gefl, 1. Glaphyrus, 2. Amphicoma, 3. Anisonyk , 4
Goliath, 5. Trichius, 6. Cetonia, 7. Crematoscheilus,
F. B. Trichius nobilis (Sc. nob.) bl. 28. — Tri-
chius fasciatus (Sc. fasc.) bl. 48. — Cetoniä hircel-
lus (Sc. hirt.) bl, 27, — Cetonia auratus (Sc, aura-
tus) bl. 27,
a. Bende, WouDTORACHTIGEN. (288)
1, Groep.
Gefl. 1, Sinodendron, 2, Oesalus , 3, Lamprima, 4.
Lucanus.
F. B, Sinodendron cylindricus (Sc. cylindricus) bl,
10, — Lucanus c@rvus, bl. 30, — Lucanus paralle-
lepipedus, bl. 32.
IL, Arprering. ONGELIJKLEDIGEN. (5 leden aan de
4 voorfte, en 4 aan de beide achterfte voeten.) (292)
1. Gezin, ZWARTBUIKIGEN: (292)
1. Groep. (293)
Gefl, zr. Erodius, 2. Zophosis, 3. Pimelia, 4. Sca=
rus, $. Tagenia , 6. Sepidium, 7. Moluris, 8. Ten-
tyria , 9. Hegites , ro. Eurychora, 11. Akis.
a. Groep, (296)
Gell, 1. Blaps, 2. Asida, 3, Misolampus, 4 Pedinus.
F. B. Blaps mortisaga (Pimelia mortisaga) bl. 148.
3. Groep. (298)
Gefl, 1. Opatrum, 2. Crypticus, 3. Orthocerus, 4
Chiroscelis , 5. Toxieum, 6, Tenchrio,
F. B. Opatrum sabul bl. 53. — i e
| Noe on Pe hg sabulosum, bl. 53 Tenebrio mo
MH. Gezin. TAXISSPRIETIGEN. (300)
Gefl. 1. Cossyphus, 2, Heleus , 3. Hypophloeus, a.
Diaperis. 5. Phaleria'!, 6, Trachyscelis, % Beds NS
8. Cnodalon , 9. Epitragus, 1o Letodes, 11, Tetra-
toma, 12. Eustrophus, 13. Orchesia,
HI,
573 RANGSCHIKKING per INSEKTEN ,
IL, Gezin, EINDDUNSCHILDIGEN. (304)
1, Groep, (305)
Gefl. 1, Serropalpus , 2. Hallomenus, 3. Pytho, 4
Helops, 5. Nilio , 6. Cistela.
F. B. Cistela sulphurea (Cryptocephalus sulph.) bl.
79. * Cistela murina (Cryptocepl marinus) bl, 79e
a. Groep. (367)
Gefl. 1. Melandria , 2. Lagria ; 3. Calopus, 4. NNo-
thus , 5. Oedemera , '6. Stenostomd , 7. Rhynomacer,
F. B. Lagria hirta (Cryptocephalus hirtus) bl. 83.
IV. Gezin. RUwsPRIETIGEN,. (310)
1. Groep. VuuRTORACHTIGEN. (311)
Gefl. 1. Dendroides, 2, Pyrochroa, 3. Apalus.
2, Groep. STEKELTORACHTIGEN. (312)
Gefl, r. Rhipiphorus, 2. Mordella, 3: Anaspis, 4
Scraptia.
F. B, Mordella aculeata, bl. 151, — Anaspis hume-
ralis (Mordella hum.) bl. 151, — Anaspis flava
(Mordella flaw.) bl, 152.
_g. Groep. EENHOORNTORACHTIGEN. (314)
Gefl. 1. Notoxus, 2. Steropus.
4 Groep. RoOoDTORACHTIGEN. (315) -
Gell. 1. Horia,
5. Groep. OLIETORACHTIGEN, (316)
Gefl. 1. Tetraonyx, 2 Mylabris, 3. Hycleus, 4. Ce-
rocoma, 5. Oenas; 6. Meloe, 7. Cantharis, 8. Zoe
gitis, 9. Nemognathe , io. Sitaris.
F. B. Meloe proscarabaeus, bl. 14g. — M. brevi-
collis, bl, 150. — Cantharis vesicatorius (Lysta
vescicat.) bl. 148.
UI. AFDEELING VIERLEDIGEN, (4 leden aan al de voe-
ten.) (321) |
IGezin, _ SNUITDRAGERS. (321)
1, Groep. ZAADTORACHTIGEN. (322) |
Gefl. 1. Rhinosimus , 2. Anthribus , 3. Bruchus.
F. B. Anthribus scabrosus (Bruchus scab.) bl. 85. —
Bruchus pisi, bl. 85. — Br, granarius, bl, 86, —
B, seminarius, bl. 86.
2.
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 273
2, Groep. BASTERDSNUITTORACHTIGEN. (324)
Gell. 1. Apoderus, o. Rynchitis, 3. Attelabus , 4. Apion.
F. B. Apoderus coryli (Attelabus coryli) bl. roo, —
Ap. avellanae (Attell. avell.) bl. roo. — Rynchitis
bacchus (Atell, bacchus) bl. gr. — Rynch, alliariae
CCurculio all.) bl, 87.— Apion betulae (Attel. bet. )
bl. zor. — Apion frumetarius (Curculio frum.) bl.
89. — Apion cyaneus (Curculio cyaneus) bl. 87, —
Attelabus curculionoides, bl, ror.
3. Groep. SNUITTORACHTIGEN. (325)
Gell. rt. Curculio, o. Lixus, 3. Rhynchaenus, 4. Cio-
Nus, 5. Orchestes, 6. Ramphus, 7. Brachycerus, 8. Bren-
tus, 9e Cylas, to. Rhina, 11. Calandra, 12. Cossonus,
F B. Curculio pyri, bl. 98. — C, argentatus, bl,
8. — C. viridis, bl, 99, — C, fritillum , bl, 100, —
ixus paraplecticus, bl. go. — Lixus nebulosus, bl.
ge — Rhynchaenus chloris, bl, 88. — Re, cerasi,
Bl. 81. — R. rumisis, bl. gr. — Re quercus, ble
2. — R. pomorum, bl, 94. — R. nucum, bl. 94. —
‚ violaceus, bl, 97. — R. tortrixs bl. 97. — Cioe
nus campanulac, bl. 88, — C. scrophulariae , bl. 95.
— C. fraxini, bl, 96. Orchestes populi, bl, gr.
O. alni, bl, 93, — O. salicis, bl. 93. — Calandra
granaria, bl, go. —= (Allen in de F, B. onder den
naam van Curculio.)
II. Gezin. HOUTETERS. (329)
__L. Bende, (330)
1. Groep. KORTSPRIETTORACHTIGEN, (330)
Gefl. 1. Zylurgus, 2. Tomicus, 3. Platypus , 4. Hye
lesinus , 5. Phloiotribus, |
F. B. Tomicus testaceus (Dermestes test.) bl, 36, —
T. typographus (Bostrichas) bl, 37,
a. Groep. HAAKTORACHTIGEN. (331)
Gefl. 1. Paussus „2. Cerapterus,
3. Groep. HeCUTTORACHTIGEN. (331)
Gefl. 1. Bostrichus, 2. Psoa, 3. Nemosoma, 4. Ce-
rylon, 5. Cis, 6 Chypeaster, |
F. B. Bostrichus capucinus, bl, 37. — B, chalco-.
graphus, bl, 38. — B, micrographus, bl, 38,
IL, Bende, (333)
1. Groep. PADDESTOELTORACHTIGEN. (333)
Gell, 1. Mycetophagus. j
2, Groep. KNAAGTORACHTIGEN, (334)
Gefl, 1. Azathidiuim, /
»
274
RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
3. Groep; GRAANTORACHTIGEN. (334)
Gefl. rt. Lyctus, 2. Ditoma, 3. Colydiuin, 4. Trogo=
sita, 5. Meryx, 6. Latridius, 7. Silvanus
HI, Gezin, BREEDBEKKIGEN. (336)
Gefl. 1. Cwcujus, 2. Uleiota, 3. Parandra.
F. B. Cuecujus muticus (Hispa mütica) bl. 34e
IV, Gezin, LANGSPRIETIGEN. (337)
1. Groep. BORTORACHTIGEN. (338)
Gefl. r. Spondylis, 2. Prionus, 3. Macropus, 4. La-
mia, 5. Gnoma, 6. Saperda, 7. Callichroma, 8e
Cerambyx , 9. Callidinm, |
F. B. Spondylis buprestoïides (Attelabus bupr.) bl.
103. — Lamia aedilis, bl. ros. — L.' Textor, ble
106. — Saperda scalaris, bl, 106. — S, cardui, ble
107. — S. popuineus, bl. 107. =— S, linearis, ble
108. — S. cylindrica, bl. rog. — S, oculata, bl.
Tog. — Callichroma moschata , bl, tog. — Cerambyx
cerdo, bl, 105. — Callidium violaceum, bl. 110, —
C. arietis, bl. rio. —= (Allen Cerambyx in de
F. B.)
2, Groep. HALFDEKTORACHTIGEN. (344)
Gefl. 1. Neeydalis. |
F.B. Necydalis major, bl 113. — N, minor, bl,
113. — N. viridissima, bl, 114.
3. Groep. RONDOOGIGEN. (345)
Gefl. 1e Rhagia, 2. Leptura,
F. B. Leptura melanura, bl, 1d
_V. Gezin. SCHOONPOOTIGEN. (346)
Gell. 1. Megalopus , 2. Orsodacna, 3. Sagra, 4. Do
nacia, 5. Crioceris.
F. Bé Donacia crassipes (Leptura aqu*tica) bl, 111. —
Crioceris merdigera. bl. ar. — C. duodecim-puunc=
tata, bl. 82, — C, melanopa, bl. 82. — C. aspara-
gi, bl. 83. — (Allen Cryptocephalus in de F.B.)
VI. Gezin. CIRKELTORACHTIGEN. (349)
1. Groep. DooRNTORACHTIGEN. (350)
Gefl. 1. Hispa, 2. Alurnus.
F, B, Hispa atra, bl. 84.
2. Groep. SCHILDTORACHTIGEN. (351)
Gell. 1. Cassida, oe. Imatidium.
F. B.
/
{
\
\
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 275
F. B. Cassida viridis, bl. 54. — C. murraea, bl,
34. — C, nebulosa, bl. 54. — C, nobilis, bl. 55, —
C. vibex, bl. 55. — C. margaritacea, bl. 56.
3: Groep. BLADTORACHTIGEN, (352)
‚ Gefl. rs Chythra, 3. Cryptocephalus, 3. Eumolpus, 4e
Culaspis , 5. Chrysomela , 6. Paropsis, 7. Doryphora ,
8. Helodes, 9. Galeruca, 1o. Altica.
F. B. Clythra quadripunctata, bl. 75. — Cl, tridene
tata, bl. 76. — Cryptocephalus bipunctatus, bl. 76.
Cr. cordiger, bl, 77, … Cr. sericeus, bl, 77. —
Cr. nitens, bl. 78. — Cr, bipustulatus, bl. 78. —
Cr. labiatus, bl, 79. — Cr, minutus, bl, 8o, —
(Allen Cryptocephalus in de F. B.) —= Chrysoe
mela goettingensis, bl. 64. — Ch. graminis, ble
65. — Ch, acnea, bl. 66. — Ch. betulae, bl. 67. —
Ch. haemoptera, bl. 67s — Ch. cerasi, bl. 67. —
Ch. cerealis, bl, 68, — Ch. fastuosa, bl, 68. —
Ch. vitellinae, bl. 69. — Ch. polygoni, bl. 69. —
Staphyiea, bl, zoe — Ch. polita, bl. 70, — Che
populi, bl. 71, — Ch, violacea, bl. 72, — Ch. dee
cempunctata, bl. 72, — Galeruca tanaceti, bl, 65, —
G. alni, bl. 66, — G. nymphaca, bl, 80. — G, Cae
praca, bl. 8r, — Altica oleracea, bl. 72. — A. hy«
osciami, bl. 73. — A. exoleta, bl, 73. — A, rufi-
pes, bl. 74, — A. nemorum, bl, 74. — A. testa-
cea, bl, 75. —= (Allen Chrysomela of Cryptoce-
phalus in de F.B.)
VIL Gezin. KNODSVOELERIGEN. (357)
Gell. 1. Erotylus, 2. Triplax , 3. Tritoma, 4. La=
guria „4. Phalacrus. ,
IV. ArpeeLing. DRIELEDIGEN. (3 leden aan al de voe
x | ten.) (360)
1. Gezin. BrLADLUIsETERS. (361)
Gell. 1. Coccinella.
F. B. C, bipunctata, bl. 57, — C., quinquepunctata,
bl. 57. — C, septempunctata, bl. 58, — C. decem-
punctata, bl, 58, — C, ocellata, bl, 59. — C. qua-
tordecimpunctata, bl. 59. — C. vigentiduop:inctata,
bl, 6o, — C. conglomerata, bl, 6o. — C. quatorde.
cemguttata, bl, 62, — C. octodecemguttata , bl, ô2, —
C. quindecemguttata, bl, 61. — C. bipustulata , bl.
62. — C. sexpustulata, bl, 63. — C. decempustula-
“ta, bl, 63, — C. quatordecempustulata, bl, 64.
II. Gezin. ZWAMBEWONERS. (362)
Gell. 1. Eumorphus , 9, Endomychus, 3. Dasycerus.
S 2 V,
876 — _RANGSCHIKKING pr INSEKTEN,
_V, Arpeerine, TWEELEDIGEN. (2 leden aan al de voe-
| ten.) (364)
1. Groep. VOELTORACHTIGEN. (364)
Gefl. 1. Chennium, 2. Pselaphus.
2. Groep. KNODSTORACHTIGEN. (365)
Gefl. 1. Claviger,
VL Orpe. REGTVLEUGELIGEN (ORTHOPTERA). (365)
1. Gezin. Loorers. (368)
1. Groep. OoRWORMEN. (368)
Gell. 1. Porficula. k
F. B. F. auricularia, bl. 155.
2, Groep. KAKKERLAKKEN. (370)
Gefl. 1. B/atta.
F.B. B. germanica, bl. 156. — B. maculata , bl. 157.
3. Groep. VANGSPRINKHAANACHTIGEN. (372)
Gell. 1. Mantis, 2. Spectrum, 3. Phasma, 4. Phylliume
IL. Gezin. SPRINGERS. (375)
1. Groep. KREKELACHTIGEN. (376)
Gefl, 1. Gryllo-talpa , 2. Tridactylus, 3. Gryllus.
F. B, Gryllo-talpa vulgaris, bl. 158. — Gryllús do-
mesticus, bl. 159, — G, campestris, bl, 160, —
(Alten Gryllus in de F. B.)
2, Groep. SPRINKHAANACHTIGEN. (386) -
Gefl. Loeusta.
F. B. L. viridissima, bl. 1ór. —-L. verrucivora,
bl. 162. — Le, varmus, bl. 163. — (Allen Gryllus
in de F‚ B.)
3. Groep. KRASSPRINKHANEN. (381)
Gefl. tr. Paeumora, 2. Truxalis, 3. Acrydium, 4. Tetrix.
F. B. Acrydium coerulescens, bl. 164. — A. stridu-
lus, bl. 164: — A. viridulus, bl, 165. — A. rufus,
bl, 165. — A. grossus, bl. 166, (Allen Gryllus in
de F‚ B.) — Tetrix sabulosus. bl. 157. (Gryllus.)
VII. Orpe. HALFSCHILDIGEN (HEMIPTERA). (384)
1. Gezin. ONGELIJKVLEUGELIGEN. (387 )
1. Bende. AARDWANTSACHTIGEN. (387)
Gefl. 1. Scutellera , 2. Pentatoma, 3. Coreus, 4e
Lyreus, Ss. Alydus, 6. Berytus , 7. Myodocha, 8,
Miris, 9. Capsus, to. Syrtis, 11. Tingis, 12. Ara-
dus, 13. Cimex „ I4e Reduvius, 15e Zelus, 16. Ploi-
aria,
iN
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 277
aria, 17. Leptopus, 18. Salda, 19. Pelogonus, 20.
dydrometra or. Gerris, 22. Velia.
F. B, Scutellera scarabacoides, bl. 179, — Sc. mau-
ra, bl. 180. — Pentatoma bispina, bl, 130. — Pe,
bidens, bl. 181. — P. rufipes, bl. 182. — P. nigri-
cornis, bl. 182. — P. hoemorrhoidalis, bl. 184. —
P. griseus; bl. 185. — P. baccarum, bl, 185. — P.
juniperina, bl. 186, — P. prasina, bl, 187. — P,
dissimilis, bl, 187. — P, coerulea, bl, 188. — P,
morio, bl, 183, — P, oleracea, bl, 189. — P. bíi-
guttata, bl. 189. — Pe bicolor, bl. 1go. — P. or-
nata , bl, 190, — P. acuminata, bl. ror. — Coreus
marginatus, bl, 183, — C. quadratus, bl. 184. —
C. crassicornis, bl. 192. — Lygaeus striatellus, bl.
192 — Le, leucocephalus, bl. 193. — Le hyosciami,
bl, 193. — L. equestris, bl, 194. — L. apterus, bl.
194. — L. Saltatorius, bla 195. — Miris laevigatus,
bl. 196. — M. virens, bl. 106. — M, striatus, bl.
197. — M. hortorum, bl, 189. — Tingis ater , bl.
178. — T, cardui, bl, 173. — Aradus corticalis, bl,
178. — Cimex lectularius, bl, 177, — Reduvius per-
sonatus, bl. 199, — Salda sylvestris, bl. 179. —
Gerris lacustris, bl, 197. (Allen onder den naam
van Cimex in de F. B.)
a. Bende. WATERWANTZEN. (306)
1. Groep, VANGWANTSACHTIGEN. (397)
Gefl. 1. Galgulus, a. Belostoma, 3. Nepa, 4. Rana-
tra, 5. Naucoris,
F. B. Nepa cinerea, bl. 174, —-r Ranatra linearis
CNepa lin.) bl. 175. —= Naucoris cemicoides (Nepa
cemic.) bl. 176.
2. Groep. ROEIWANTSACHTIGEN. (399)
Gell. 1. Corixa, 2. Notonecta, —
F. B. Corixa striata (notonecta striata) hl, 174,
Notonecta glauca, bl, 172, — N. minutissima, bl, 173. -
IL, Gezin. GELIJKVLEUGELIGEN. (400)
r. Bende, CICADEACHTIGEN. (4o1)
Gefl. 1. Cicada , 9. Fulgora, 3. Plata, 4. Tssus, 5e
Lystra , 6. Derbha, 7. Delphax „8. Tettigometra , Q.
Aetalion , 1o. Ledra , 11. Membracis, 12. Cercopis ,
13. Tettigonia,
F, B. Fulgora Europaea, bl. 167. Ledra aurita ,
bl. 168. —- Membracis genistae, bl. 168. —- M,
cornuta „bl, 168. —- Cercopis spumaria, bl. 169. —
Tettigonia flavicollis , bl, 171. — T. flava, bl, 171.
— T. rosea, bl. wa. (Allen onder den naam van
Cicada in de F. B.)
2, Bende. PLANTLUISACHTIGEN. (408))
Gefl, 1. Psylla, 2. Livia, 3. Thrips, 5. Aleyrodes.
S 3 F. B.
278 RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
F. B, Psylla ulmi, bl. 205. — Ps.pyri,bl. 205. —
Ps. persicae, bl, 206. — Ps. urticae, bl, 206. —
Ps. alni, bl. 206. — Ps. quercus, bl. 206. — Ps,
fagi, bl, 207, — Ps. salicis, bl, 207. — Ps. fraxini,
bl, 207. — (Allen onder den naam van Chermes in
de F‚ B.) — Thrips physapus, bl. 209 — T. juni-
perina, bl. 209. — T, urticae, bl. 210. — T. fas-
ciata, bl. 210. — Aphis ribis, bl, goo. — A. ulmi,
bl, 201. — A. pruni, bl, 202, == Â. sambuci, bl,
202. == « TOsae, bl. 202. —— A, tiliae, bl. 203, —
A, brassicae, bl, 203. == A. betulae, bl, 203. —
‘A. alni, bl, 203. == A. tagi, bl. 203. — A. salicis,
bl. 203. — A, populi, bl. 204. — A. mali, bl. 204.
A. bursaria, bl, 204» — A. persica, bl, 204. — Ae
fabae, bl, 204. wks)
3. Bende. SCHILDLUIZEN. (413)
Gefl. 1. Coccus,
F. B. C. quercus, bl, 207. == C. ulmi, bl, 208. —
C. corylis bl. 208. — C. tiliae, bl, 208, — C. fra-
gariae, bl. 208, =— C, persicae, bl, 208.
VIII Orpe. PEESVLEUGELIGEN (NEUROPTERA). (417)
1. Gezin. ELSSPRIETIGEN. (419)
1. Groep. WATERJUFFERACHTIGEN. (321)
Gefl. 1. Libellula, 9. Aesna, 3. Agrion,
F. B Libellula quadrimaculata, bl. 365. — L, flas
veola, bl. 366. == L. vulgata, bl. 366. — Le. des
pressa, bl. 367. — L. vulgatissima, bl, 367. — Le.
aenea, bl, 367, — Agrion virgo (Libellula virgo) bl.
3568, — A. puella (Lib. puella) bl. 369.
s. Groep. DAGVLIEGACHTIGEN. (426)
Gell. 1. Ephemera.
F. B. E. vulgata, bl. 369. — E. zwammerdammiae
na (E. bioculata) bl. 370. — E‚ horaria, bl. 371.
II, Gezin. BREEDVLEUGELIGEN. (430). « …
1, Groep. SCHORPIOENVLIEGACHTIGEN,. (431)
Gefl. r. Nemoptera, 2. Bittaces, ‘3. Panorpa, 4.
Boreus.
F. B, Panorpa communis, bl, 367,
2. Groep, MIERENLEEUWACHTIGEN. (433) |
Gefl. 1e Myrmeleon , 2. Ascalaphus.
F, B. Myrmeleon formicarius, bl. 375.
3. Groep. GAASVLIEGACHTIGEN. (436)
Gefl. 1. Hemerobius, 2, Osmylus, 3. Seu:blis,
F. B, Hemerobius perla, bl, 374
4e
\
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 279
4. Groep. TERMIETACHTIGEN. (439)
Gefl. 1, Raphidia, 2. Termes, 3. Psocus,
F. B. Raphidia ophiopsis, bl. 377. — Psocus fatídie
cum (Termes fatid,) bl, 455 — Psocus pulsatorius
(Termes-pulsat.) bl, 456
5. Groep. PARELVLIEGACHTIGEN. (444)
Gefl. 1. Perla.
F. B, Perla bicaudata CP hryganea bicaudata) bl, 371.
III. Gezin. PLOOIVLEUGELIGEN. (445)
Gell. 1. Phryganea,
F.B. Ph. striata, bl. 472. — Ph. grisea, bl, 372. —
Ph, grandis, bl, 373. =— Ph, rhombica, bl. 373,
IX. Orpe. VLIESVLEUGELIGEN (HTMENOPTER A). (449)
1. Gezin. BooRDERS. (453)
Ie Bende, ZAAGDRAGERS. (453)
1. Groep. ZAAGWESPACHTIGEN. (454)
Gefl. 1. Cimbex , 9, Hylotoma, 3. Tenthredo , 4. Loe
Pyrus, 5. Megalodontes , 6. Paimphilius, 7. Cephus,
8. Kiphydria.
F. B, Cimbex femorata, bl. 381. — C. lutea, bl.
381. — C, amerinae, bl. 382, = Hylotoma ustulata,
bl. 383. — H. rosea, bl. 384. —r (Allen Teuthredo
in de F‚ B.) — Tenthredo capreae, bl. 334. — T.
rumicis (2?) bl, 385. — TFT. ulmi (?) bl, 385. -— T,
pruni (?) bl, 386,
2, Groep. BoOORANGELWESPEN. (460)
Gefl, r. Oryssus , a. Siren, 3. Tremex,
2, Bende. POPVERSLINDERS, (462)
1. Groep. SLUIPWESPACHTIGEN. (462)
Gefl. 1. Pelecinus, eo. Evania, 3. Poenus, 4e Aula-
CUS, 5e Tehneumon, 6, Stephanus, 7e Xorides , 8. Pim-
Pla, 9. Cryptuss ro. Metopius, 1. Alomya, 12,
Trogus, 13. Microgaster, 14. Ophion, 15. Banchus,
6. Sigalphus , 17, Chelonus , 18. Bracon, 19. Jga-
| this „20. -Alysia , o1. Anomalon, :
F.B. Ichneùmon sugillatorius, bl. 386. — I, sätura-
torius, bl. 386, — I., comitator, bl. 387. — T. com»
punctor, bl, 389. — I. extensor, bl, 389. — Pimpla
persuaspria, bl. 387. — P, manifestator, bl. 388.
, Opkion luteus, bl, 399. — Banchus venator „bl. 389.
(Allen Zehneumon in de F.B.) — I, globarus (P)
bl, 392. =— 1. glömcratus (?) bl, 392,
8 4 8.
Bo — _RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
2. Groep. ‚ GALAPPELBEWONERS. (469)
Gefl. 1, Cyzips , 2. Eucharis,
F. B. Cynips rosae, bl, 378. — C, glechoma, bl,
378. — C. quercus rei bl. 379. — C. Bedeguaris
(ichneumon Bed.) bl. 391. — Es fagi (2) bl.
379. — Cynips Vibainalis (2) bl, 380.
3. Groep. SCHENKELWESPACHTIGEN. (473)
Gefl. 1. Chalcis , 2. Leucospis, 3e Eulophus, 4. Psiluse
4. Groep. STAARTWESPEN. (476)
Gell. 1. Codrus, 2. Dryinus.
5. Groep. GOUDWESPACHTIGEN. (477)
Gefl. r. Parnopes, 2. Chrysis, 3e Hydichrum, 4.
Cleptes.
F. B. Chrysis ignita, bl. 326. — Cleptes puparum,
bl. 391.
U. Gezin. STEKELDRAGERS. (480)
r. Bende, ONGELIJKSLACHTIGEN.
1. Groep. MIERACHTIGEN.( 481)
Gefl, 1. Formica, 2. Polyergus, 3. Ponera, 4. Myr-
mica, 5. Atta, 6. Cryptocerus.
F. A. Formica rufa, bl, 406, — F, nigra, bl, 407, —
Myrmica rubra (Formica rubra) bl, 407. — Myrm,
coespitum (Formica coespitum) bl. 408.
a, Groep. BIjENMIERACHTIGEN. (490)
Gefl. 1. Dorylus, 2. Labidus, 3. Mutilla, à. Myr-
mosa, 5. Myrmecoda, 6. Sclerodermus, 7. Merlocen
EF. B. Mutilla curopaeca, bl. 410.
a. Bende. GRAVERS. (492)
1. Groep. DoLKWESPACHTIGEN. (493)
Gefl. 1. Tiphia, 2. Myzine, 3. Meria , 4. Scolia.
2. Groep. MOoODDERWESPACHTIGEN. (494)
Gefl. 1. Ziynnus, 2. Poluchrum, 3. Sapyga.
3. Groep. BASTERDWESPACHTIGEN. (495)
Gefl, r. Pompilus, 2. Sphex, 3. Armmophila , 4
Pronius , 5. Chlorion, 6. Pelopaeus , 7. Dolichurus ,
8, Podia.
F. B. Pompilus Fuscus, bl. 394. — P. nigrum, bl,
394, — P. variegatus, bl, 395. — Ammophila sabu-
redt bl. 393. (Allen Sphex in de F. B.)
4
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE, 28r
4. Groep. SNAVELWESPACHTIGEN. (498)
Gefl. 1. Bembex, 2. Monedula, 3. Stizus.
5. Groep. SPOOKWESPACHTIGEN. (499)
Gefl. 1. Palarus, 2. Larra, 3. Lyrops, 4. Miscoe
phus, 5. Dinetus, 6. Astata, 7. Oxybclus „18, Goe
rytes, 9. Trypoxylon. |
F. B. Larra pectinipes (Sphex pectin.) bl, 395.
6. Groep. ZILVERMONDWESPACHTIGEN, (Sol)
Gefl. 1. Mellinus, 2. Crabro, 3. Philanthus.
F. B. Mellinus arvensis (vespa arv.) bl. 4oo.
3. Bende. DUBBELBLADIGEN. (502)
Gefl. 1. Synagris , 2. Ceramius „ 3. Pterocheilus , 4e
Orynerus, 5. Eumenes, 6. Polistes , 7. Vespa, 8. Ce-
lonita , 9. Masaris.
F. B. Odynerus parietus (vespa par.) bl, 399. _
Odynerus murarius (vespa mur.) bl, 400. — Vespa
crabro, bl, 396. — V. vulgaris, bl, 398, — V. rufa,
bl. 399.
4. Bende. HONIGLEZERS. (511)
1. Groep. BASTERDBIJACHTIGEN: (512)
Gefl. 1, Hylaeus, a. Colletes, 3, Andrena, 4. Dasy-
poda, 5. Sphecodes, 6. Halictus, 7. Nomia,
F. B. Hylaeus annulatus (Apis ann.) bl, 4og.
e. Groep. BIJJACHTIGEN. (514)
Gefl. 1. Panurgus, 2. Melecta, 3. Crocisa, 4. Oxaea,
5. Nomada, 6. Rophites, 7. Systropha, 8. Epeolus, 9.
Pasites „to. Phileremus, 11. Ammobates, 12. Coelioxys,
13. Megachile, 14. Osmia, 15. Anthidium, 16. Ste-
lis, 17. Heriades, 18. Chelostoma, 19. Ceratina, oo,
Aylocopa , a1. Eucera, 22. Melliturga, 23. Antho-
phora, 24. Saropoda, 25. Centris, 26. Epicharis,
27. “Acanthopus, 28. Euglossa, 29, Bombus, 30e
Apis , 31. Melipona. |
F.B. Megachile centuncularis (Apis cent.) bl. got. —
Eucera longicornis (Apis long.) bl, 4or. — Bombus
terrestris (Apis terr.) bl, 404» — Bombus hortorum
CApis hort.) bl, 405, — Bombus muscorum (Apis
musc.) bl. 405. — Bombus-hypnorum (Apis hypn.)
bl. 405. — Apis mellifica, bl, 4or.
X. Orve. DONSVLEUGELIGEN (LEPIDOPTERA). (535)
I. Gezin. DAGVLINDERS. (543) | k
S 5 n.
RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
1. Groep. (544)
Gefl. 1. Aorpho,. a. Satyrus, 3, Libythea, 4. Bi.
blis, 5. Medanitis, 6. Nymphalis, 7. Argynnis , 8,
Vanessa, 9. Cethosia, 1o. Danaus, 11. Heliconius,
12, Papilio, 13. Parnassius, 14. Thais, 15. Pieris,
F. B. Satyrus hyperanthus, bl, 220. — S. pamphie
lus, bl. ear, — S, arcanius, bl, 213. (Allen P. D,
Festivi, LINN.) — S, macra, bl. 323. — S, megac
ra, bl. 223. — S. acgeria, bl. 224. — S, galathea,
bl. 225. — S, pilosellae, bl. 225, — S. semcle, bl.
226. — S, jurtina, bl, 226, (Allen P. N. Gemmati,
LINN.) == Nymphalis iris, bl, 223. —. N. populi, bl,
aag. (Allen P. N. Gemmati en Phaleratì, LINN.)—
Argynnis paphia, bl. 234. — A. arlaja, bl, 235. —
A. lacthonia, bl, 236. (Allen P. NV, Ph, LINN.) —
Vanessa antiopa, bl, 230, — V. polychloros, bl. a3r.
-— V, urticae, bl, 231. — V. C‚ album, bl. 232. —
V, atalanta, bl. 233. — V. io, bl, 232, — V. delia,
bl, 234. (Allen P. AN. Ph. LINN.) — Papilio
machaon, bl. eit, — P, podalirius, bl. err, (Allen
P. E. Achivi, LINN.) — Parnassius apollo, bl,
212. — Pieris crataegi, bl, 213. (Parnassius LINN.)
— P. brassicae, bl. ar4. — P. rapac, bl, 215. — P.
napi, bl, 216, -— P,sinapis, bl. 217, — P, daplidice,
bl. 217. — P. cardamines, bl. 217. == P. palaeno,
bl, 218, — P, hyale, ble 219, —= P, rhamni, bl, erg.
‚(Allen P. D. candidi, LINN.j
2, Groep. (552)
Gefl, 1. Polyommata ‚a. Urania, 3. Hesperia.
H. Gezin.
F. B. Polyommata betulae, bl, 236, — P. pruni, bl,
237. — P. quercus, bl. 237. — P. arton, bl. 238, —
P. cyllaris, bl. 239. — P. argus, bl. 239. — P. cleo.
bis, bl, 240, — P, alsus, bl, 249. — P, rubi, bl,
249. — P,-phlacas, bl, a4r, — P, virgaureo, bl, 242,
CAllen P. P. Ruricola, LINN,.) — Hesperia comma,
bl. 242. — H‚, malvae, bl. 243. (Allen P. Ps urbi=
COLAE, LINN.)
AVONDVLINDERS. (555)
Gefl, r. Castnia, 2. Sphinx, 3e Smerinthus, 4e Se=
sia
‚ 5. Zygaena, 6. degocerus, 7. Thyris , 8. Synto-
sis , 9. Glaucopis.
F. B. Sphinx convolvuli, bl. 247. — Sp. ligustri,
bl, 248. — Sp. atropos, bl, 248. =— Sp. ceterio, hl.
242. — Sp. nerii, bl. 246. — Sp. elpenor, bl, 250.
Sp. porcellus, bl, 251. — Sp. eupliorbiae, bl, 252,
Sps galli, bl. 252, — Sp« pinastri, bl, 253, — Sme=
rinthus ocellata, bl. 244. — Sp. tiliac, bl. 245. —
S, populi, ble 245: — Sesia stellatarum, bl, 254. —
S. fuciformis, bl. 255. — Zygaena filipendulac, bi.
256. — Glaucopis sratices, bl, 256. =r Ge pruni, bla
257. (Allen Sphinx in de F‚ B.) ur
% 8,
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 283
UI. Gezin, NACHTVLINDERS, (560)
1. Groep. (561)
Gefl. 1. Mepialus , 9, Cossus, 3. Zeuzera, 4 Atta-
EUS» 5. Gastropacha, 6. Odonest:s , 7. Lasiocampa ,
8. Psyche, 9. Cerura,
F.B, Hepialus humuli, bl, 257, — H. testudo (2) (*)
bl. 279. — Cossus ligniperda, bl, 285. — Attacus
pavonía minor, bl, 258. — B. pavonia major, bl.
259. — B. tau; bl, 260, — Gastropacha quercitolia ,
bl. 261, — Odonestis potatoria, bl. 263. — O. pini,
bl. 264. — Lasiocampa rubi, bl, 262. — L. trifolii,
ble 264 == L. quercus, bl. 265. — Le. versicolor,
bl, 267. — Le. populi, bì, 268, — Le, neustria, bl.
269. — Le. processionea, bl, 270. — Le. bucephala,
bl, a7r. — L. monâcha, bl. 273. — Le, dispar, bl,
274. — L. coryli, bl, 276. — Lee Curtula, bl, 277.
L. anostomosis, bl. 279; — L. pudibunda, bl, 280, —
L. fascelina, bl. 281. — L. coernleocephala, bl,
282. — L. Ziczac, bl,-283: — EL. antiqua, bl. ogt._—
IL. gonostigma, bl. 292, — L. hamula(?) bl. 358, —
Psyche dictaca (?) bl. 182, — Ps. trepida C?) bl.
286. — Cerura vinula, bl, 266, — C. fagi, bl, 267.—
C. furcula, bl, 277. (Allen PAalgena in de F, B.)
è. Groep. (569) |
Gell. 1. Arctia, oe. Callimorpha.
F. B. Arctia caja, bl. 272, — A. villica, bl. a72,
A. chrysorrhaea, bl. 274. — A. salicis, bl. 275. —
‚ reclusa, bl. 273. — As purpurea, bl. 487. — A,
russula, bl. 289. — lubricipes, bl, 288. — A. lepo-
rina, bl, 289. — A. fuligunosa, bl, 294. — Callie
. morphâ rosea, bl. 293. — C. jacobaca, bl. 295.
(Allen Phataena in de F‚ B.)
3. Groep. (571)
Gefl, 1. Phalaena,
F. B, Phalaena vernaria, bl. 296, — Ph. buplcuras
ût, ria, bl. 296. — Ph. punctaria, bl. ’297. — Ph, ama
E taria „bl. 297. —- Ph, falcataria, bl. 293. — Ph,
sainbucaria, bl, 298. — Ph, lacertinaria, bl, 299: —
Ph. alniaria, bl. 300; — Ph. syringaria, bl, 300, —
Ph, luuaria, bl, gom — Ph consortaria, bl, zor. —
Ph. dolobraria, bl. go2— Ph. prunaria, bl. 302.
Ph. margaritâta, bl. 303. — Ph. piniaria, bl. 304. —
Ph. papilionaria, bl. 304, — Ph.-fasciaria, bl, 305.—
Ph. betularia, bl. 306, — Ph. pantaria, bl, 306, —
Ph, waväria, bl. 307. — Ph, purpuraria, bl, 308. —
(*) Van vele nachtvlinders ben ik niet genoegzaam zeker, dezelve
in dit ftelfel op de regte plaats gefteld te hebben. Ik heb daar ach-
ter een‘? gevoegd. Een nader onderzoek aan de dieren zelven zal
dezen twijfel moêten opheffen. Dit geldt ook ten aanzien van zulke
dieren, bij welker naam men hiervoren reeds ditteeken gebezigd vindt,
284
RANGSCHIKKING per INSEKTEN,
Ph, lichenaria, bl. 308. — Ph, defoliaria, bl, 30g. —
‚ Ph, hirtaria, bl, 30g.— Ph. grossulariata , bl, 310, —
Ph. crataegata, bl. 3i1.-— Ph, propagnata, bl. zir. —
Ph. chenopodiata, bl, 312, — Ph. centumnotata, bl.
312, — Ph. miata, bl, 313.— Ph, prunata, bl, 313.
‚Ph, fluctuata, bl. 314, — Ph. umbratica, bl, 342.
Ph. belgiaria, bl. 357. — Ph. mi, bl. 360. — Ph.
impluviata, bl. 361. — Ph. pilosaria, bl, 362. —
Het linden Herculesje , bl. 363, — Ph, cervinata, bl.
364. (Allen Phalaena in de F. B.)
4. Groep.
Gell. 1. Botys.
F. B. Borys urticata, bl. 314. — B. nymphaeata , bl.
315. — B, potamogata, bl. 315. — B, stratiotata , bl,
316. — B, lemnata, bl, 316, — B. brumata, bl, 317,
— B, variata (2) bl, 318. — B. sesquistriataria, bl.
318. (Allen Phalaena in de F. B.)
5. Groep. (573)
Gefl. 1. Noctua, 2. Erebe , 3. Herminta.
F. B. Noctua dromedarius, bl, 284. — N. palpina,
bl. 285. — N. camelina, bl, 290, — N. libatrix , bl.
293. — N. sponsa, bl, 323, — N. nupta, bl, 323. —
N. pacta, bl, 324, — N, pronuba, bl. 326, — Ne.
fraxini, bl, 327. — Ns &hrysitis, bl. 334. — Ne
gamma, bl, 334. — N. verbasci, bl, 342. — N. pal-
lens, bl, 322. — N, promissa, bl. 325. — N. orbo-
na, bl, 325. — N. lunaris, bl. 326. — N. plecta,
bl. 328. — Ne. nun atrum, bl, 328, — N. brassicae,
bl. 329: — N. retusa, bl, 330:-— N. arundínis, bl.
330. — N. trapezina, bl, 331. N. munda, bl. 331.
N. gracilis, bl. 332. — N. festucae, bl, 335. — Ne
meticulosa, bl. 335. — N. psi, bl. 336. — N, acte
ris, bl, 337. — N. megalocephala, bl, 338. — Ne
aprilina, bl, 338. — N. persicariae, bl, 339. — N. lu«
difica, bl. 339. — N. tridens, bl, 340, — N. affinis,
bl. 341. — N. or (2) bl. 343. — Ne. ruficollis (25 bi,
344. — N. oxyocanthae, bl. 344. — N. mryrtilli „ bl.
345. — Ne. oleracea, bl. 345. — N. pisis bl. 346. —
N. atriplicis, bl. 346. — N. triplacia, 347. — N, fu-
mosa, bl, 347. — N. flavago, bl, 342, — De mar-
mervlinder (?) bl, 359. — De kromzitter (?) bl,
_ 363. — N, piniperda, bl. 363. — N. ypsilon, bl, 364.
(Allen Phalaena in de F. B.)
6. Groep. (576)
Gefl. r. Pyralis.
F. B. P, prasinaria, bl. 318. — P. fagana , bl. 319. —
P, chlorana, bl, 320. — P. cynosbana, bl, 320, —
P, pomana, bl, gar. (Allen Phalaena in de F. B.)
7. Groep. (577)
Gefl, 1. Lithosia, 2. Yponomeuta, 3. rr As 4.
lu.
VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 285
Alucita , 5. Tinea , 6. Galleria, 7. Phycis , 8. Tpso-
lophus , 9. Crambus.
F. B, Lithosia quadra, bl. 333. — L. complana, bl.
333. — Le. triquetra (?) bl.332. Yponomeuta evoe
nymella, bl, 350, — Alucita degeerella , bl, 355. —
Tinea pellionella, bl. 351. — T, sarcitella, bl. 351,
T. granella, bl. 354. — Te. fuscella (2) bl. 353. —
Galleria cereana, bl, 352. — Crambus pineti, bl.
350, — C. culmorum, bl. 351, — Ce. cuculdtella (2)
bl. 353. — C. porrectella, bl, 353, — C. goedartel-
la (?) bl. 354. (Allen Phalaena in de F. B.)
8. Groep. (583)
Gell, 1. Pferophorus , 9, Orneodes.
F. B. Pterophorus didactylus, bl. 355. = Pt, tridac-
tylus, bl. 356, — Pt. tesseradactylus, bl, 356. —
Pt. pentadactylus, bl, 356. (Allen Phalaena in de
Xl. Orpe. PLOOIVLEUGELIGEN CRHIPIPTERA). (584)
Gefl, 1. Xenos, 2. Stylops.
XIII. Orve. TWEEVLEUGELIGEN (DIPTERA). (588).
1. Gezin.
LANGPOOTIGEN. (594)
1, Groep. MUGacHtrIGEN. (596)
Gefl. 1. Culex,
F. B. C, pipiens, bl. 443. — C. bìfurcatus (?) bl.
444. — C. stercoreus (2) bl, 444.
2. Groep. LANGPOOTACHTIGEN, (599)
Gefl. 1. Zanypus. 2, a ee ‚ 3- Psychoda, 4.
Tipula, 5. Ctenophora, 6.
ephrotoma, 7. Ptychope
tera, 8, Limonia, 9. Asindulum, ro. Mycetophila,
II,
mulia.
II. Gezin.
Ceroplatus, 12. Bibio, 13. Scathopse, 14. Si-
F. B, Tanypus plumosus, bl. 418. — Ceratopogon
palustris, bl. 422. — T, littoralis, bl. 41g. — Psy*
choda phalacnoides, bl. 421. — Tipula crocata, bl.
415. == T.\oleracea, bl, 416. — T., hortorum, bl,
416. == TT. pratensis, bl, 417. — T, eornicina, bl,
417. — T, putris (?) bl, 430, — Limonia rivosa, bl,
415. — Mycetophila florilaega, Ll, gar, — Bibio mar-
ci, bl. 419. — B, fibrilis, bl. 420. (Allen Tipula in
de F. B.) — Simulia pungens (stomoxys) bl. 447.
LANGBEKKIGEN. (605)
1. Groep, ROOFVLIEGACHTIGEN, (606)
Gell,
2Bó RANGSCHIKKING per INSEKTEN ,
Gefl. 1. Laphria, 2. Asilus, 2. Dasypogon, 4. Dioc=
tria, 5. Gonypüs, 6. Hybos,
F. B. Laphria Gilva, bl. 44g. == Asilus crabronifor=
mis, bl. 499. == A forcipacus, bl, 449. — Dioctria
frontalis, bl, 450, = Gonypus tipuloides, bl. 450.
‚Allen Asilus in de F‚ B.)
8, Groep. DANSVLIEGACHTIGEN. (607)
Gell. 1. Empis, 2. Sicus,
F. B. Empis pennipes, bl. 445. — Es livida, bl.
455. — Ee. forcipata (?) bl. 446. (Allen Zmpis in
de F‚ B.)
3. Groep, DiKVLIEGACHTIGEN. (608)
Gefl, 1. Panops, 9. Cyrtus, 3. Astomella , 4. Henops.
4. Groep. STAANDEVLIEGACHTIGEN. (609)
Gefl. t. Bombylus, oe. Ploas, 3. Cyllenia.
F. B, Bombylus major, bl, 451. — Cyllenia macu-
lata (Musca m.) bl, 428.
5. Groep. TREURVLIEGACHTIGEN: (610)
Gefl. 1, Nemestrina, 2. Mulion. *
6. Groep. BREMSACHTIGEN, (611)
Gefl, 1. Pagonia, 2. Tabanus, 3. Chrysops.
F. B. Tabanus bovinus, bl. 441: — Chrysops coc«
cutiens, bl, 442, — Ch, pluvialis, bl, 442. (Allen
Tabanus in de F. B.)
7. Groep. RINGsPRIETVLIEGACHTIGEN: (616)
Gefl, 1. Caenomyia, 2. Pachystoma , 3. Mydas , 4
Thereva , 5. 'Leptis, 6. Dolychopus , 7. Callomyia , 8.
Ortochile.
F. B. Leptis tringaria (Musca) bl. 434.
III. Gezin. WAPENVLIEGACHTIGEN, (620)
Gell. 1. Stratiomys, 2. Hermetia , 3, Aylophagus. 4.
Oxcycera , 5. Ephippium, 6. Sargus, 7. Nemotelus.
F. B. Stratiomys chamacleon, bl. 422, — St, ca-
nina, bl, 428. — Ephippium microleon, bl. 423. —
Sargus cuprarius, bl, 431. (Allen Musca in de F.B.)
IV. Gezin. AIGRETSPRIETIGEN. (625)
1, Groep. STEEKVLIEGACHTIGEN. (627)
Gell. 1. Conops, 2. Zodion, 3. Stomorys, 4. Myopa,
5. Bucentes,
F. B. Conops macrocephala, bl, 447. — C, aculeata,
bl, 448, — Stomoxys irritans , bl, 446.
2e
VOLGENS HET STELSEL VÀN LATREILLE, 287
2. Groep. ZWEEFVLIEGACHTIGEN. (630)
' Gell. 1. Rhingia, 2, Ceria; 3. Vokucella, 4. Callie
cera, 5. Chrysotoxus, Ó, Aphrites , 7. Paragus, 8
Psara, 9. Sericomyia , ro. Eristalis, 11. Elophilus ,
12, Syrpluss, 13. Milesia,
F.B. Volucella bombylans, bl, 451. — V. mystacea,
bl. 435. — Eristalis pendula, bl. 435. — E. coemito-
riorum, bl. 44r. — Elophilus florcus, bl. 436. — Es
nemorum, bl, 436. — E. arbustorum, bl, 437. — E.
tenax, bl, 437, — Ee. sepulcralis, bl. 440, — Syrphus
ribesii, bl. 438. — S. pyrastri, bl. 438. == S, mene
thrastri, bl. 439. — Milesia pipienss, bl. 439. — Me
segnis, bl. 440. (Allen Musca in de F. B.)
3. Groep. HORZELACHTIGEN. (635)
Gell. 1. Oestrus.
F. B, Oestrus bovis, bl. 4rr. — O. equi, bl. 412. =
O. hoemorrhoidalis, bl. 413. « O. ovinus, bl, 414.
4. Groep. VriecacutiGeN. (639) |
Gefl. 1. Echinomyia , 2. Ocyptera, 3. Musca, 4. Lip-
“se, Se Phasia, ‘6. Melanophora, 7. Ochthera, 8.
Scenopinus, 9. Pipunculus, 10, Phora, 11. Sepedon ,
12. Loxocera, 13. Lauxania, 14. Tetanocera, 15.
Calobata , 16. Micropeza, 17. Tephritis, 18. Oscie
hus , 19. Scathophaga, oo. Thyreophora, 91. Achias,
22. Diopsis,
F. B, Musca caesar, bl, 424. — M. vomicoria, bl,
425. — M, carnaria, bl. 425. — M. domestica, ble
426. — M, larvarum, bl, 429. M. cadaverina (2)
bl. 424. — M. mortuorum, bl, 425. — M. carnivoe
ta (2?) bl, 447. — M, lardaria (?) bl. 427. =— M, ale
bifrons (2) bl. 428. — M.meteorica{ ?) bl, 430. ——
M. putris (2) bl, 431. —= M. flaveola (2) bl. 43te
(Allen Musca in de F. B.) — Tephrits cardui, bl,
433. ——= T. cerasi, bl. 433. —- Oscinus cellaris,
bl. 430. —= Scatophaga pluvialis, bl. 429. —— SC.
stercoraria, bl, 432, —= SC, merdaria, bl, 432.
V, Gezin. POPPENLEGGERS. (650)
Gefl. 1. Hippobosca , 2, Ornithomyia, 3. Melophagus,
4. Hycteribia.
F. B. Hippobosca equina, bl, 451, —— Melophagus
ovinus (Hippobosca) bl. 4524 |
,
IN-
NS BORREN.
welke in de Fauna Belgica niet vermeld zijn,
gerangfchikt volgens voorgaand ftelfel.
TI. KORSTDIEREN.
I. ORDE. 1. GEZIN.
4. Macropopta (Macropus). LaATrR. Gen. 1, p. 39 (*). Jna-
chus, FaBr. Cancer , LiNN. Stenorynchus , LAMARCK.
1. M. Phatangium. Me. Longirostris, LATR. Gen. FABRe
Suppl. Pp, 359. PENNANT, Zool. Brit. 4, Tab. 9, fig. 17.
In de Noordzee, aan de kusten onzes Vaderlands,
N
IV, ORDE. 3. Gezin,
1. CyMornoa (Gen. 1, p. 65). FaBr. Oniscus, Linn.
1. C. OESTRUM, FABR. Syst. 2, P. 505. — PALLAS, Sp.
Zool. IX, Tab. 4; fig-13. LiNN. Syst, Vat. ed. 13 ,
Tom. 1, pars. 2, pag. 1059 (ÌT)
In de Noordzee, aan onze kusten , alwaar dit dier
zich aan de visfchen hecht, en denzelven het bloed
uitzuigt.
5e AseLLus (Gene IT, p. 63). Oniscus, LinN. Zdotea, Fapr.
1. A. Vurcaris. LATR. Zdotea Aquatica, FABR. Suppl. p.
303. LiNN. T., 1, pars. 2, pe 1061. De Geer, Zn/, T.
ple 3l figerte
In ftilftaande zoete wateren , waar dezelve op klei-
ne diertjes aast, — Groningen (S).
/ 6. Licta
(*) LATREILLE, Genera Crustacvorum et Infectorum. Onder de
verkorte opgave van Gen. bedoel ik overal voren genoemd werk,
waarin men de geflachts-kenmerken vindt, welke hier niet kunnen
vermeld worden. 5
(1) Bij het aanhalen van LINN. Syst, Nat, bedoelt men hicr over-
al de 13 €d. van GMELIN, ij
($) Bijna allen in dit Aanhangfel voorkomende dieren, vindtmen
in
À
LIJST van INSEKTEN, enz. 289
6. Liciá (Gen. 1, p. 67). Far. Oniscus , LINNs
1. T. Actis, PERSOON. PANSER, Pauna Infect. Germ.
Heft 9, pl. 24.
to. ArMapiLLo. LATR. (Gen. I, ps 71). Oniscus, LiNN.
“Ie A. VurGaris. Oniscus Armadillo, LiNN. T. 1, parse, -
p. 1062.‘ PANZER, H. 62, pl, 22.
Meest op hooge zandgronden, onder fteenen en op
andere verborgene plaatfen, — Groningen.
HI. INSEKTEN.
L ORDE. 1. ceZin.
z. JuLtvs (Gen. 1, p. 75). LINN., FABRe
1. J. SaBULOSUS. LiNN. T. 1, pars 3, p. 1065. FABR,
Syst. T. 2, p. 395. — De GEER, Juf. T. 7, pl. 363
fig. 9 en IO. -
Op drooge zandgronden, aan de wortels der plan-
ten, — Groningen. |
3. SCOLOPENDRA (Gen. 1, p. 78). LiINN., FaBr.
Ie Sc, ELECTRICA. LiNN. Te TI, pars. 2, pe 1063. —
Fanr. Syst. T. 2, Pe 39Ie —* DE GEER, Mafi Te 63
pl. 35, fig. 17. |
Niet zelden iú de tuinen, onder bloempotten, ftee=
nen en op, andere verborgene plaacfen , — ook
: in de huizen, op vochtige plaatfen. Dic infekt
licht fomtijds in den donker,
I. GEZIN, 2, BENDEe
1, Groep. |
6. Cyminpis (Gene Ì, p. 190). LATR. Carabus , FAB,
\ 5 / 5 E C,
in de ommeftreken vau Haarlem, Die, waarbij het woord Gronia-
gen gevoegd is, komen ook in de Provincie Groningen voor, en
zijn als zoodanig door het Genootfchap ter bevordering der Nat.
Hist. te Groningen der Maatíchappij bekend gemaakt,
B:
2go LIJST van INSEKTEN ,
1. C, Humeraris. Fanr. Syst, T, 1, p. 183. Panz. He
30, ple 6. OLiviER Enzom, Tom. 3, N°. 35, pl. 13,
fig. 154.
Onder fteenen en aan de wortels der planten , meest
aan den waterkant. — Groningen.
9. “Dromen. BonerLi. Carabus , LiINN. en FABR,
1. D. QUADRIMACULATUS. Lebia, LATR. (Gen. Ip. 193.) —
Linn. Te. 1, pârs. 2, pe 673. =— FABR. Syst. T. 1,
p. 208. — Panz. H. 75, pl, Io. — Oriv. T ‚ 3, Noe
35» pl. 8, fig. 89.
Meest in het voorjaar onder afgevallene bladen ,
op zandige gronden. — Groningen.
2. D. TRUNCATELLUS. Lebia, LATR. (Gen. I, p. 193.) —
Linn. Te r Hi pars. 2 pe '673. FaBR. Syst. Alo De
gio. PANz, H. 75 , ple 12. — OLiv. T. 33 No, 35,
pl. 13, fig. 159, |
__Meest âan de wortels van planten, aan de kanten
van floten, — Groningen.
10. DEMETRIAS. BONELLte Carabus, LINN. en FaBRe
r. D, vei a en Lebia , LatR. (Gen. I, p. 192.) —
Linn. T. 1, p. 673. — FaBr. Syst. T. 1, p. 186. —
Panz. H. 30, pl. 9. — Oriv. T. 3, No. 35, pl. Ir,
‘fig. 106.
Reeds vroeg in het voorjaar aan den waterkant
onder fteenen. — Groningen,
4. Groep.
4. Crivina. Larr. (Gen. 1, p. ero). Scarites , FBR. Tene-
brio, Linn. Met het volgend geflacht , in zandige gron-
den, aan den waterkant, onder fteenen en planten. De
gedaanteverandering is onbekend,
1 C. ARENARIA. LINN. T. 1, pars. 9, p. 675. — FAR,
Syst. T. I , pe 125. — PANZ, H. 43, pl. LL, — OLiVvs
T. 3, No. 36, pl. 1, fig. 6. — Groningen.
5. Dyscrimrivs. BoneLLi. Clivina, Latr, (Gen. 1, p. 211.)
Scarites, FABR.
1. D. Troracicus. FaBRe Syst. T. 1, p. 125. — PANZs
H. 83 , pl. 2,
a. D. GisBus, Fasr. Syst. T. 1, p. 126. —-Panz. H.
S, pl. Ie — Groningen.
5, Groep.
/
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, 291
5, Groep,
/
4. HarpaLus. Bonerur (Gen. IT, p. geor). Carabus, LiNN. en
__Fasr. “At de foorten van dit geflacht houden zich meest
“op verborgene plaafen op, en worden in bosfchen , op
de akkers, in weiden en in de tuinen aangetroffen. Des
winters verbergen zij zich onder fteenen, mos en afge-
BRIE £ bladen. Van derzelver gedaanteverandering is niets
ekend,
1..H, CALCEATUS. STURM, Deutschl, Fauna, V. Abthes 4
B., pl. 81, fig. a.
2, H. Lenrus. STURM, pl. 82, fig. a, — Groningen.
3. IL. IMPIGER. STuRM, pl. 82, fig. b,
4. H. Picer. SrurMm, pl. 82 , fig. c.
5. H. Areneus. Far. T. 1, No. 146, p. 197. STURM ,
\ 4. B., p. 36. — Panz..H. 75, pl. 3 en 4e — In tui=
nen onder planten. — Groningen.
6. H. Ienavus. STurM, pl, 83, fig. de
7. H. CoRACINUs. STURM, pl. 84, fig. a. — Groningens
8. H. SUBSINUATUS. STURM , pl. 85, fig. be
9. H. RuBripes. STURM, pl. 86, fig. a,
ro. H. CULICULINUS, STURM, pl. 87 ; fig. be
11. H, LAEVICOLLIS. STURM, pl. 95, fig. 4e
12. Hs Frovicui. StTurRM, pl. 96, fig. a.
7. AMARA. BONELLI. Carabus, FABRe
1. A. Fuuva: Panz. H. 39, pl. 10, — Groningen.
2, A, EURYNOTA. PANZ. H, 37, ple 23.
3e A. VULGARIs. FABR- Syst [, No, 137, p. 195: Panz,
H. 4, pl. 1. — Groningen,
4. A. Communis, Far. Syst. IT, No. 138, p. 195e PANz.
H. 40, pl. 2. — Groningen.
8, CaraTuus. Bonet. Carabus, Fapr. Des daags verbergen,
zij zich gezellig onder fteenen , mos en afgevallene bla
den, meestal op hooge zandgronden. Is als masker onbe-
kend.
1. C. Foscus. Fasr. T. 1, No. 158 » P- 195. STURM,
5. B., p. tio. Ozi. T. 3, No; 35, pl 12, fig. ror.
14. Prerocuisrus. BoneLti. Carabus, FABR. — Zij loopen zeer
fnel, en houden zich bij dag onder fteenen op. Het mas-
is onbekend, |
Ta HR lk
292 LIJST van INSEKTEN ,
1. P. Nicer, 'Fanr, 1, No. 46, p. 178. Panz. H. 30,
pl. I, — STURM, 5 B. p. 5.
15. ABax. Bonerui. Carabus, FaBR. — Onder fteenen; het
masker is onbekend.
ts A. PoRCATUS. STURM ‚ph ror, fig. be
16. PraTysMA. BoneLLi. Carabus, Far. — Des daags op ver-
borgene plaatfen , gaande des nachts op roof uit. Van de
gedaanteverandering is niets bekend, P
1. P. ELONGATA. STURM, pl. rio, fig. b. Reeds vroeg
in het voorjaar onder afgevallene bladen,
2, P, STRENUA. STuRM, 5- B. ps 71. Panz. H, 38,
pl. 6. In het voorjaar onder fteenen, doch zeld-
zaam,
3. P. Rura. SrurM, pl. 116. fige a,
4. P. BRUNNEA: STURM, pl. 118, fig. b.
5. P. Leripa. FaBR. T. 1, No. ro7, p. 189. Oriv. T.
3, No. 35, T. Ir, fig. 118. — Op weiden, akkers
en langs de wegen, — Groningen.
6. P. Ruriees. Fanr. 1, No. 75, p. 184. — Panz. H,
34, Pl. 2. Op vochtige pldacfen, onder mos, ftee-
_ nen of afgevallene bladen,
18. Doricuus. BoneLut. Carabus, FaBR, — In Bosfchen, De
gedaanteverandering nog onbekend,
1. D. AucusricoLLis. Far. 1, No. 64, p 182. STURM,
Anchomenus , pl. 130. — Reeds vroeg in het voor-
jaar onder afgevallene bladen. Ik heb dezelve ín
den winter onder het mos aan den wortel der. boo=
men gevonden. — Groningen.
ar, CHLAENIUS, Bonerut, Carabus, FABR. — Meest op voch-
tige plaatfen, onder fleenen en planten. Het masker is
onbekend,
1. Ca. NiGRICORNIs , FABR. 1, No. 156, p. 198. PANz.
H. rr. pl. 9. — Groningen.
4. AcoNuM. BonerLt. Carabus , Far. — Op zandige gron-
den , aan den waterkant, onder ffeenen en planten. De
maskers nog onbekênd,
1. À. FuLIGINOSUM. STURM, 5, B., p. 192. Panz. H.
108 9 ple 5e Ì
a. A. MARGINATUM. FaBr. 1, No, 162, pl, 199. PANZ.
H. 30, pl. 14. — Groningen.
| ; 3 A.
\
EN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. “ 293
3. A. PARUMPUNCTATUM. FapR. 1, No. 158, p. 199.
Panz. H,‚ 92, pl. 4. — Groningen.
27. BADISTER. CraIRv. (Gen, IV. p. 373). Carabus , FABR. —
Des zomers in de weiden, Het masker onbekend,
1. B. Bieusrurarus. Fas. 1, No. 184, p. 203. ‘STURM,
pl. 75. fig. a. Panz. H‚:16, pl. 3
28. PANAGAEUS (Gen, T, p. 220). Carabus, FaBr, en Linn,
Het masker onbekend,
3. P, CRUK-MAJOR, FABR. 1, No. 176, p. To2. LiNN,. 1,
pars. 2, p. 673. STURM, pl. 73, fig. a. Panz. Ho
16, ple Te — In het voorjaar in bosfchen, onder de
afgevallene bladen, — Groningen,
6. Groep,
rt. Cycurus (Gen. 1, p. 212). FABR. Tenebrio, LINN. ==
Het masker onbekend.
1. C. Rosrratus. FapBr. 1, No. 1, p. 165. Linn. r ,
pars. 2, Pe 677, STURM, ple 53. Panz. IH, 74,
PRO Sne \
„_Sichts eenmaal heb ik hiervan een dood exempl, in
er duinen bij Zandvoort, onder het mos, gevon-
IJ, den. |
4 CaRrABUS (Gen, 1, p. 215). LINN. en FaBr. — Zij houden
zich op verborgene plaacfen, op weiden, akkers en in
de tuinen op. Zij voeden zieh met wormen, rupfen en
andere infekten , waarop zij bijzonder des nachts uitgaan,
Van derzelver gedaanteverandering weet men niet anders,
dan dat de maskers zich onder den grond ophouden. Aan-
gevallen wordende , ontlasten zij een ftinkend vocht,
1. CG, Nrrens, FaBr. 1, No, 40, p. 177. STURM, pl, 3,
Pp: 37. _Panz. H. 85, pl. 2, — [n bosfchen en tui-
nen. — Groningen,
2. C. CATENATUS, STURM, pl. 3, p, 55. Panz, H. 87,
pl. 4« In boomrijke ftreken, onder het mos, aan de
wortels der boomen. Zeldzaam,
3. C. GeMMATUS. Fagr. 1, No, 17, p‚ 172, LinN, G,
Hortenfis. Panz. H. 74, pl. 2. d
6, NeBRia (Gen. IT, p. 221), Carabus, Linn. en Fasr. In
zandige ttreken aan den waterkant. Het masker onbekend.
1. N. BrevicoLuis. FaBr. 1, No, 114, P- 191. STURM,
pl, 67. Panz. H, rr, pl. 8,
RME In
204 _ LIJST van INSEKTEN,
In het voorjaar in bosfchen, onder de afgevallene
bladen. — Groningen,
7. OmoPnron (Gen. 1, Pp. 225) Scolytus, Faar. Carabus, OLiv.
1, O. LimBarum. Fasr. 1, No. 2, p. 247. Panz. H‚
2, pl. 7. In de duinen, aan den „waterkant , onder
fteenen en planten.
8, Loricera (Gen. 1,p. 224). Carabus, LiNN, en Far. Het
masker onbekend.
1, L. Piricornis, FaBR. 1, No, 128, p, 193: STURM,
Pl 72 PANz.H, Irsepl. 10e)
In het voorjaar op vochtige plaatfen, onder fteenen
en afgevallene bladen. — Groningen,
9. PocoNorpnorus (Gen. 1, Pp. 223). Leistus, Froerricu. Ca-
rabus , LiNN, en Far. — Verbergen zich bij dag onder
fteenen enz. en gaan des nachts op roof uit, Het masker
7 onbekend. | vibe
‚Ie P, Rurescens, FaBR, TI, Pp. 205.” PaAnz. H., 39,
pl. II.
to. Erapnmus (Gen. 1, p. 181). FaBR. — Onder planten en
fteenen, aan den waterkant,
1. E‚ Riparius. FABR. 1, page 245. Panz. H. oo, pl.
I. — Groningen.
2. E‚ Uricinosus. FABR, IT, Pp. 245. Oriv. T. 2, Noe
4 o.Ph Kardikent.
3. E‚ SEMIPUNCTATUS , FABR. 1 , p. 246. LiNN. Cheindela
„T. 1, pars. 2, p. 658. OLive No. 34, pls 1, fig.
3. — Ook onder afgevallene bladeren , onder het ge.
‚ boomte. — Groningen,
7. Groep.
1. BemBipioN (Gen. 1, pe 183). Cicindela, Linn. Cara-
bus en Elaphrus, Fanr. — Meest langs den waterkant,
onder fteenen en planten.
1 B. PurcneLLuM. Panz. H. 38, pl. 8. — Groningen.
2e. B. QUADRIQUTTATUM. LATRe Hist. Nat. T. 8, p. 225,
Panz. H. 40 , pl. 5. — Groningen.
3. B. PYGMAEUM. FABR. IT, No. 219, p… 210. PANz,
H. 38, pl. 11. — Groningen.
4. B. IMPRESSUM, FABR. 1, No, 4, p. 248. Panz. H.
40, pl. 8, — Groningen,
Ze Tre-
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 295
2. Trecnus (Gen. 4, p. 373). CLAIRV.
1. T. Meripranus, Fagr. 1, NO. 199, p. 206, ‚ PANZ,
H. 75, pl. 9.
3. BENDE. IT. Groep.
2. Corvmgerus, Cramrv. Dytiscus, LiNN, en FaBr, — In
zoete wateren , die zij niet verlaten , dan om vliegende
van verblijfplaats te veranderen,
1. C. Srrrarus. Panz. H. 86, pl. 5, mas, Oriv. pl, zr,
fig. 20. — Groningen, |
2, C. Bieuncrarus. Fapr. 1, No. 31, p. 264, PANze
H. or , pl. 6. Oziv. pl. zt, fig. 15e:
3. Ce CHALCONATUS. Panz. H. 38, pl. 17,
4. C. Arrr, FaBr, 1, No, 33, p. 264. PANZ. H. 38,
ple 15e
5. C. BiPusTULATUs. FABRe ft, No, 29, p. 263. PANZs
He TOE Dh: de LIV PloS sE BO |
6. C. STAGNALIS. FABR. I, No, 37, pag. 265. ‘PANZ,
Hot, ple. Ze
7. C. Acris. Panz. H. 38, pl. 16e
8, C. Lacusrris, D. Fwliginosus, FABR. 1, No. 27, Pag.
263. Panz. H. 38, pl. 14.
9. C. Aeneus. D. Fenestratus. FaBr. 1, No. 32, pag. 264»
Panz. H, 38, pl. 16.
io. C, Norarus. Orrv, pl. 5, fig. 17,
11. C. INTERRUPTUS, Fanr, 1, No. 78, pag. 272, Panz,
H. 26, pl. 5
4. Hyoroporus. CLAIRV, Dytiscus, FABRe
1. H. SEXPUSTULATUS, Fan, I, No, 20, pag. 34. Panz,
H. 14. pl. 4
2. H, FuscuLus. Larr. Hist, Vat. T. 8, pag. 772, No,
26. Oriv. pl. 4, fig. 39.
3. H. GRANULARIS. LATR, Hist, Vat. T. 8. pag. 174,
No. 29,
5. Hyepnyprus. (Gen. I, p. 233). Dytiscus, LinN, Hydrache
6 na ‚„FaBR.
T 4 | tE.
296
6.
3:
LIJST van INSEKTEN,
1. H. Gipaus. Fasr, 1, pag. 256. Panz, H. o1 , pl.
5e — Groningen.
2. H, Corraris. Panz, H. 26, pl. 4» Ourv. pl. 3, fig. 28.
Norerus Crairv. (Gen. 4, p. 375-) Dytiscus, FABR.
t. N. Crassicornis, Fagr. 1, No. 81, pag. 273, PANZ.
H. or, ple 5.
aannemen
II, GEZIN. 1. Groep,
Oxvrorus. (Gen. 1, p. 283.) Fasr. Staphylinus , Linn.
1. O. Rurus. Fagr. T. 2, pag, 604. LiNN. T. 1, pars.
2, pag. 684 Panz. H. 16, pl. 19. OLV, T..3, NO, 7
43» pl. 1, fig. 1. —- In vergane zwammen of ver
gane plantaardige zelfftandigheden , doch in deze ftre+
ken zeer zeldzaam, |
STAPHYLINUS. (Gene 1, p. 285.) LiNN. en FABR. —— Deze
infekten zijn, onder dit gezin de meest verflindende , zoo’
wel in den ftaat van masker, als in dien van volkomen
infekt. Zij houden zich daarom het meest in of bij kren-
gen en andere rottende dierlijke zelfftandigheden op. Voor-
namelijk maken zij jagt op andere infekten, en verfchoo=
nen zelfs hun eigen geflacht niet,
1. ST. OLENS. Faam. 2, No. 8, pag. 591. Panz., H. 27,
pl. 1. OLiv. t. 3, No. 42, pl. 1, fig. 1. —- In de
tuinen niet zeldzaam, De maskers van deze foort bee
hooren onder de roofzuchtigfte, en verflinden zelfs
elkander. ad!
2. Sr. PuBescens. Larr. Hist. Nat, t. 9, p. 295
3: ST. FLAVOPUNCTATUS. LATR. Hist. Nat. t. 9, P. 297.
4 ST. AENEOCEPHALUS. OLiv.t.3, No. 42 , pl. 11, fig. 16.
5. ST. SimiLis, OLriv. t. 3, No. 42, pl. 5; fig. 42.
6. ST. SPLENDENs, LATR. List, Nat, t. 9, pag. 306. —
Groningen.
7. ST. AENEUS. GRAVENHORST. LATR. Mist. Vat. ta 9,
__ Page 307. |
8. Sr. PoLirus. FaBR, 2, pag. 594. Panz. H. 27, ph. 7,
Or1v. t‚ 3, No, 42, ple 1, fig. Ia.
9. ST. VARIANs. Oriv. t‚ 3, No. 42, pl. 5, fig. 46, —
Groningen.
10. ST: MARGINATUS. OLIV, te 3, No. 42, Pp. 3, fig. 29.
IL, ST.
IN DEN OMTREK vân HAARLEM GEVONDEN. 297
Ii. ST. Furvipes. GRAVEN. …LATRe Hist, Nat. t‚ 9, PAS.
314: —= Onder vergane planten.
12. St. Nirrious. Latr. Mist. Nat. t. 9, pag. 318. ——.
Groningen, N :
13. ST. BieusTuLATUS. Faprs 1, No. 34, pag. 526. PAnz,
H. 27, pl. 10, —— Groningen, \
14. St. TENuis, GRAVENH. Panz. H, 27, pl. 24.
15. ST. Furcipus. LaTR. Hist. Vat. t. 9, pag. 392.
5. LATuroBIUM. (Gen. tT, p. 289.) GRAVENH,, Staphylinus,
___LiNN. Paederus, FaBrR. — Vooral in het voorjaar in ver-
gave dierlijke en plantaardige. zelfltandigheden,
1. L. FRACTINICORNE: LarrRs ist. JVat. t…-9, pag. 339.
2, L. ELoNGATUM. FABR. 2, No. 3 pag. 6og. Panz. He
9, pl. 12, —— Groningen. | |
3. L. BRUNNIPEs. Larrs Hist. Vat. t. 9. pag: 340. —
_ „Groningen. OR |
/ | a. Groep.
1. Paeperus. (Gen. 1, pag. 290.) Fasr.,-S4aphylinus, LiNN.
r, P. Ruricoruis. FABR.-2, No, ro, pag. 6o8. Panz. He,
27, pl. ee. Oriv. tt, 3, No. 44, pl. 1, fg. 1. ——=
Aan den waterkant, voornamelijk in zandgronden, ——=
Groningen. gek eN
2, P, Riparius. Far. 2, No. 1; pag. 608. Panz. He
9, Pl. IIe’: Oriv. t.3, NO, 44, Plat, fig. Io
Reeds vroeg in het voorjaar aan den waterkant in zan-
dige ftreken „en aldaar onder fteenen en planten,
3. P. ORBICULATUS. GRAVEN, Panzé H.43,ple ate OLV,
t. 3,-Na. 44, Pl. 1, fig. 7, |
3. STENUS. (Gen. I, P. 294.) -LATR , FABR.; Staphylinus,
LINN. L
1.:Sr. BiGUTTATUS. FABR, 2, Pp. 6o2. Panz. H. zi, pl,
17. ——— Ín zandgronden, onder ftcenen en planten
aan den waterkant. \
- 2. ST. CiCINDELOIDES. OLIV. t. 3, No. 44; ple I, fig. 5.
3. ST. BUPHTHALMUS. GRAVENH., PaNz. H. 37, pl, II. —
Reeds vroeg in het voorjaar in de tuinen onder afge-
vallene bladen,
3. Groep. |
1. OxvreLUS (Gen, 1, page 295.) GRAVENH., Stap/ylinus,
Linn. en FABR.
EN 1. O,
298
LIJST van INSEKTEN,
1, O. Piceus. Fasr, 1, No. 67, pag. óor. Panz, H. 27,
ip 14. Oriv, t. 3, No. 42, pl. 3, fig. 30. ——
Reeds vroeg in het voorjaar onder fteenen en vermol-
femd ‘hout. —- Groningen.
2, O, CARINATUS. -GRAVENH. ‚ PANZ. H. 57, pl. 24.
3. O. NrTIDULUS. -GRAVENH,; PaNze H. 104, ple 13, —
Groningen.
4. O, MORSITANS. GRAVENH,, PANZ, H, 27, pl. 16,
2. OMALIUM. (Gene Is Pe 297.) GAAVENH., s$taphylinus ,
6.
LiNN, en FABR.
1. O. BRUNNEUM. LatR, Mist. Nat, t‚ 9, pag. 371.
ALEOCHARA. (Gen. I,- pe 300.) GRAVENH. , STAPHYLINUS,
Linn, en FABR. —— Zijn zeer vlug, en verbergen zich
onder fteenen en planten, |
r. A, LONGIUSCULA,. LATR. Hist, Vat, t. 9, p. 383.
2. A. CINNAMOMEA, LATR, Mist. Nat. t… 9, pag. 386.
3. A. Laevis. Larr. Hist, Nat, t, 9% pag. 399. ——=
Groningen.
4 Groep.
a. TacuiNus. (Gen, IT, Pp. 299.) GRAVENH., Staphylinus ,
LinN.- Oxyporus, FaBR, — Sommige-foorten vindt men
in de mest,
1. T. MERDARIUS. GRAVENH,, Panz. H. 27, pl. 18,
3. TacuyPorus. (Gen. 1, p. 300.) GRAVENH., Staphylinus,
LiNN. Oxyporus, FABR.
1. T. Dissimiris. Farm. 2, No. er, p. 607. Panz, He
27, pl. 20. Groningen,
2, T. LarerarLis. LATR. Mist, Var, t‚ 1o, pag. 6.
3. T. CurysoMeLiNus. FaBr. ò, No, 14, p. 606. PANZ,
H. 9, pl. 14. Orrv. t. 3, No. 42, pl. 3, fig. 22. —
Aan den waterkant onder planten, en fomtijds ook in
de mest, — Groningen.
4 T. Anaris. Fapr. 2, No. IO; pe 606, Panz. H. 22;
pl. 16. —— Groningen,
5. T. MarcinNarus. Fagr. 2 ‚No. 6, p. 605. Panz. He
Pl 17.
HI. Ge.
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 299
| III. Gezin. 2. Bende, |
1. Erarer. (Gen. 1, p, 248.) LiNN. en Far, ——= De mas-
kers, voor zoo verre men dezelve kent, leven in de
ftammen van vêrmolfemde boomen, aan de wortels der
planten of in plantaarde, De volkomene infekten fchijnen
meest hun voedfel in het plantenrijk te vinden,
1e E. Rurus. Fagr. 2, No. 24, p. 225. PANZ. H, 10,
pl. TI. —= Ís alhier zeldzaam,
2, E. GERMANUS. LaTR. Hist. Vat. t. 9, page 17. OLIV,
31, pl. rr, fig. 12, — Groningen.
3. E. Aeneus. Larr. Hist. Nat. t. 9, pag. 18e Oriv.
31, pl, 8, fig. 83. — Groningen.
4. E. TesseLvarus. Larg. Hist. Nat. t. 9, pag, 19. OLive
at PU HE 84, In het midden van ‘den zomer
niet zelden in de tuinen. —— Groningen,”
s. E.… OBscurus. LATR. Hist, Nat. t. 9, pâg. 20. OLrv,
31, pl. 8, fig. 76. — Is niet zeldzaam. — Groningen,
6. E. Tesraceus. LATR, Mist. Nat. t. 9, pag, 27. ——=
Groningen.
7. E‚ Ruripes. FaBRe 2, No. ro5, p. 242, Panz, H. 93
ple 14. OLIV, 31» pl. 40e 15 |
8, E‚ LarerAris. LATR, Mist. Nat. t. 9, P. 33: Od.
31, pl. 8, fig. Bo, |
9. E. Sricricus. Latrr. Hist. Nat, t‚, Q, pag. 33. PANZ,
___H. 77, pl. 9.
io, E. Purcueurus. Larr. Hist, Nat, t‚ 9, pag. 35. Orrv,
31, Pl. 4 figs 38.
ir. E. Virratrus. Faam. 2, No. 53, p. 232. Panz, H. 98,
pl. 6.
12. E. Pirosus. FaBr, 2, No. 99, p. 241, Panz. H. 93;
pl. IO,
13. E. STRIATUS. Fann, 2, No, 103, Pe 241. Panz. He
93, Pl. 13.
4. BENpe. 2, Groep.
1. Terepnorus. (Gen. 1, p. 260.) Cantharis, Linn. en
FaBr. —= Men vindt deze infekten in den zomer op
verfchillende planten, waar zij jagt op andere infekten’
maken. Waarfchijnlijk houdt het masker zich in vochtige
gronden op,
Ie
300
LIJST van INSEKTEN,
1, T. Livipus, Fasr. 1, No. 2, p. 205. Panz. H. 57,
pl. 3. Oriv. e6, pl. 11, fig. 8, — In de lente in
heggen en tuinen. — Groningen,
2. T. ParLipus. Fabr. 1, No, 27, p. 299. Ou1v, 26,
pl. 11, fig. 9. —= Groningen,
3. T. Bicoror, LaATR. Hist, Nat. t. 9, pe IO. PANz.
H. 39, pl. 13. Groningen.
“ 2, MarrriNus. (Gen. I, p.’ 261.) Cantharis, LiNN, en Fagr.
1, M. Bicurratus. FaBr. 1, No. 51 , p. 304. “Panz. H,
ir. pl. 15, — In den zomer onder het geboomte op
verfchillende planten, —— Groningen. —
5. BENDE,
2, Dasvrus, (Gen./T, p. 264.) Fapr. Dermestes, LINN. —
Op de planten, De maskers leven waarfchijnlijk van an=
dere infekten, f
1. D. Nieer. Far. 2, No. 4, p. 72, PANZ, H. 96, pl,
9. Ortv. 2, No. er, pl. rr, fig. 10,
2. D. Fravires, LaATR. Hist. Nat. t. 9, pag. 130: PaNz,
H. 6, pl. II. ——— Groningen.
3, D. CoERULEUS. FaBr. 2, No. 7, pag. 73. Panz. H,
96, pls ro. Ortv. 2, No. ar, pl. rr, fig. 3.
8. Maracumus. (Gen. 1, Pp. 265.) Far. Cantharis LiNN, —
Men vindt dezelve op de bloemen,
1. M. BrirusruLaTus. FaBR. 1, No. 4, Pp, 306. Panz,
Hs 1o,*pl.’s. OLIV. 87, pl, 1, fg. 1,
2. M‚ MARGINELLUS. LATR. Mist. Nat. t. 9, pag. 116,
Oriv. 27, pl. 35 fig. 18. — Groningen,
. M Fascratrus. FaBR. 1, No. 2e, p‚ 309. Panz. H‚
io, pl. 5. Oriv. 27, pl. 1, fig. 2, -— Groningen,
6, BENDE,
5. ANOBIUM. (Gen. I, ps 275.) FaBr. Peinus, LINN,
1, A. STRIATUM. FABR. I, P. 322, OLIVv. t‚ 2, No. 16,
pl. 11, fig 2« — In de huizen, kunnende in verza-
melingen van. opgezette dieren veel fchade aanrig-
ten. — Groningen.
IV.
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. got
IV. Gezin. 1. BENDE: 2 Groep:
r Histek. (Gen. 2, p. 46.) LINN. en Fasr- — Deze infek-
ten leven in de mest en in vergane plantaardige zelfftan-
digheden. < Van derzelver gedaânteverandering is niets
bekend, |
1, H. CADAVERINUS. STURM, tf Th. pag. 194. Panz. H,
4, pl. 2. — In krengen en koemest, niet zeldzaam. —
_ Groningen.
2. H- Merparius. SrurMm, ï The pag. 197: ——= In de
mest van hoenderen en koeijen. —_ Groningen.
3. H. FiMBTARIUS. STURM, 1 Th. pag. 205. Panz. H.
80, pl. 3: —= In koe- en paardenmest. |
4 H- PuRPURASCENS. FaBr. 1, No: 18, p. 87. HerBsT
Kif. 4, 42, 17» tab. 36, fig. 6. —— In koemest. —
Groningen.
5. H. CARBONARIUS: STURM, 1 Th. pag. ero, HerBsrT
41 29, 4»te 35, fig: 4e —— In koemest. }
6. STERCORARIUS. STURM, I Th. Pp; 112, Ent. lefte 1,
57, IÌ- tabe 1, fig: 5, 4. In koemest,
2. Hà DUODECEMSTRIATUS: STURM, I Th. p. 113: FABRe
1, No. 4, p- 84- Ent. Hefte 1,58, 12, t. 1, fig. 6, a.
— In koemest, zeldzaam.
8. H. Nrripuuus. Faam. 1, No: 7, pag. 85. Panz. H.
O3, plee am En krengen en in de mest van men-
fchen.
9. H. Aeneus. Fasr. 1, No. 25, p. 88. Panz. H. 93)
pl. 2. — Mer de voorgaande in zandige ftreken.
to. H. MerArticus. Far: 1, No. 26, p. 89< Herssr
ï As 325 7» tab. 35 ‚fig: 7» A; b, G. Op hooge
zandgronden in de mest van menfchen , zeldzaam:
11, H. QUADRISTRIATUS- STURM, TI Th. pag: 230. Ent,
Hefte. 1, 85, 19, tb. 1, fig. 9, A —— In zandige
ftreken, zeldzaam.
3. Groep.
1e NECROPHORUS, (Gen. 2, Pe 4) FABR.; Siipha, LINN,
1. N Humaror. Larr. Hist. Nat. t. 9, p- 171. PaANze
H. 4t, pl. 2 —— Is mij flechts eenmaal voorgeko=
men op de duinen , onder fteenen, Groningen. —
2e
303
LIJST van INSEKTEN,
2. Siubra. (Gen. 2, p. 5.) LinN. en Fanr. —= Zij voeden
4. Nrripura. (Gen. 2, p. 10.) Far. Sipha, LINN.
5
zich voornamelijk met vergane dierlijke zelfftandigheden,
Het masker ondergaat deszelfs laacfte ten th venne
onder den grond,
1. S. SinvaTa. Larr. Hist. Nat. t. 9, pag. 158. SCHAEFF,
Icon, Inf. tab. 93, fig. 4
a, S. Dispar, Latr. Hist. Nat. t. 9, pag. 158 == Gro.
ningen.
3. S. TomENTosA, LATR. Hist. Nat. t. 9 » pag.’ 159.
4. S, GRANULATA. Larr. Mist. Nat. t. 9, 159. OLV, t,
2, No. rt, pl. Ir, fig. 10. ——= Groningen.
5. S. OpPACA. LTR. Mist. Nat, te 9, P: Ibo, —— Gro-
ningen. f
6. S. Ogscura. Latr. ist. Nat. t. 9, Pp. IÓte dd,
t. 2, No. ir, pl. ir, fig. 18. Groningen,
7. S. Rericurara. LATR. Hist. Nat, pag. 161.
Onder de vergane fchors der boomen of op de bloemen,
IN. STRIGATA. FaBr. 1, No. 12, p. 390. Panz, H,
83, Pl. 4» OLiv. t. 2, No. 12, pl. II fig. 12.
ae, N. AENEA. FaBR. 1, No. 28, pag. 353. PaNz, H: 83,
pl. 6. Oriv. t. 2, Noe 12, pl. 3, fig. 20, —= Gro=
ningen
3. N. Virimrscens. Far. var. dZenea 1, No. 29, page
353. Oriv. t. 2, Ne 12, pl. 4, fig. 30.
4. N. UnicoLor. LATR. Mist, Nat, t. 0; Pag, 37. Ou.
ts 2, No. 12, pl. Ir, fig. 9.
5. N, ATRATA, LATR. Hist. Nat. t. Io, pag. 38. OLrv.
t. 2, No. 12, pl. 4, fig. 31 per
6. N. Lirura. FaBr. 1, No, 27, p. 353, PANz. H. 35;
pl. 5.
ByruRus. (Gen. a, p. 17.) Dermestes , FABR.
‚B. Ferrucineus. LATR. Hist, Nat. t. 10, pag. 43
Panz. H. 84 , ple Io. —- In de ranonkels, —- Gro-
ningen.
6. Crrcus. (Gen. 2, Pe 14.) Dordt, Linn, en FABR,
1. C. PepicuLARIUs. FABR. 1, pag. 319. PANz, Hisr)
pl. 5
zo, Dacnr. (Gen. 2 , Pp. 20.) Engis, FABRe
Te
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 303
r. D. Humeraurs. Fanne a, p. 583. PANz. 4, pl. 9. —
In zwammen, doch zeldzaam in deze ftreken, — Gro=
ningen.
zi. Ips. (Gen. 2, p. 21e) Dermestes , FABR.
Ie IL, CELLARIS. FABR. 1, pag. 319. Panz. H. 39, pl. 14
en H‚, 40, pl. 13e — Ook in de woningen.
5. Groep.
5. Byrruus. (Gen. 2, pe 40.) LiNNe En FABRe
1. B. VARius. FABR. IT, pe 105: PANZ, 32, pl. 3. ==
In de duinen, onder het mos. Groningen,
a, B Arneus. FABR. 1, p. 105. Panz. H or, pl 3. —
Bij de voorgaande, Groningen. es
2e BENDE.
3, Heterocerus. (Gen, 2, p. 51.) FABRe
Te er MARGINATUS. FABR. I, p. 355. PaNz, H, 23,
P … 12e
5e GEZIN, Ie Groepe
Ie HypRopPniLus. (Gene 2, Pe 64e) FaBR. Dytiscus, LiNN.
i, H. Fuscires. FABR, IT, No. 9, pag. 251. Panz, He
67 , pl. 12e OLIV. te 3, No. 39, pl. 11, fig. 9. —
Groningen,
2. H. ORBICULARIs. FABR. 1 NO. IT, pag. 252. PANze
H. 67 , ple 13. OLIV, te 3, No. 39, pl. 11, fig. Ito
5, H. MerANocernaLus. LATR. Hist. Nat. t. to, pag.
65. Oriv. t. 3, No. 39, pl. Ir, fig. 12e
4, H. Livipus. FABR. te 1, No. 24, pag. 253. Panz. H.
67, pl. 67, pl 14. OLiv.t. 3; Noe” 39 , plo 1, fig.
4. — Groningen.
5 H Mrinurus. Faam. 1, No: 27, pag. 254. OLV. te
3) No. 39, pl Ii, fig 14. —— Groningen,
2. Groep.
1, SPHAERIDIUMe (Gen. 2, p. 71.) FaBr. Dermestes, LINN. —
n de mest; van de gedaanteverandering is nog niets be.
kend,
1,
804 …_ LIJST van INSEKTEN;
1.-S, SCARABAEOIDES FaBr. 1, No. 1, pag 92’ STURM,
pl. er. Panz. H. 6, pl. 2 Menìgvuldig in koe-
en paardenmest. Groningen, 0 (seh
2.S. LUNATUM. Far 1, No 2, pag-03. SrurM, 2
Th. , pag. 6. Bij de voorgaande , doch zeldza-
mer.
3. S MARGINATUM, Far. i , No. 4, pâg. 03. Sturm,
@. Th., pag. 7. Ouiv. te 33 Noe 15, pl. IE, fige 3. —
Bij de voorgaande , doch zeldzaam.
4 S. HoEMORRHOIDALE Fast. 1, No ea, p 96 PAnzs
H6 , splesler In het voorjaar en in den zomer
op de weiden, in -koe en paardenmest, en aan den
waterkant, zelfs in het water in den modder.
Groningen.
5. S. CoNsPURCATUM. STURM, pl. 23, fig, b, B.
in den zomer in koemest vrij talrijk.
6. S. ATOMARIUM. Fapr: f, No 18, pag 96. Panz, He
23, pl. 3 In koemest, te
2,8. UNiPuNcratTuM Far. 1, No. 24, p. 97. PaNZe
H. 3, pl. i. —— In koe- en paardenmest.
4
4: GEZIN. 1, BENDE. t. Groep,
6. OnNTnornacus. (Gen, 2, p. 83). Scarabaeus, LINN., Copris ,
FaABR. | |
1, O. FRACTINICORNIS. STURM, 1, Th., pag. 54. PANZ.
H. 49, pl. 9 ——— Op hooge zandgronden , in {cha
pen- en koemest,
\ 7e Apnopius. (Gen. 2, p. 88.) Fanr. Scarabaeus , LINN. —
‚1. A. INQUINATUS: FaBR. F, No. 23, ps 73 Panz. H.
28, pl. 7. Den geheelen zomer. van het voor-
jaar af, in menigte in de mest van menfcheh en
koeijen. | |
a, A. PUNCTATO-SULCATUS, STURM,; pl. 13, fig a, A. —
Groningen. |
3. A. ATER. FaBr. 1, No. Is, p. 7i. Panz, H. 43,
pl. 1. Groningen,
4. A. HAEMORRHOIDALE, FaBR. 1, No. 30, Pag. 75e
Panz. H. 28, pl. 8. Oriv. t. 1, No. 3, pl. 26, fig.
203, No, 8. —== In koemest , doch zeldzamer, |
5. As Ë
IN DEN OMTREK vaN HAARLEM GEVONDEN. 305
5e A. CARBONARIUS. STURM, pl. 14, fig. CC, — Reeds
vroeg in het voorjaar in de mest.
6. A. Ruriees. Fagr. 1, No, 35, pac. 76. Panz. H.
47 ‚ pl. 10, —— In den zomer op zândige weiden in
koe- en paardenmest. — Groningen. hi,
7- A. Nieriees. Fanr, t, No. 36, pag. 76. — Bij de
voorgaande, — Groningen.
8. A. Propromus. Sturm, 1 Th. pag. 147. Panz, H‚
58, pl. 5, en H. 675 ple Ie — Groningen.
9. A. CONTAMINATUS. STURM, 1 Th. pag. 148. CREUTZ. ,
34, tab. 1, fig. 5. |
Io. A. PusiLLus. STuRM,; 1 Th: pag. 160. Panz. H. 49,
ple II.
ri. A. CoNFLAGRATUS, Panz. H. 47, pl. 2. Vars Scyba-
larius, — Groningen.
12, A. OsLrreRatTUs. HeyDEN. PANz, H. tro, pl. 3.
2. Groep.
2, Georrtres. (Gen. eo, p. 91.) Scarabaeus, LiNN. en Fagt.
1. G Svyrvaricus. FABR. I, pag. 25. LATR. fist. Nate -
t. To, pag. 146. Panz. H. 49, pl. 3. — In de mest.
In deze ftreken niet talrijk , doch in groote menigte
op de heide bij Hilverfum. — Groningen.
3. Groep.
1, AgctaLra. (Gen. 29 pe 96.)
It, Àr, GLOBOSA. STURM, TI Th. pag. 171. PANz, H. 37,
pl. 2. — In de mest,
HI. ONGELIJKLEDIGEN,
IL. Gezin. 3. Groep.
1. OpatruM. (Gen. a, p. 166.) FaBr. Silpha, Linn,
1. O. TIBIALE, Panz. H, 43, pl, 10, OrLiv. t. 3, No. 56,
pl. t, fig. Io. — In de duinen,
Vv En
g06 LIJST van INSEKTEN ,
a. CrveTICUs.
1.C. GraBer. Blaps glaber, Fanr. Panz.H. So, pl. 1.
OLIv. t. 3, No. 58, Pl IL, fige 12e == In de dui.
nen. — Groningens
k ) II. GEZIN;
3. Hveoentaeus. (Gen. 8, p. 173) Fase.
te H. Pins. Panz. He 67» pl. 19.
5. PHALERIA. (Gen. 2, p. 174-) Tenebrio, Linn. en Fanre
TI. oi CADAVERINAe FABR. I, NO. 254 Pâge 149. STURM 4
47. — Aan het (trand der Noordzee, waar ik dic
Pins nooit anders dan in het eijernest van den Buc-
cinum undatum heb aangetroffen.
II, Grzin. 2. Groep,
2, LAGRIA. (Gen. 2, p. 197.) Far. Chrysomela, Lang.
1. L. PuBESCENs. Panz. H, 107, ple 1.
5e OEDEMERA. (Gen, 2, p. 227.) OLivier, Cantharis, LiNNe
Neeydalis , Fanr.
1. O, viReSCENS, Latr. Hist. Nat, t. 11, pag. 19. — In
den zomer in de ranonkels en paardebioemen,
bf
IV. Gezin. 1. Groep.
2, Pyrocuroa. (Gen. 2, p. 204.) Fanr Cantharis, Lonne
‘1. P, RuBeNs. FaABR. t. 2, pag, Iog. Panz. H. 95, pl. 5e
Oriv. t. 3, No. 53, PL ‚ fig. 2, — In den zomer
op onderfcheidene kerde
a. Groep.
3e ge (Gen, 2, p. 209.) Georrr. Mordella, Linn. en
ABR.
1. A. FRONTALIs,’ FaBr. 2, pag. 125. Panz, H, 13, pl.
13,” Ov, t. 3, No. if pl. 1, fig. 6. —— Ia den
zomer meest op feherinbloemen, — Groningen.
Je
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 5op
3. Groep.
1. NoToxus. (Gen. 2, Ps gol.) Georrn. Aitelabus, Linn,
Anthicus , FABR:
i. N. Monoceros. FaABR. i, pag. 288. Panz. H. 26,
pl, 8. — In het voorjaar in zandige ftreken onder af
gevallene bladen:
2. N. PepestRris. Panz. H. 23, pl. 6 en H. 74, pls 6.
II, VIERLEDIGEN,
IL, Gezin. 2, Groep.
2 Ryncures. (Gene; p. 247.) HerssT, Curcülio, LINN:,-
Attelabus, Fanr.
1. R. Berureri. Faor. 2, No. 28, pag. 421. PANz. Hs
20, pl 6,
2. R. Arequvarus. FaBr, 2, No. 35, pag. 422: PANZ,
H, 20, pl. 8.
4. ApionN. (Gen. 2, p. 249.) Hersst , Curculio, LINN;s 4#s
telabus, FABR.
1. A. AENEUM, Fadr. 3, No. 37, pag. 423. PANZ H.
2ö, pl. Io, — Groningen,
3e Groeps
“ts Curcuuio. (Gen. 2, p. 261.) LiNN., RyNcnaenus, Fanke
“a C. Poryaoni, Fasr. 2; Nos 77, pag. 520. PANze H‚
19. pl. Io.
2. C. Leriporrerus. Fanre 2 ; No. 207, pag: 541. PANZ,
H. 24, pl. 19
3. C. Osronaus. FaBr, 2; No, 222, pag. 165, = Gró=
HINZCNe in TER
4: C. Lineatus. Latr. Hist{ Nat. t‚ t1, pags. 165. —
Groningen.
5, C. TeNeBRicosus, FursL. drchiv, No, 67, tab. 24,
fig. 27. — Groningen. |
6.'C. Morto. Orrv. Charanson , pl. 3, fig. 26.
7. C. Nieerra. Larr. Hist, Nat, t. 11, pag. 179.
a. Lixus. (Gen. 2, p. 258.) Far. Curculio , LiNN,
309 LIJST van INSEKTEN,
1. L. Ascanin. Fasr. 2, No. 32, pag. 503. Panz, H.
42, pl. 13, en H. 18, pl 4, Zicolor. — In de duinen.
2. L. Latirostris. Lark. Hist. Nat. t. 11, pag. 125. —
In de duinen,
3. L. ArBipus. Panz. H, 16, pl, 17. — In de drtinen.
3e RYNCHAENUs. (Gen. 2, p. 267.) Far. Curcilio, LiNN.
1. R. Coron. FaBr. 1, No, 15, pag. 441. Panz. H,
42, pl. 2. — In de duinen. /
2. R. AcripuLus. FaBR. 1, No. 79, pag. 454. PANz,
H. 42, pl. IO. ie
3. R. Laparum FaBr. 2, No. 140, pag. 466. OLiv.
Charanson , pl. 6, fig. 69 — Groningen,
4. R. ArrirosTRis. LATRe Hist. IVat. t. 1E, pag. 128.
5. R, PericarPiuse FaABRs Is No. 65, pag. 451: PANz.
H, 42 à pl. Se 4
6. R. ArremistaE. FaBR. 2, No, ge, pag. 456. PANz:
H. 18, pl. ro.
7. R. Vipuus. Mum, Panz. H, rog. pl. 17. — Groningens
IT, CALANDRA. (Gen. 2, p. 269.) FaBr. Curculio, LINN. *
1, C. Orvza. Oriv. Charanson, pl. 7» fig. 81, — In
de rijst,
IT. Gezin. 2, BENDe. 1. Groep.
‚rt. Mycerornaecus. (Gen. 3, p. 9.) FaBr. Chrysomela, LiNN.
1. M. Murrieuncrtaruse Panz. H. ra, pl. IIs — Onder
de fchors der boomen., Hier zeldzaam,
a. Groep.
EK. AGATEIDIUM. (Gen. 3, Pp. 67.) ILLIGER, Anisotoma, Fanr.
1. A. FERRUGINEUM. STURM, pl. 29, fig. b B. — In de
duinen , doch zeldzaam.
IV. GEZIN, Te Groep,
4. Lamia. (Gem. 3, p. 35.) Saperda, Fasr. Cerambyx, LINN,
1. L. Nesurosa. Larr. Hist. Nat. t. 11, pag. 285. Orve
67, pl. 3, fig. 15. — Op de dennen. |
a. L. Varia. Fapr. 2, No. 35, pag. 288. Panz. H. 48,
pl. 19. Oriv. 67, pl. 3, fig. 16,
3e’
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 309
3. L. Prmrosa. Larr. Hist, Nat. t. II, pag. 284. PANz,
_H, 14, pl, 16. — Groningen.
6. SAPERDA. (Gen, 3, p. 37.) Far. Cerambyx , LiNN.
1. S. CARCHARIAs. FaBr. 2, No. 1, p. 317. Panz. H,
69, pl. 1. Oriv, 68, pl, tis fig. 22, — In den zo-
mer, bijzonder op wilgen en populieren, — Groningen,
_ 9. CALLIDIUM. (Gen. 3, p. 40.) Far. Cerambyx , LiNN,
1. C, LURIDUM. FaABR. 2, No, 49, pag. 342. PaNz. H,
7e, pl. to. Ociv. Zo, pl. 1, fig. 7 en pl. 7, fig. 78.
2. C. BajuLus. Fasg. 2, No. 2, p. 333. Panz. H. zo,
“pl 1. Ociv. 7o, pl. 3, fig. 30.
3. Groep.
“a. LepruRa. (Gen. 3, Pp. 41.) LiNN. Stencorus en Rhagium,
FaBR.
1. L. Tesracea. LaATR. Hist. Nat, t‚ 11, pag. 314. PANz,
H. 69, ple 12. Orrv. 73, pl. it, fig. 13.
4. L. QUADRIFASCIATA. LATR, Hist. [Vat, t. 11, pag. 318,
Ov. 73, pl. II, fig. 17.
V. Gezin,
4. DoNacia. (Gen. 3, p. 46.) Far. Leptura, Linn. — In
het voorjaar aan den waterkant, op de bladen der Aris,
Acorus , EnZo
1. D. SAGITTARIAE. Fasr. 2, No. 8, pag. 128. PAnz,
HL. 29, pl. 7, Oriv. 75, pl. Is fig. 4. — Groningen.
2. D. Cravires, Oriv, 75, pl. Is fige 6. — Groningen,
3. ABDOMINALIS. OLIV, 75 , pl. 1, fig. 8.
5. Crroceris. (Gen. 3, pe 47.) GeOFFR, Chrysomela, LiNN.,
Lema , FABR.
1, C. CYANELLA, Far. 1 ‚ No. 23', pag. 475. Panz. H,
71, pl. I. —- In den zomer op de bladen der water
planten, — Groningen.
nme
VL, GEziN. 2, Groep,
1. Cassina, (Gen. 3, pe 51.) LINN, en FaBr,
r. C. EQUESTRis. FABR. 1, No. 3, pag. 388. Panz. H‚
96, pl. 5.
g. C. Varia. LATR. Mist. Nat, t‚ 12, pag. 28,
vg 3
„310 LIJST van INSEKTEN ,
ke
3. CG, PrRAsiNA. LATR, Hist, Nat. t, 12 , p, 29.
4. C. FERRUGINEA. LATRe te 12, P. 31, — Onder het
mos in de duinen,
3. Groep.
1. Cryrara. (Gen. 3, p. 53.) Far. Chrysomela, Linn,
1, G. CYvANea, Fapm. a, No, 5o, pag. 39. PANZe H,
45» pl 5.
5. CHRYSOMELA, (Ges. 3, p. 57.) TaNN. en Far.
1, Ca. TREMULAE. FaBR. 1, No. 69, pig. 434e PANz
H, roo, pl. 6, — In de duinen op de populieren.
2. Cu. Corraris. Far. Í, No, 8o, pag. 435. PANz. H.
78, pl. 2, — In de duinen op de wilgen,
3. Cate PALLIDA, FABR. 1, No, go, pag. 437. PANz.H,
05 PE He 8
4. Cu. MARGINELLA. FABR: 1, No. 122, pag. 442. PANZ,
H. 16, pl, 15. — Op de ranonkels,
5. Ca, Lrrura. FaBB. I, No, 34, pag. 429. PANZ. H,
78, pl. 6. he rk
6. Ci. ARMORACIAE, FABR. Ts No, 136, P. 445. PANZ,
H. 44, pl. 14. — Groningen. »
7. Cr. Anaris. Fan, 1, No. 118, pag. 442. PANZ. H,
Î 16, pl 13e p ”
v 8. Cu. Virimura, Larr. Flist, Nar, t. 11, pag. 301.
9. Ca, COCHLEARIAE, FaBR, 1 , NO. 137, Pe 445. PANZe
5 Har, ple
‘8. Heropes. (Gen. 3, p. 59.) FaBr. Chrysomela, LINN.
1. H. PrertANDRIt, Far. 1, pag. 469. Panz. H. 83. pl,
a, — Ik heb dezelve in het voorjaar in de floten ons
der waterplanten gevonden,
zo. ALrica. (Gen. 3, p. 63.) GEOFFR. Clrysomela, LiNN. en
a Fapr. ; °
1. A. Nriripura. Larr. Hist. Nat. t. 12; pe 7. SCHAEFF,
icon, ins. t… 166, fig. 5, == In den zomer op de wil=
gen. — Groningen,
2. A. Mopeert.. Far, 1, No, 155, page 448. Panz. H._
ar, pl. 7. — Groningen.
3. A. Horsarica. LATR. Hist. Nat. t, 12, Pag, 9.
4. A. Horrensis. LatR, Hist, Nat. t. 12, pag, 15.
‚Vil,
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. «38
VIL GEZIN.
PN PHALACRUS. (Gen. 3, p. el PayxK, Sphaeridinm, dniso-
toma , FaBR.
te Pa. MiraEroLi. STURM, e Th. pag. 83.
IV. DRIELEDIGEN,
Ï. GEZIN,
Ee COCCINELLA, (Gen. 3, p. 74°) Lines en Fasr,
1, C, TREDECEMPUNCTATA, LATR, Hist. Nat, t. 12 , pag.
55. — Groningen.
2, G. ei FABR. 1, No. 54, pâg- 365. PANz. H.
79, P
3. C. SEXPUNCTATA , var. mutabilis. Larr. Hist, Nat, t.
12, Pag. 57.
4» C. QUINQUEMACULATA, var, mütabilis. LATR, Hist, Nat,
t. 12, Pag. 57
5. C. NOVEMDECEMPUNCTATA, LATR, Mist, Nat. t. 13,
pag. 58. \
6. CG, MARGINEPUNCTATA, FaABR. 1, No, 16, pag. 359,
Panz. H. 79, pl. 1.
7. G, UNDECEMPUNCTATA, LATR. Hist, Vat. t‚ 12, page
63. — In de duinen op de wilgen,
8, C. QUADRIPUSTULATA, var. dispar, LaAtre Mist, Nat,
t‚ 12, pag. 67. — Op de brandnetels en andere planten,
9. C. DUODECIMPUNCTATA, ATR, Hist, Vat, t. 12, Pp. 71e
10. CG. DUODECIMPUSTULATA, var. conglohata. FABRe 1, No
93, Pag. 372. — Panz, H. 106, pl. 6. ;
ri. C. A Far. 1, No. 14, page 153. .PANZe
H. 36, pl, 4
12. C. ds EEE Larr. Hist. Nat. t. 13,
Pag, 73-
13. C‚ RENIPUSTULATA. Roesen Jus. Scarab. t. 3, fig. 4
i4. C. VarragiLis. LATR. ist. Nat. t. Io, pag. 64.
15, C‚ CONGLOBATA.- Far, 1, No, 94, Pe 373. Panz. He
ro6 , pl. 4.
16. C‚ SEXDECEMGUTTATA. LaTR. Hist. Nat, t. 12, p. 6o.
312 | LIJST van INSEKTEN „
VI. ORDE. I, Gezin. 1, Groep.
“t. FoRFICULA. (Gen, 3, p. 80.) LiNN. en FABR, k
1. F. Marsirir. HAGENBACH, — Op de heiden bij Zmers-
foort en Hilverfwm, onder de fchors der boomen,
a, Groep.
I. BLATTA. (Gen. 3, p. 83.) LiNN. en FaBRe
1. B. ORIENTALIS. FABR. 2, Pp. 9e Panz. H. 96, pl. 12,
SToLL pl. 4. d, “fig. 15—17. — In de huizen in bak-
kerijen. — Groningen.
o. B. LAPONICA. Fasr. 2, No. or, pag. Io. Panz. He
96 ‚'pl. 13. — In de duinen, in het geboomte,
3. B. Zanceru. HAGENBacH. — Op de heide bij AZmerse
foort.
4. B. HEMIPTERA. Late. Hist. Nat. te 12, Pp. 97. PANz,
H. 96, pl. 15. —— In de duinen onder het mos,
2, GEZIN. 2. Groep,
1, Locusra. (Gen. 3, p. too.) Far. Gryllus , LiNN.
1. L. Grisea. LaATR. Hist. Nat. t. 12 , pag. 130. Panz,
H. 33, pl. 1, —— In de duinen, |
g. B. DENTICULATA, PANz. EL. 33, pl 5. « In de
duinen, dd | |
3. L. AUTUMNALIs. HAGENBAcH „ Symb. Faunae Inf: Hely,
fig. 14. ——= Op de boomen, —
| 3. Groep.
3. AcRrypium. (Gen. 3, Pe 104:) GEOFFR. Gry//us. Fapr.
en LiNN. |
1. A. BieurruLus. Fapr. 2, No. 58, pag. Ór. Panze
H. 33, pl. 6. RoeseL, Jnf/. t. 2. Loe, Germ, , tab,
20, figs 57. — In de duinen, |
VIT. ORDE. 1. Gezin. zr. Benps.
F. SCUTELLERA. (Gen, 3, p. 112,) LAMARCK, Cimex, LINNe
Teryra, FABR.
1e
ed nn bed lee te dd
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, 313
1, S. INUNCTA. LATR. Hist. Nat. t. 12, p. 182. « Panz.
H. 36, pl. 24. —* In de duinen , onder afgevallene
bladeren, / genten!
2. S. PiLosuLa, N. Sp, HAGENBACH, —-—— In de duinen
bij de vorige, NE
2. PENTATOMA. (Gen. 3, Pe 115) © LAMARCK. Cimex , Linn,
Fagr. Edesfa, delia, Halys, Cydnus, FaBr. — Azen
meest op andere Infekten , die zij uitzuigen,
1. P. UMBRINA, Panz. H. 93, pl. I5.
Ae FLAVICORNIS: Panz..H, 33, pl. 23. ——— In de
duinen, onder afgevallene bladeren,
3. P. Trusris. Panz. H. 32, pl, 16. — Bij de vorige,
3. Coreus. (Gen. 3, Pp. 117.) FaBR- Cimex, Linn, ried.
‘ Aiydus „ Gerris, FapR, :
1, C. Quapratus, Latrr, Mist. Nat. t, 12, p. 204.
Worrr. H. 2, t. 7, fig. 67. —- In de duinen , on-
der afgevallene bladeren,
2. C. Hirricornis. LatrR. Hist. Nat. t. 12, p, 205.
_…PaNz. Hoa, pl. 17.
3. C. Caprrarus. Latr. Hist. Nat. t. ra, pag. 205,
Panz. H, 92, pl. 19. oe
4. Lycarus. (Gen, 3, Pp. tar.) Fane, Cimex, LINN. Sale
da, FaBr.
I. L‚ SyLvaricus. Larr. Hist, Nat, t. 12. p. 216. Panz,
H. 93, pl. 16? Groningen,
2. L. VULNERATUS. Pans H. roo, pl, 22.
s. Arypus. (Gen..3, p. 120.) Fapr.
vol Ee A. VAGANS, LATR. Mist. Nat. to 12, p. 2286
6. Beryrus. (Gen. 3, p. 120.) Fapr.
1. B. Tieurarmws. Latr. Mist. Nut, t. 12, pag. 209.
2. B. CALCARATUS, DE GEER, t. 3, tab. 14, fig. 23 en 24.
8, Maris. (Gen, 3, pe 124.) Far. Cimex , LiNN.
1. M. PaBuriNus, Lartr. Mist. Nat. t, 12, pag. 227,
3. M, PRATENsis, LATR. Hist. Nat, t, 12, pag. aar.
g. Carsus. (Gen. 3, ps 123.) FaBr. Cimex, Linn.
1. C. SpIsSICORNIsS. LATR. Hist, Nat. t. te È N
Panz. H, 2, pl. 15. khen
15. Tineis. (Gen. 3, Pe 139.) FaBr. Cimex > LINN.
Leven van plantaardig voedfel,
ka) I.
314 LIJST van INSEKTEN,
1. T. Erynen, LaTR, Hist. Nat. t. ra, pag. 253
21. Gerris. (Gen. 3, p. 133.) Cimex, LiNN, Hydrometra, Faan,
Ie. Ge PALUDUM. LATR. Mist, Nat. t. 12, page 273. —
SCHELLENBERG „ Cimex , tab, 9, fig. 1, — Groningen.
2. BENDE. 2. Groep.
bs GEA, (Gen. 3, p. 115.) GEOFFR. Notonecta, Linn, Sigara,
ABRe er
te C‚ STRIGATA (2) Latr. Hist, Nat. t. 12, p. 289.
2. GEZIN. I. BENDE.
Ia. Cercopss. (Gen. 3, p. 156.) Fasr. Cicada, Linn.
IE. C. AUGULATA. LATR. Mist. Vat, t. 12, p. 332.
I3. TETTIGONIA. (Gen. 3, p. 161.) Ouav. Cicada, Linn. Jas-
Jus, FaBR.
1. L. Viripis. Larr. Mist. Nat, t, 12, P, 332 Panz.
H. 32, pl. 9.
2, T. TRIFASCIATA, LATR. Hist. Nat, te 12, pag 329
Caques , dec. 1, tab. 8, fig. 10.
K amemennttedhetnnnhed
VIT. ORDE, zt, Gezin. 1. Groep,
1, LIBELLULA. (Gen, 3, P. 181.) LINN. en Fanr.
‚1. Lu RusicunDa. LATR. Hist. Nat, te 13. pag. 13. Roes.
t.2, Aguat. cl. 2, tab. 7 ‚fig. 2. | ge
2, AESNA. (Gen. 3, pe I8Ie) Fagre Libellula, LINN.
1. A. GRANDIS. LATR. Mist, (Vat, t. 13, pag 7. Roes. te
2, ag. cl. 2, tab. 4. — Groningen.
2. A. MACULATISSIMA. LATR. Hist. Nat. t. 13, Pag. 7.
Roes. t. 2, ag. cl. 2 , tab. 2.
3. A. Mixra, Larr. Hist. Nat, t. 13, pag. 7« — HaRr=
Ris, Jnf. Augl, vab. 27 , fig 1. d
4e A. ForciPara. Latr. Hist. Nat. te 13, pag. 8. Roes.
t. 2, aq, cl. 2, tab, 5, fig. 3 en 4e Panz. H. 88,
ple 21. mmm Groningen. ij
ka
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, gps
3. Groep.
4. HemeroBius. (Gen. 3» p. 196.) « LINN, FABRe
1. H. ArBus. Panz, H. 37, pl. 14.
2, H. Lurescens. Larr. Hist, Nat, t. 13, pag. 38. Da
GEER , t. 2 ‚pl. 22, fig, 8,
â 3. SeMBLIs. (Gen. 3, Pp. 200.) FasR, Mermeroktst ‚ Lins.
1. S. Lurarra, Larr. Hist. Nat. t. 13, pag. 44, Sialise
Rozes. Zaf, te 2 , tab, 13. —— Groningen,
3. GEZIN,
Te PHRYGANEA. (Gen. 3, Pp. 213e) LINN, en FaBR,
re Pr. Prrosa, LATRe Mist. Nat. t. 13 , pag. 87.
2. Pa. FLAVICORNIs, LATR. Hist, Nat, t. 13, pag. 88,
3. Pa. VeNosA. Lartr. Hist. Nat t. 13, pag. 89. |
4. Pa. VARIEGATA, LatR, Hist. Nat. t. 13, Pag. 91.
IX. ORDE, zr, Gezin, z. Benpt. r. Groep,
5 Te CimBEx. (Gen. 3, p. 225.) FaBr. Zenthredo „ LINN.
1. C. MoNraNus. LATR. Hist, Nat, te 13, Pag.- 122%.
Panz. H. 84, pl. 12.
3 TENTHREDO. (Gen. 3, p. 228.) Linn, en Fapr,
___‘m. T, SCROPHULARIAE, FABRe sf. Picz. No. 1, pag 28,
Pang. H, Too,
2, T. Riis. Fasr. No. 8, pag. 30. Panz. H. 52,
pl. 12
3. T. LuTeicoRNIs. FaBr, No, zo, pag. 31. Panz. H,
5 645 pl Ie hi hs
4. T. OgBscura. Panz. H gt, pl. 19.
'g. T. Coryur. Fasr. No. 22, pag. 34.
6, T. Arra. Fasr. No, 26, pag, 34» Panz, H, 52, pl,
zen H. 65, pl. 7, | En
7.
316 LIJST van INSEKTEN ,
7. T. Larerauis. FaBre No, 29, pag. 35. PANz. H. 88,
pl. 18.
8. T. ScureLLaris. Fasr. No. 51, pag. 39. Panz. H.
98 , pl. 12,
9. T. CENTIiFoLIAE, Far. No, 21, p. 26. Panz. H. 49,
pl. 18.
io. T., Ovara, FaBR: No. 25, pag. 27. Panz, H. 52,
pl. 3.
rie Ts va” FABR. Noe 28, pag. 27. Panz. HI, 52,
pl
12, je Morio. FaBr, No. 31, pag. 36. PAnz. H. 49,
pl. 17.
13. T. Viripis. Fasr, No, 53, pag. 40. Panz. H. 64 »
pl. 2. Groningen, |
14. Te Rusi. Panz. H. or, pl. 14
15. a Apiertis. FaBR. No. 15, pag. 32. PANZ: H, 65,
pie 3e
16. T. Pepesrris. - Panz. H. 83.
17. T, Niema. Far. No, 44, pag. 38, Panz. H. 52, pl,
MI. —— Groningen.
18. T. OpacA, FaBr. No, 42, pag. 38. Panz. H. 53,
ple 10,
19. T. TRIciNCTA. GerorFFR: No. ir, Pl. 14; fig. 5.
2o, T. ABDOMINALIs. LATR. Mist. Vat. t‚ 13, Pe. 13Ie
Panz. H. 64, pl. 3.
at, T., Myosoripes. Panz. H. 98, pl, 13.
22. T. CARPINI, Panz. H, 71, pl. 19,
23. T, Trisris, FaBR. No. so, pag. 39. Panz. H. 98 ,
ph 1f.
2, Groep.
9. SiREX. (Gen, 3, p. 238.) LiNN. en Far,
1. S. Gicas. Fasre No. 1, pag. 49, PaNz, H. 52,
pl. 15. |
2. S, SPECTRUM. FABR. No, 8, pag. 50. PANZ. H, 52,
pl. 16,
3. 8. Mariscus, FaBre No. 14, p. 5t- PANZ: H. 52,
pl. 20.
J
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. s17
a, BENDE. 1. Groep,
5. ICHNEUMON. (Gen. 4, p: 6.) LiNN. en Fanr,
td eender Faam. No. 5 , Pp. 55. Panz. H. 19,
pl. 16.
2. [. ORNATORIUS, Panz. H. 73, pl. 15.
8. 1. Norarorius. FaBRr. No. 16, pag. 57. Panz, HH,
8o, pl 9.
4. L. AMBULATORIUS. FABR, No. 22, pag. 58, PANz,
__H. 78, pl. 10,
_ 5. 5. Nunctaror. LATR. Hist, Nat, t. 13, pag. 179.
9. Cryerus. (Gen. 4, pe 7.) FaBre Zchneumon , LiNN.
Ie CG. VIDUATORIUS. FaBr. No. 2, pag. 71. PAnze He
80, ple 15e ss
2, e ni tabi Fat. No. 15, pag. 97. Panz. H, 71,
pl. 16.
Be C. Exnorrator. Fanr. No. 19. Panz, H. 94, pl. 13.
an pl DusirAror. Far, No. 64, pag. 85. Panz. H. 78,
pie 14.
5. C. Viator. LATR. Hist, Nat. te 13, pag. 185. GE-
OFFRe No, 43.
tr. ALomva. (Gen. 4, Pp. 7e) PANZ.
1. Á DeBeLLATOR. FaBr, No, 47, p. 82. Panz, H. kie,
| pl. 13
14. OPHION. (Gen. 4, p. 7.) FaABRe
te O. NipuLartor. Far, No. 29, pag. 136. Panz, H,
100
o, O. TrrivLartor. LATR. Hist. Nat, t. 13, p. 188.
> SCHAEFF. pl. 107, fig. 4 N
1ó. hard (Gen. 4, Pp. 12.) Jchneumon, FaBr, Cynips
INN.
1. S. IRRORATOR. Latr. Hist. Nat. t. 13, pag. 189.
18. BRACONs (Gen. 4, pe to.) Jurine, FaBr. Zchneumon, Linn,
1. B. DENIGRATOR. Far. No. 33, pâg. 109. — PANZ.
H. 45, pl. 14. |
ao, Auysra. (Gen. 4, Pe 15.) Cryptus , FABR.
1. A. STERCORARIA. LATR. Hist, Nat. t‚ 13, pag. 177
Panz. H. 72, pl. 4
t.
319 LIJST van ÍNSEKTEN,
2. Groep.
2, Eucuamris: (Gen. 4, p. 20.) Fapr,
1e E. COMPRESSA. Panc. H. 73 , pls i6,
5. Groop.
2: Curysis. (Gen, 4, ps 50.) LINN,. en Fann.
Ie Cris CvANEa. FABRe No, 29 , pag, 176. PANZ, He 5t.
pl. 10.
3. HepycHrum. (Gen. 4, p. 46.) Chrysis LINN,, en FABR.
1. H. Aurarum. Fasr. No, 25 pag. 175: — PaNz. H.
SI; pl. 8
2. BENDE. 1. Groeps
+, TipniA. (Gen. âs p. 116.) FABR.
1. T. Morio. Haps, No, er, pag: 235 Fanz: He 55 ’
pl 1.
3. Groeps
1. PomeiLus. (Gen. 4, p. 63.) Fasr. Spher, LINN.
1, P, Viaricus: Fake No, 12, pag. 196. —= Panz. H,
65, pl. 16.
2. ne EXALTATUS. FaBR, No, 41, pag 195: Panz, H. 86,
pl. 1,
% pi Fuscus. Fase No. 11, p. 189. Panz. H. 65;
pie 15,
&, Spuex. (Gen: 4, Pp. 55.) LiNN, Cn, Fan,
1. S. Luraria. Far. No, d, pag. 228. Panz. H, 65 ;
pl. 14e ï
4. Groep.
te Bemsex. (Gen. 4; p. 97.) Fapr. Apis, Linn.
1. B. Rosrraras FaBr. No. 55 pags 223. PAN: H, í R
pl. to.
8. Groep.
3. Lyrors. (Gen. 4, p. 71.) InniGer, Larra, Fang,
1. Le Pompirormis. Panz, H. 85, pl. #3.
8.
À
IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. g1g
8. Goryres. (Gen. 4, ps 88) Larr. Mellinus , Fanr. Vespa,
LINN.
1. G. Mysracrus. Fasr, No. 9, pag. 299. Panz. H,‚
53, pl. 11 en 12,
2. G, INTERRUPTUS. FaBr. No, 1, pâg. 316. Panz, He
22, pl. 13 en H‚ 62, pl. 15,
3. G. MacuLatus. Faam, No. 42, pag. 196, Panz, He
78, pl. 17.
4. G, Cincrus. Panz, He 72 , ple 14.
9. TROPOXYLON: (Gen. 4, p- 75) LATR. en Fant. we.
LiNN,
Le 1, ATRATUM. Fai. No, 53 pe 128, PANZ,. H. 98 9
pl. 15 en H. 52 , pl. 22.
6. Groep.
8. Cranto. (Gen, 4, p. 80.) Fagr. Sphex , LiNK,
1. C, Vespirormis. Panz. H. 53, pl. 14.
a, Cuypratus. FaBrR. No, 15, pag. 3 Panz, H. 15,
pl. 20 en ars
3 C, CrirARIUS. Fanr, No, i6, pag. 3i1. Panz. He
15, pl. 18 en 19. |
3. BENDE:
8. Prerocmuus. (Gen, 4, p. 138.)
Ie P, PHALAERATUS. Panz, H, 47; pl, 2i.
4. Opynerus. (Gen. 4, Pp. 139.)
1. O PARIETINUM, Fapr. No. 52, Pag. 263. Panz. H,
49, Pl. 24.
5. EUMENes. (Gen. 4 ‚ p. 135 en 138.) Fapr. Vespa, LiNNs
1. E. ZONALISe PANZ, H. 81, pl. 18.
ER tmemestensdnen sd
Ld
4. BENDE. 1. Groeps
te Hyrarus, (Gen, 4, ps 149.) Latr. Apis ‚ Linn. Profopis ,
Fasn.
1, H. Cyrinpricus, Fanr, No, 2, p. 319e PAnz He
55, ple 2 |
3e
_
gea -— LIJST van INSEKTEN, Enz,
3 ANDRENA. (Gen. 4, Pe 150.) FaBr. Apis, LiNN,
1. A. HoEMORRHOIDALIS, FaBR. No. 24, fe 327. Panz.
H. 65, pl, 20. Groningen.
2, A. Niripa. FaBr. No. 23, page. 327. Bins. H, 66,
pl. 2 «
3. A. Vesrrra. FaBre No, 4, pag. 303. PaNz. H. 55,
pl. gen H. 7, pl. 13.
4. Dasyeopa (Gen. 4, p. 151.) FABR.
1. D. ARGENTATA, KLuG. Panz. H. 99, pl. 16 (?))
‚se Spuecopes. (Gen. 4, P- 152.) Nomada , Fasr. Spher,
LiNN,
Ie, S. GriBBus. LATR. Mist, Nat. t. 13, pag. 368, De
GEER, t‚. 2, pl. 32, fig. 6.
2. Groep.
5. Nomapa. (Gen, 4, p. 169.) Far. Apis , Linn.
1. N. Frava. FaBr. No. 4,p. 391. Pánz. H. 63, pl. 20°
14. Osmia. (Gen. 4, Pe 164.) Panz. Apis, Linn. Anthopho-
ra, FABR.
1, O, FRONTICORNIS.- FaBR. No, 17, pag. 376. PANZ.
H. 63, pl. 20.
23. vj eg (Gen. 4, Pp. 174.) Megilla, Fasr. Apis
INNe l
IT. A. LEPORINA, FaABR. No. 7, pag. 378. Panz. H, 63, —
ple 22.
2, A. Bmamara. Miam. Panz. Hs 1ro6, pl. 19,
29. Bomsus. (Gen. 4, p. 180.) FaBr. pis, LiNN.
t. B. LAPIDARIA, LATRe Mist. IVats t. 13, PD. 64. ==
Groningen.
ge. B. Arsrivaris. Panz. H. 89, pl. 16.
3. B. SuBINTERRUPTUS. PANz. H. 85, pl. 19.
4. B. AcRoRuM. FaáBre No, 30, pag. 348. Panz. H.
85 , pl. 20. |
5. B. TRuNCoORuM. Panz. H, 85, pl. 16,
6. B. Ruresrris , Panz. H. 74 , pl. 12.
z. B. Corspitum. Panz, H. 8r, pl. 18.
8. B. EricEToRUM. FaBre No. 12, Pag. 345. Panz. H.
75, Pl. 19 |
Á LIJST
LIJST van DIEREN,
IN DE PROVINCIE GRONINGEN
GEVONDEN.
TER AANVULLING DER NAAMLIJST VAN NEDER-
LANDSCHE DIEREN ; IN HET 11de, rade EN rgde.
DEEL DER VERHANDELINGEN GEPLAATST.
AAN DE MAATSCHAPPIJ AANGEBODEN
DOOR
HET GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER
NATUURLIJKE HISTORIE TE GRONINGEN,
waaraan door de Maatfchappij, op den eo Mei 1826,
de zilveren eerpenning is toegewezen.
LIJST van DIEREN,
IN DE PROVINCIE GRONINGEN
GEVONDEN.
ZOOGDIEREN,
VESPERTILIO LEISLERI. Kuar., De Leislerfche Vledermuis,
Kenteekenen. De haren zijn tweekleurig. De onderfte zijde
der vlieghuid langs den arm heen is zeer fterk behaard, „De
punt van den ftaart fleekt naauwelijks buiten de vlieghuid uit,
De lengte van de punt van den neus tot het einde van den
ftaart bedraagt 4 duimen, te weten: 7 liniën voor den kop,
1 duim en 8 liniën voor hals en romp en 1 duim en g liniën
voor den ftaart, De uitgefpreide vleugels beflaan met het lig=
chaam rr duimen, , De kop is kort en plat; de neus breed;
de neusgaten halvemaanvormig. Het voorhoofd is zeer fterk
behaard; de oogen zijn klein en zwart, en om dezelve lig=
gen kleine geelachtige klieren,. De vlieghuid, de bek, de
armen en beenen en ooren zijn bruinachtig zwart, De haren
op den rug zijn aan den wortel donkerbruin, aan de punt ka-
neelbruin, geelachtig aangeloopen, De haren aan de onderzij-
de zijn aan den wortel zwartbruin, aan de punt graauwbruin,
Woonplaats. Deze foort woont in holle boomen, en leeft
dáár in talrijke benden van hare eigene foort, maar niet met
die van andere foorten, Deze foort houdt zich gaarne op bij
ftilftaande wateren.
Vaortteling. Gewoonlijk vindt men bij deze dieren één j jong,
maar dikwijls ook twee,
Xa Mus
324 LIJST van DIEREN,
Mus DECUMANUS, Linn. Sp. 6, pag. 127. Pallas Glir. p. 91,
No. 4. De Wandelrot, De. Surmulot. Norway rat. Die
Wanderrâtte. Burron, Tom, VIIL, pl. XXVII, ScuRreEBER ,
tab. CLXXVIII,
Kent. De kop üitgerekt, de bek din, De ooren, die van -
onderen {mal zijn , worden naar boven toe breeder, en fluiten
zich met een’ cirkelboog , even als bij de gewone ratten en
muizen.’ De oogen zijn groot en zwart, Boven iedef oog
drie lange baardborstels. De baardborstels zijn langer dan de
kop. De ftaart is bijna zoo lang als het lijf , en heeft om=
ftreeks goo fchubvormige ‘huidringen. De kleur is van boven
geelachtig rood; met donkerbruin overloopen ;, aan de zijden
met graauw gemengd; onder en om de beenen vuil wit. De
teenen zijn geheel van elkander afgezonderd.” Het mannetje
is grooter dan het wijfje, en heeft, volwasfen, eerie lengte ván
g duimen; de ftaart daarenboven 72 duim,
Woonpl. Zij verkiezen hun oponthoud aan het water, en
worden daarom in deze Provincie ook wel waterratten gee
noemd. Zij graven zich gaten aán de oevers, en verdrijven de
eigenlijke waterratten uit de hunne; maar zij verfpreidén zich
ook hier in de ftad aan de grachten in de riolen , en zelfs
in de huizen , bijzonder in den herfst en tegen den winter,
Voedf. Zij voeden zich, behalve met plantaardige ftoffert,
Ook met vleesch ; dooden en vreten andere muizen en rattert,
die haar allen ontwijken , op, en bijten zelfs hoenders dood,
Zij zijn zeer moedig, bijzonder de mânnetjes, en ftelleù zich
te weer , áls men hen vervolgt,
Voortt. Derzelver vermeerdering is verbazend fterk, de wijl
het wijfje gewoonlijk jaarlijks driemaal werpt, en telkens van
12 tot 15, ja foms wel 18 en 19, jongen voortbrengt.
Eigenfch. Deze foort van ratten woonde oorfpronkelijk if
Oost-Indië, Eerst in de vorige eeuw, fchijnt zij van daar in
Europa gekomen te zijn , waar zij zich zeer fchielijk verbreid
oper en in diezelfde mate de gewone ratten meer en meeér
_fchijne
*
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. "gas
fchijnt te verdrijven, In deze Provincie, is zij nu reeds bijna
zoo gemeen als de gewone ratten (*). Zij doen van tijd tot
tijd, volgens het verhaal van pArLas (f), fchaarsgewijze,
groote wandelingen. Zij zijn geene winterflapers , maar die op
het veld blijven, leven in het ruwe jaargetijde van den voor
raad, dien zij in den herfst verzameld hebben , en komen bij À
goed weder voor den dag,
Het is zeer moeijelijk, om deze fchadelijkfte van alle ratten
te verdrijven, daar zij bezwaarlijk in vallen gaan of gift eten,
en ook de katten niet gaarne met haar te doen hebben. We-
zels en fretten zijn hare ergfte vijanden, de volgens de
waarneming van PALLAS, verlaten zij de plaatfen , waar konij
nen gehouden worden, Van de gewone ratten , zijn zij door
hare kleur gemakkelijk te onderfcheiden, — Zie over deze
| foort ook c.‚ Nicari Commentatio in de Annales Academie Reng»
Trajectina, A°, 1820 en 1821, p. 110.
Mus ‘SORICINUS’; Heetann. De Snpicmuis, SCHREBER , Tab,
CLXXXIII B.
Kent, De bovenkaak is toegefpiist, bijna even als bij de
fpitsmuizen,- De bovenlip is gefpleten. De fnijtanden zijn
‘bleekgeel, De baardharen in zeven rijen in de hoogte ftaande,
De ooren zijn rond en behaard, Er zijn vier teenen aan de
voorpooten , met een knobbeltje in plaats van een* duim; vijf
aan de achterpooten , van welke de buitenfte eenigzins terug
wijkt, De klaauwen of nagels zijn zeer kort. De ftaart is
eenkleurig , al dunner en dunner uitloopende , met fchubach-
tige ringen en daar tusfchen geplaatste haren bezet. De kleur
‚van dit diertje is geel met graauw gemengd, Aan het achter-
lijf. om den wortel van den ftaart is de gele kleur zuiverder,
minder met graauw vermengd, De buik is wit. De geheele
| | leng-
C*) In de ftad zijn de gewone ratten nog talrijker; máar op het
platte land hebben de wandelratten hier reeds de overhand,
CT) Glir. p. 92
T Xx :
36 LIJST van DIEREN,
dengte van het volwasfen diertje is 4 duim en 6 liniën, van
welke de ftaart juist de helft bedraagt.
Woonpl. Deze foort heeft men ook in de Provincie Gra-
ningen waargenomen.
VOGELEN.
Corvus CORAX, Linn. Sp. 2. De Raaf, Le Corbeau. Kolk-
rabe, BurroN Ois. Vv, 3, p. 13, te 2, id, pl. enl, 495
FriscuH, t. 63. TEMMINCK Manuel, P. 1, pag. 107.
Kent. Een fterke bek en pooten van eene zwarte kleur;
de iris met twee kringen, de eene grijs en de andere licht-
bruin ; de geheele vogel is gitzwart, met een purper weer-
fchijn 3 de ftaart afgerond. Lengte o voet.
Woonpl. Geheel Europa, vooral de noordelijke ftreken, ook
in Amerika; hij bemint de zandgronden en de daarop groei-
jende hooge bosfchen,
Voedf. Beftaät. in dood aas, inekten en muizen3 in den
gevangenen ftaat, leeft hij ook van plantaardige zelfftandig-
heden. |
Voortt. Broeit hier, nestelt in, zeer hooge , liefst eiken-
boomen; zij legt van 35 eijeren, van eene fchoone groene
‚kleur, met zwartgraauwe vlekken. „De broeitijd , welke in
„Maart is , duurt, 24-26 dagen,
Eigenfch. Hij is zeer leerzaam, en leert in den gevangen
ftaat fluiten, blazen , fpreken, enz, zeer natuurlijk, Zijne in-
borst is zeer vijandig , vooral tegen zijns gelijken; hij is zeer
diefachtig en een liefhebber van eijeren,
CICONIA NIGRA, Linn. Sp. 8, p. 623. Ardea Nigra. De
Zwarte Oijevaar, Zwarte Stork. Cicogne noire. Blackftork,
Schwarzer Storck. NoseMAN, De Zwarte Oijevaar, Vde
Deel, bl, 460. BurroN Ois. V. 7, p. 271, BECHSTEIN, Ve
A, P. 96. TEMMINCK, Manuel II, p. 561.
Kent. Hoofd, hals en geheel bovendeel is gitzwart , met
een
ee dn SE enen
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 3277
een purper- of metaalglans voorzien; het onderfte gedeelte
der borst en buik zuiver wit; de bek en naakte ooghuid en
hats rood ; de iris is bruin} de beenen donkerrood, Het ou=
de mannetje is lang 3 voet. De jongen hebben de
bek , hals , ooghuid en pooten van eene olijfgroene kleur; het
ligchaam, vleugels «en ftaart bruinachtig zwart, met licht
groenachtige weerfchijn; dit is dus afgebeeld bij rriscu.t. 197,
Woonpl. Vooral bij de met bosfchen omzoomde meren en
waterplasfen 3 overvloedig in Hongarije, Polen, Turkije en
Zwitferland ; zeldzamer in Duitschland en Frankrijk, Volgens
de Heer TEMMINCK, zoude hij nooit in Holland komen , echter
is hij in deze Provincie meermalen als trekvogel ontdekt 5
voorleden jaar (1825) werden er nog eenige op het Ruigezand
gevangen,
Voedf, Kleine visfchen, vorfchen , hagedisfen , keren én
andere. waterinfekten, N
Voortt, Nestelen in de bosfchen boven op de hoogfte pijn-
en denneboomenftammen. Hij legt 2 of 3 eijeren, van eene
witte met groen doorwolkte kleur 5 foms vindt men daar eeni-
ge bruine ftipjes op. |
Eigenfch,. Nerfchilt in gezelligheid veel van de gewonë
Ooijevaar ; zijn geheele uitzigt is meer woest en fchuw, en
ontbreekt geheel die deftigheid, waardoor de/ gewone zich
zoo zeer kenmerkt,
MusciCAPA ALBICOLLIS, is niet bij LiNNzeus bekend, Wit-
halzige Vliegenvanger, Gobe Mouche à& Collier, Der Flie-
genvanger mit dem Haälsbande, Burron Ois. V. 4, pl,
Sao, t. 25, f. TI.” De oude man. BecusteiN, Deut, V, 1,
p. 212 van C. TEMMINCK Manuel, Tom. rt, p.-r en 3. Nor
SEMAN ‚ Witgehalsde Vliegenvanger , Vde deel , bl, 452,
Kent, Het bovenfte gedeelte der kop , wangen, rug , en
kleine dekvederen der vleugels, gelijk ook de geheele ftaart „
zijn van eene glanzeud zwarte kleur; het voorhoofd , nek of
hals en geheel het onderdeel der vogel zijn zuiver wit; op
X4 de
328 __ LIJST van DIEREN,
de ftuit flechts een weinigje met zwart doormengd3-de roeis
vederen aan haren oorfprong fchitterend wit; de middelfte
en groote dekvederen der vleugels wit; de laatften aan de
binnenkant door eene zwarte ftreep afgezet, Lengte 5 dui
men, vlugt 75 duimen. — Dit is de kleur van het mannetje
ten tijde der paring; die van het wijfje is hiervan zeer ver-
fchillend, Men ontdekt aan het voorhoofd flechts eene flaau-
we fchijn van eene vuilwitte kleur; het overige bovendeel is
aschgraauw , uitgezonderd de groote dekvederen der vleugels,
die van buiten wit zijn ; de uiterfte ftuurpennen: der ftaart zijn
met wit afgezet , en het geheele onderlijf wit; flechts eene
lichtgrijze kleur om de hals teekent hier den fchoonen halsband,
die het mannetje in de lente verfierd,
Woonpl, Bijzonder in het midden van Ewropa, zelden in
onssLand ; meermalen in den zomer bij paren gezien en mis-
fchien ook broedende gevonden, Komt hier in April of Mei,
en vertrekt in Augustus. \
Voedf, Infekten, vliegen in hare volkomene gedaante,
zelden maskers en rupfen.
Voortt, Nestelt in de gaten der boomen: legt 5 of 6
Lijeren van eene blaauwgroene kleur,
Eigenfch. Zijngezang is zeer welluidend, en komt wel met
dat der Sylvia hortenfis overeen; men ziet hem meest in hoo-
ge bladerenvolle boomen; foms echter heeft hij de tuinen,
binnen de {tad gelegen, bezocht, |
SyYLvIA CURRUCA. Grasmusch. (Jotac. Curruca LINN.)
NAUMAN bt 34, f. 7o, Burron Oís, PJ. Enl. 58o. 3e
J, BRAAK Respons, ad guest. Gron. 1824, Pp. 43 En 44. TEM
MINCK Manuel 1, p. 209,
Kent. De kop van boven grijs, gelijk ook de toom en
dekvederen der ooren; de nek en aars golvend grijs; de dek-
vederen der vleugels bruinachtig grijs; de buitenfte roeipen
grijs, met eenen witten rand omzoomd; in de beide volgende
wordt flechts eene witte vlek ontackt. De kleur der borst,
der
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 329
der zijden en der buik vuilwit; de ftaart en aarsdekkers wit.
Zijne lengte is min of meer 5 duimen,
Woonpl. In de gematigde landen van Europa, ook hier te
dande, althans in de Provincie Groningen; men ontdekt hem
te gelijk met de graauwe zangertjes (Sy/y. cinerea of Mot,
cinerea) voor het eerst in April, foms ook reeds in Maart;
hij vertrekt in Augustus,
Voedf, Kleine infekten, aalbesfen, vliegen en bovenal jonge
erwten, zoodat bij hierin zijn fchoonbroeder, het graauwe
zangertje , hetwelk hier te lande den naam draagt van Erwten-
Likker, evenaart.
Voortt. Gefchiedt in heesters, foms zelfs tusfchen de bla-
den van groote grasplanten, in eene verzameling van brandne-
tels, enz. Zij legt van 4—6 eijeren van eene groenwitte
‘kleur , met aan het boveneinde in een kring geplaatste ftipjes,
“Mannetje en wijfje broeden beurtelings.
Eigenfch. Levendig en vrolijk, in eene gedurige beweging
zijnde, laat het mannetje dikwijls zijne zachte toonen hooren,
Zij beminnen, zoowel man als wijf, op eene bijzondere wije
ze, hunne jongen.
AMPHIBIEN.
LACERTA PYRRHOGASTER , bij LINN. misfchien Sp. 153 onder
den naam van Seps muralis, onder het artikel Lacerta Agilis.
Geelbuikige Hagedis, Safranbauchige Eidechse. Bij
‘LAUR. Rept. p. 61, 162, te 1, f. 4e Worr én Sturm's Fauna,
Amph. IV. BLAsIUsS MERREM, Verfuch eines Systems der Am.
phibien, 1820, p. 67, Sp. 16. NS
Kent. Schubben, die halverwege de ftaart afgeftompt zijns
de halskraag is aangegroeid en beftaat uit 8 fchubben , waar-
van de middelfte vierhoekig zijn. De dij-openingen zijn 1r
in getal. Het bovenligchaam is groenachtig, met witte en
zwarte flippen, van onderen geel met zwarte vierkante ftipjes,
Woonpl. Bijna het geheel gematigd Ewropa, en vooral ook
X 5 Duitsch=
330 LIJST van DIEREN,
Duitschland, en ook ons land in ftreken, die eenen vochtis
gen fteenachtigen grond en tevens loinmervolle bosfchen be-
zitten,
Voedf. Beftaat in infekten, liefst derzelver malfche mas-
kers , zoo als de wantfen en andere, ook kikvorschvische
jes , enz.
Voortt, Gelik die van Lacerta Agilis; men vindt de eijeren
hier tusfchen de reten en fcheuren der vestingwerken,
Eigenfch, Is meer fchuw en minder vlug dan de vlugge
hagedis ; klaautert ook tegen oude muren op.
MoLGe PUNCTATA, niet bij LiNN, De gevlekte Salamander.’
Salamandre punctuêe, Fleckiger Molch., LAUR. Rept. p. 40,
Latr. Salam, p. 53, t. 6, f. 6. A.B. MERREM, P. 185.
Kent. De flaart anderhalf maal zoo lang als het ligchaam,
fterk te zamen gedrukt 'en zeer fpits; hij heeft aan de voorfte
„ledematen 4 teenen, aan de achterfte vijf, De romp is za-
mengedrukt en glad, Zijne kleur ís van boven bruinachtig
groen, met zwart geftipt;. van onderen hoog faffraankleurig
geel met groote zwarte ftippen.
Woonpl, Het gematigd Europa, vooral ook Frankrijk,
Duitschland en de zandige ftreken van ons Vaderland; in de
„Provincie Groningen is dezelve overvloedig in de bosfchen ,
„waarin flaande wateren gevonden worden, zoo als het Sterre-
bosch, enz,
Voedf. Infekten en wormen, die hij voornamelijk in het
„water vangt, misfchien ook kleine vischjes.
Voortt. Levendbarend?
Eigenfch. Hij leeft meesttijds in het water, en wel onder
de planten zich daar bevindende op den platten grond, fchuilt
hij meest onder de oude afgevallene bladeren en het grase
VISSCHEN.,
G, CALLARIAs, Linn, Sp. 2, p. 1160, De Dorsch. Der
Dorsch. Brocu, F. D. II, p. 142, te. 63.
Kelt.
en nn tn ve Ee
4
IN pe PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 331
" Kent. De kop, kleiner dan bij den fchelvisch , heeft eene
graauwe kleur, op welke in den zomer bruine en in den win-
ter zwarte vlekken zigtbaar zijn. De mondopening is groot.
De bovenkaak is langer dan de onderkaak, en met verfcheidene
rijen tanden bezet. De onderfte heeft flechts eene rij. Ook
het gehemelte is gewapend, De onderkaak is met een baard.
draad voorzien, De oogen zijn rond. De- oogappel is zwart,
de ring om dezelve geelachtig wit. De romp, welke graauw
en tot aan de buik bruin gevlekt is, is bedekt met dunne,
kleine, witte fchubben. De zijftreep loopt nabij den rug
langs, en maakt in den omtrek der eerfte aarsvin eene neder
waartfche buiging. In de rugvinnen 15, 16, 183 in de borst-
vinnen 173 in de buikvinnen 65 in nà aarsvinnen 17, 185 in
de ftaartvin 96 beentjes.
Wounpl. De voornaamfte woonplaats van dezen visch fchijnt
wel de Oostzee te wezen, doch dat hij ook in de Noordzee
wordt aangetroffen, wordt daaruit bewezen „ dat hij van tijd
tot tijd door de visfchers van onze ftranden te Groningen
_wordt gebragt, daar deze hunne vangst toch niet zeer ver
van onze kusten in de Noordzee uitftrekken,
Voedf. Visch, water-infekten en wormen,
Voort. De rijtijd valt in Januarij en Februarij.
MurLus SURMULETUS, Linn. Spec. 2, p. 1339. Groote
Barbeel. Surmuletus. Der Rothbart. Brocun; F.D, IL, 11 te
N%r,: Tast.
Kent, De roode kleur, en de gele, in de lengte loopende
ftrepen, onderfcheiden dezen visch vooral van de overigen
van zijn geflacht, De kop is groot en ook met gele: ftrepen
bezet, die op een’ zilveren grond ftaan, door welke de-roode
kleur doorfchijnt, De mondopening is klein , en de bovenkaak »
fteekt over de onderkaak vooruic, De oogen, welke nabij
den fchedel ftaan , zijn groot , rond en hebben een’ blaauwen
„oogappel met een’ zilveren ring omgeven, De romp, welke
van voren breed is, wordt tegen het flaarteinde fmal, en is,
| | even
332 LIJST van DIEREN,
even als de rug, rond, De rug heeft een voor , om de rug-
vin daarin op te nemen en als te verbergen, De zijftreep
loopt paralel mer den rug, doch wijkt van denzelven af tegen
den ftaart, in welks midden dezelve zich verliest. In de rug-
vinnen 7, 9, borstvinnen 15, buikvinnen 6, aarsvinnen 7»
ftaartvin oo beentjes. De lengte is gewoonlijk 14 duimen,
Woonpl. In de Noordzee, Oostzee en Middellandfche Zee.
Voedf. Nisfchen, kreeften en mosfelen.
Voortt. De rijtijd valt in het voorjaar.
Eigenfch. Zij houden zich in fcholen te zamen, en } komen
in het voorjaar uit de diepte aan de monden onzer rivieren ‚ om
daar hunne kuit te fchieten,
Als Groninger dier aan het Oiuoueivhid bekend gemaakt door
Prof, TH. VAN SWINDEREN.
SALMO LAVARETUS, Linn. Sp. 15; p. 1376. De Adelvisch,
„Le Lavaret. The Guiniad, Der Schrapel. Brocu, F. D.I.
Pp. 163, N° 4, Tab.-25; f
Kent, De bovenkaak ftaat als een neus vooruit. De kop
is, ten opzigte van het lange en dikke ligchaam, ftechts klein,
wigvormig, en tot aan de oogen halfdoorzigtig ; het voor-
hoofd breed , afloopend en geel van kleur, De vooruitfteken-
de bovenkaak toopt uit in eene ftompe , weeke'en vleezige punt,
zwart van kleur, De kortere benedenkaak past in de boven-
fte, en wordt van de groote knarsbeenige lip, als de bek
gefloten is , geheel bedekt, De bek is klein, zonder.tanden,
Het oog is van. middelbare grootte, de appel zwart en de
ring zilverkleurig. De blaauwgraauwe rug is rond; de beide
zijden, tot aan de zijftreep, blaauwachtig ; onder dezelve
eenigzins geel en de buik zilverkleurig. De regte zijftreep is
verfierd met 45 punten en nader bij den rug dan bij den buik.
De fchubben, welke het ligchaam bedekken , zijn groot, en
hebben in het midden van den rand eene kleine uitfnijding.
De borstvin is. geelachtig; de overige vinnen hebben witte
ftralen met een blaauw tusfchenvlies, De rugvìn is ruitvor-
mig à
in pe PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 333
Mig; de ftaartvin gaffelvormig. In de rugvin 15, in de borst.
vin 15, in de buikvin 12, in de aarsvin 14, in de ftaartvin
go beentjes. |
Woonpl. Im de Noord- en Oostzee,
Voedf. Vischkuit, inzonderheid van de haringen,
Voortt. De rijtijd loopt van Augustus tot October, wan*=
neer deze visfchen (kuiten en hommers) zich aanrde fpitfe
fteenen der zeekusten of hooger in de rivieren wrijven, om
zich van hunne kuit en hom te ontdoen,
Eigenfch. Een deel dezer visfchen gaat in de rivieren op;
waar zij in twee rijen zoodanig voorttrekken , dat deze van
‚voren in een punt of fcherpen hoek zamènloopen, aan welker
vooreinde een Adelvisch zwemt, die de aanvoerder der
bende fchijnt. Alleen door ftorm en bij den terugtogt naat
zee wordt deze orde afgebroken,
Als Groninger dier aan het Genootfchap bekend gemaakt door
Prof, TH. VAN SWINDEREN,. '
SCOMBERESOX CAMPERIL Makreel-Snoek van Camper, Scom=
ber-ésoce Camperien. LA cepaDr, Mistoire Naturelle de Pois-
sons, Tom. V, pag. 345» ple 6, fig. 3e
Deze visch, die de kenteekenen van her geflacht der Ma«
kreelen en der Snoeken in zich vereenigt, is daarom door
LACEPEDE tot een nieuw geflacht verheven „aan hetwelk hij
den naanr van Scomber-Esox heeft gegeven, en de foort is door
hem met den naam betiteld van den man, die hem dezelve
het eerst deed kennen , A. G. CAMPER. :
Kenteekenen van het geflacht. Het geflacht heeft het voorfte
gedeelte van het geflacht Zsox, de ftaart van het geflacht Scomber,
Kent. Detwee kaken loopen zeer dun uit, en gaan aan het
€inde bovenwaarts, even als die van een kluit (Recurvirostra
Avocetta.) De bovenkaak, die korter en fmaller is dan ‘de
onderkaak , kan zich in deze fluiten in eene foort van voor,
gemaakt door «de twee randen der onderkaak, De kaken ge.
tand als de rand van eene zaag. De kop beflaat bijna een
derde gedeelte der lengte van het geheele dier, De oogen
zijn
85 LIJST van DIEREN,
zijn groot. Ieder neusgat heeft twee openingen, Er vertoo=
nen zich verfcheiden muceufe openingen om de oogen en op
de kaken; het lijf en de ftaart zijn bekleed met middelmatig
groote fchubben, die ligt afvallen. Twee rijen van kleine
fchubben , die op den buik liggen, geven aan dit gedeelte
een langwerpig uitfteekfel, De buikvinnen zijn zeer klein en
liggen ver van de keel, De zesde kleine rugvin van boven
en de zevende van beneden zijn langer en breeder dan de ove-
rigen. De algemeene kleur is zilverwit. Het bovenfte ge=
deelte van den visch, de zijftreep en het uitfpringend gedeelte
van den buik is bruinachtig. Iedere borstvin heeft 12 of 13,
iedere buikvin 6 of 7 beentjes. /
Woonpl. In de Noordzee; wordt van tijd tot tijd op de kus-
ten der Provincie Groningen gevangen. |
SyYNGNATUS PELAGICUS , Linn. Spec. 3, Pp. 1455. Het Kou-
febandje. Le Syngnate Tuúyau , Cheval Marin, Tuyau de plume,
Russo, p. 63, de P'Ichtyológie de Nice , Paris 1810.
Kent, De naaldvisfchen , die tot deze afdeeling behooren,
hebben geene aarsvin. Deze foort onderfcheidt zich in het
bijzonder door een lang omkleedfel van zeven vlakken, even
als de eigenlijke naaldvisch (Syuguatus Acus), van welken hij
door het gemis van eene aarsvin onderfcheiden is, Donkergeel
van kleur is de romp van dezen visch, helderder zijn de rug-
en ftaartvinnen, die dan weder met kleine dwarfche bruine
ftrepen voorzien zijn. In de rugvin 31 , in de borstvinnen
14, in de ftaartvin ro beentjes. '
Woonpl. In de rivieren of kanalen der Provincie (Gronin.
gen, die met de zee gemeenfchap hebben,
Raja ruBus. De Roode Rog. La Ronce. The Rough Ray,
Der Dornroche. Brocu F. D. III, p. 67, t. 84.
Die LINN. niet noemt, en die BLOCH voor eene varieteit
houdt van de Raja Clavata; komt op de vischmarkt te Gro-
ningen vrij gemeen voor.
1,
in DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 335
IL. KORSTDIEREN.
IV, ORDE. III, Gezin,
9. Poncerrro. (Gen. 1, p. 70.) Onicus, Linn. en FABr,
Ii, P, ScAgrn. — Op natte , vochtige muren. .
HI. INSEKTEN.
r. ORDE. I. Gezins
1, Gromenris. (Gen. 1, p. 73.) Julus, Linn. en Fann.
1. G. Ovarrs. Linn. Sp, 1, p. 3018, — In de provincie
Groningen aan de kusten der Moordzee.
2, G. Pusrurara, Fasn, Pánz. H. 9, pl. 22. — Op
zonnige, warme plaatfen,
II. Gezin.
Te Scurrerna. (Gen. 1, p. 77.) Lamarck, Scolopendra,
Lins. en Fanr,
I. Sc. CoLEOPTRATA. LINN, Sp. 2, p. 3015. Panz, H.
SI, pl. 12, — In de huizen tusfchen de balken.
2, SCOLOPENDRA,
1. Sc. Horrensis. (Crytops Hort. Leacr.) — Op vochtige
oorden, 6
V,. ORDE,
1. VIJFLEDIGEN,
L. Gezin. 1. Benpz.
2, Crcinpera. (Gen. 1, p. 176,) Lann. en Fann.
1, C. Hysrrpa, Linn. Sp, 2, p. 1920. Panz. H. 85,
pl. 4» — Op zandige plaatfen,
_ 2, Benpe. 1. Groep.
8. Lepra, (Gen. 1, p. 191.) Carabus, Linn. en Fapn.
‚ E. Le Verox, Linn, Sp. 31, p. 1976. Fasr. Sp, Znf. 1,
pag. 312, No. 72, — Op zandige gronden,
5e
336 O0 LIJST van DIEREN,
5. Groep.
15. Arax. Bonerur.
I. A. PARALELUS. SrTURM tog, Ff, b,
4 HarPaLus.
t. H. Binorarus. Linn. Sp. 124, PD. 1975 eb 1,
N° 119, De TST. PANK H 92, pl. 3. — Onder
fteenen, |
16. PrLATYSMA.
1. P. Nricarra, Panz. H, 3ó, pl. oa.
6. Groep.
10. Erarrrus,
1. E. Aqvaricus. Panz. H. 38, pl. ro,
7. Groepe
4. BemBrpron. |
1, B. Rurestre. — Het borstftuk , de dekfchilden , me=
taalkleurig , fijn geftreept. De hoofdkleur lichtbruin=-
achtig met een’ groenen weérfchijn. De poorten geel.
3. Beroe, 1. Groep,
5e Hyearpaus. (Gen. IT, p. 233.)
1. H. Rrearrvs. — De kop vooruitftekend, borstfchild en
dekfchilden donkerbruin 5 het borstfchild geftipt 3 de
dekfchilden met ftrepen doorfneden ; 5 de pooten licht
bruin. —- Aan de oevers van flaande wateren, meest
op het kroos en op het riet,
fs
| IT. Gezin. 2. Groep,
1. Parprnus.
1. P. Ocamaceus. Panzs H. ro4; ple 14e — Ondes ver-
gane bladeren en boomfchors,
III. Gezin. a. Bende.
Ie EvarEn.
1. E. Vartus. Fara, 2, No, 30, p. 229. Panz. Ent,
Germ. 1, No, 1I, p. 236. — Op de eiken.
Wi
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 837
5e BENDE.
3. MELACHIUS.
1. M. Azsevs. Fasn. No. 15 pe-207. Lins. No, 7, p.
1897. Panz, Ent. Germ. 1, No. Is p. 92 —— Des
zomers zeer menigvuldig op bloeijende kruiden.
2. M, Fravires. Fapr. 1, No. 15. Panz, Ent. Germ.
Sp. IIs Pe 94 =— Op de bloemen,
IV. Gezin. zt. DBEnDss 3 Groep.
2, SrLPrA, |
1. S Opanurara, — De fprieten zwart, de oogen rood,
het lijf van onderen lichtbruin , het borstfchild zwart,
en de dekfchilden bruinachtig zwart. — Gedurende
den geheelen zomer in krengen, en ook wel op we-
gen, fomtijds op weilanden. B
4. Nrripura. an
r. N.5Drscorprs. Fasr. 1, No, 19, p. 259. Panz. Ent,
Gerin. 1, No. 18, p. t27. Herssr Vat. d, K, V. Noe
8, p. 237, tab. 53, fig. 7 Gg. =— Op boomen, voors
namelijk op eiken.
5. Groepe
3. ANTERESUS. (Gen. 2,p. 37.) ei
1..A, PrxpinervAr. Linn. Sp. 4, Pp. 1614- Fapm. IT, p.
zo, No. 1. Scrärrer Sc. Juf. tab. 176, fig. 4. & bn
Op het kruid, waarvan hij zijnen naam ontleent, doch
ook op andere bloemen,
5. Braruus.
1. B. Dranar. Panz, Ent. Germ. 1, No. 8, p. 39. —
In het zand op de wegen, en op de weiden, |
zel 2. BENDE.
—r. Davors. (Gen. 2, P. 53.)
1, D. Prourrenicormis, — De kop ingedrukt , het borst-
fchild voorzien met een witte plek; de dekfehilden
s_ geftreept, met een grijs glanzig dons verfierd; de poo-
ten lichtbruin, — Op fteenachtige plaatfen.
Y | VL
\338- __ LIJST van DIEREN,
VI. Gezin. 1. BENDE. 1. Groep,
7. ÄPHODIUSe
r. A, Ogscurus. “LiNN. Sp. 256, p. 1562. PANZ. Ent. Germ.
1, No. 13, p. 4 FaBR. 1, No, 79, —— In alierlei
“foort van mest.
wan
II. ONGELIJKLEDIGEN.,
II, Gezin. «2, Groep.
2. LAGRIA.
rt. L. Virescens. — Het geheele dier glanzig groen, het
lijf van onderen zeer fchoon blinkend; het borst- en
de dekfchilden met fijne ingedrukte ftipjes voorzien.—
_Op de bloemên,
ntm
HI, VIERLEDIGEN,
I. GEZIN. Te Groep.
2. ANTHRIBUS, (Gen, 2, ps 237.)
1, A. CUPRIROSTRIS. PANZ, Ent, Germ, 1, No, 15, p.
297. — Op wijngaarden, lei ede
2. A. ParLiNosus. — De uit zeer kort, met den kop
glanzig groen; de oogen zwart, het borstfchild ge-
flipt, de dekfchilden geftreept, beide met een’ gou-
den glans verfierd ; de pooten zeer lichtbruin, — OQ
wilgen, Rs
3. Groep,
KE. CURCULIO, hen a vaten
1. C. SuLcarus. (Pachygaster- Sulcatus.) LinN. sp. 215, Pe
1758. — Op de esfchen,
2, C. NusiLus. Fasr. 2, No, 380. Panz. Ent. Germ, 1,
No. 187, ps 331. — Op de wegen; ook wel op boo=
men, als hazelnoten , enz, _ |
3. C‚ Aneri. — De fprieten donkerbruin; de fauit kort,
met den kop groens de oogen zwart; de dekfchiiden en
het borstfchild groen, met een’ gouden glans verfierds
het borstfchild met fijn ingedrukte ftipjes voorzien:
de
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 339
de dekfchilden geftreept ; de pooten lichtbruin, —
Op de planten, vooral op de Spirea.
3. RYNCHAENUs.
1. R. Prunt (Magdalis Pruni). ——= De fnuit lang , met
den kop en her borstfchild zwart; de. dekfchilden
zwart, met fijne ingedrukte ftreepjes; de pooten
zwart. -— Op de pruimboomen,
2. R. Nierirostris. (ZZypera Nigrirostris.) FaBr. No. 24.
Pp. 132. PANz, Ent. Germ. 1, NO, 19, p. 302. ——
Op bloemen,
IV. Gezin. 3. Groep. -
2, LEPTURA. |
1. L. ArraA. Far. 2, No. 18, p. 342. PANZ. Ent.
Germ, 1; No. 12, p. 270: —— Op bloemen in de
„ weiden, |
… V. Gezin.
5. CRIOCERIS. | |
1e C. BRUNNEAe FABR. 2, No, 17, Pe. 7. Panz. Ent.
Germ. 1, No. 2, p. 167. — Op planten , doch. meest
op leliebladen, C
VL. ORDE. II, Gezin. 1e Groep,
1, Gryrrus Rusticus. (Clavellaria Rustica.) LiNN. Sp. 164
… Pp: 2080. Fasr. Sp. Juf, 1, Pe-370, No, 42. dant, Inf.
f. Pp. 239, No. 48,
2. Groep,
1. LOC JSTA.
t.-L. PeDEsTRIs. LINN. Sp. 6ó sap. 2081. FABR. Ent.
Syst. 3, No. 64, Pp. 62. PaNz, H- rt, ple 8, —= In
drooge zandige beemden.
VIL ORDE, Í. GEZIN. r, BENDE,
4 LvGaeus. |
1. L. CHLORIZANS. PANze H. 12. pl. at.
Y''á IX.
340 LIJST van DIEREN
IX, ORDE, IE. Gezin. d. BENDE, Ie Groep,
Ie. CIMDEX.
t, C, SERICEA. LiINN. Sp. No. 8, 'p. 2655. Panz. H.
\_ 12. pl. 16 en 17. — Het popje is kort, groen, met
twee gele ftrepen; de kop aschgraauw, met eén’ brui=
nen band, — Ais pop op den beukenboom , en als in-
fekt op deze en andere boomen,
2. C, MarciNATA. LINN, Sp. NO. 2, P- 2654. FABR.
3, Nó. 6, p. To6. Paánz. H. ie, pl. 14. Hier en_
daar in de hoven, ie
3. TENTHREDO,
1, T. MARGINELE4e Fagr, 3, No,'so, pe 117. PANZ,
H. re , pl. 7e — In boschachtige ftreken- en in de
velden,
2. T. GERMANICA. LINN. Sp. No. 68, p. 2659. FABR. 33
No. 43. pe 116, STURM, Verzeichu. No. 25, pag. 54,
Ds BE Ee
3. T. GONAGRA. FaABR. 3, No. 48, pe.117. Panz. He
12, pl. 6, — In hoven én tuinen.
4 T. CRAssA, SCHRANK Juf. Austr. No. 659, p. 329.
Panz. H. Te, pl. 4. — In de tuinen en aan heggen.
5. T, NorATA. PAnz. H, 12, ple Io.
II. Gezin. 3. BENDE,
#. VEsPa.
1, V. GERMANIcA. (Sphex Germanica.) — Het rugfchildje
met twee gele , naar den hals toeloopernde ftreepjes
voorzien. Van de gele buikringen zijn 4 aan beìde
zijden met eene zwarte ftip voorzien.
2, V. EMARGINATA, (Odynerus Emarginatuse) LiNN. Sp.
26, P. 2759. :
4. BENDE. 2, Groep.
1, NOMADA.
r. N. Ruricornis. Linn. Sp. 34» P. 2795. FABR. TI, p.
488. No. 4. Mant. Inf. 1, p. 307, No. 6. + Op de
weide en veldbloemen, |
25.
IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 34t
__25-CENrriss (Gens 4, p. 177.)
1. DUMETORUM. Panz. H. 56, pl. 18,
29. BoMBus.
i. B. ARENARIA, PaAnz. H, 74, pl. 12,
2, B. SaLTUM.e Panz, H. 75, pl. ar,
XIL, ORDE, TI, Gezin. 1. Groep,
zt. Curex, (Gen. 4, Pp. 246.)
1. C. ANNULATUS. LIiNN., No. 8, p. 2887, Panz,. H, 9.
pl. 11, — Des zomers in de huizen,
2. Groep,
a. CERATOPOGON. (Gen, 4, Pp. 250.)
Ii. C. FEMORATUS. MEIGEN. — Op ftruiken en bloemen,
2. Tipura. (Chrysogaster Metallicus , MEIGEN.))
7, PrYCHOPTERA. (Gene 4, Pe 257.)
Ie P. CONTAMINATA. LINN, t, 5, Pe 2814, — Op voche
tige plaatfen,
za. Brio. (Gen. 4, pe 265.)
1. B, Aniuis. LiNN, No, eo, p. 2832. PANz. H. #s pl.
23. — Komt des zomers zelden op de bloemen,
IL, GEZIN. 7. Groep.
5. Leeris.
1. L. SCOLOPACEA, LINN. p. 2864. PANZ. H, 5, pl, 53. =
In de bosfchene
6. Doricnorus. (Gen, 4, p. 291.)
1, D. UNGULATUS. Far. 2, No, 62, p. 447. LINN 5,
Pe 2351. PANZ, H. 20, pl. 21,
III, Gezin.
1. STRATIOMYS, (Gert. 4, p. 274)
Ee
SIA LIJST van DIEREN,
1. S. Hyproreon. Fasr. No.'17, ps ws LiNN: No, 5.
Pp. 2635. _PaNz. H. 7, pl. 21, — Houde zich in de
nabijheid van het water op.
4. OXCYCERAe (Gen. 4, p. 277.)
Ii. O. Muscaria. Fapr. Syst. 6, No, or , p. 268. Panz.
H. ro8, pl. 15 en 16. INabij het water,
6. Sarcus. (Gen. 4- P- 278.)
1, S. AURATUS. LINN. 5, p. 2850, — Houdt zich in de
nabijheid van bloemen op,
IV, Gezin. re Groep,
zr. Conrops. (Gen. 4, p. 335.)
1, C, Fraviees. Fame Syst. t. 6, No. 8, p. 393. LiNN.
No. 7, p. 2894. Panz. H. 73, pl. 21 en 22.
a. Gr oep.
1. Ruincia. (Gen. 4, Pp. 320.)
1. R. RosrRrara. FABR. Spec. te 2, No. TI, p. 460. LINN,
No. 8, p. 2892, Panz. H. 87, pl, 22, — In és wei-
den, zijnde het vee zeer lastig. iel
4. Groep.
II. SEPEDON. (Gene 41 P. 349.)
TI. S. SPHEGEA. LINN. Sp, pr p. kerde FaBr. Sp. 2,
p. 429, No. 40. Panz, H, 77, pl. 21, — In moeras-
fige plaatfen, |
3. Musca. (Gen. 4» Pe 345-)
1. M. LeucozoNa. Panz. H, ro4s pl. 19.
2, M. Niegiees. Fagrs Syst. VI, No. 30, ps 319; Linn,
p- 2859. Panz. H. bos pl. 13 en H. ro4, pl. 18, —
Gewoonlijk in de nabijheid van bloemen,
3. M. Lupirica, Far. Syst. Zus. No. 73, p. 208. Ent.
Syst. 6, No. 46, p. 323. PANzZe H. 105, pl. 13. —
Veel in de weiden, zijnde het vee zeer lastig.
4. M. MERIDIANA. Fagr. Sp. Ins. t‚ 2, No. 3, DP. 435
LiNN. No. 63, Pp. 2838, …Panz, He ms pl € 17
17.
ie ‘
IN pr PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 343
„17. Tepnairis. (Gen. 4, P: 355.)
1. T. FLAVA. LiNN. t. 5, Pp. 2856. Fanr: Sp. Zus, t. 2,
292, Pp. 452. PaNz. H, eo, pl, 22, — In de nabij=
heid van bloeijende gewasfen,
19. SCATOPHAGA. (Gen. 4» Pp. 358.)
1. S. ScyYBALARIA. Fapr. Sp. Js. 2, p. 449, No, 72. —
Op mesthoopen en in drek,